| |
| |
| |
Deugd en beschaafde gezelligheid
Jacqueline Bruggink, Eep Francken en Lily Simonis
De auteurs hoorden tot een Leidse werkgroep die de meeste gegevens voor dit artikel verzameld heeft.
Onderwerp van dit artikel is het departement Waterland van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in de jaren 1830-'40. In de vergaderingen van dit departement lazen de leden elkaar poëzie voor; onze geschiedschrijving loopt uit op een behandeling van dat onderwerp. Maar hier gaan drie hoofdstukjes aan vooraf. Het eerste wil een indruk geven van de betekenis van de Maatschappij omstreeks die tijd. In het tweede is te vinden wat het departement Waterland was en deed: in welk kader stonden de voorlezingen? Het derde gaat in op de maatschappelijke achtergrond van de leden.
| |
Het Nut
Op 16 november 1984 bleek de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen opeens tweehonderd jaar te bestaan. Een bericht na lange tijd. Kosten, moeite, ridderzaal noch prinses Juliana werden gespaard; er kwam een leerstoel en er was een symposion; in het gedenkboek blijkt nuttigheid volop verenigbaar met chic.
Die tweehonderd jaar heeft het Nut besteed aan wat in één woord gekarakteriseerd kan worden: volksopvoeding. De leden probeerden kennis te bezorgen aan de klasse die aanvankelijk minvermogend heette, maar in 1825 door de nieuwe Wet van de Maatschappij aangeduid wordt als mingeoefend. Volgens de Nutsgedachte maakt kennis deugdzaam en gelukkig.
Ten tijde van de oprichting was het Nut een oppositiebeweging; het accent op kennisverbreiding was een verlichtingsaccent en bovendien is de Maatschappij in politiek opzicht patriots. In de Franse tijd (1795-1813) verdween het oppositionele karakter. De patriotten waren min of meer aan de macht gekomen, waarme kennisverbreiding regeringszaak geworden was. Het ledental groeide intussen, maar na de inlijving in 1810 (8500 leden) volgde in de algemene depressie een daling. Het nieuwe koninkrijk bracht echter nieuwe winst. De despotie van koning Willem was verlicht genoeg om nutsdepartementen in het zuiden gunstig te achten voor de bestendiging van de eenheid des rijks. In 1830 waren er 13.188 leden; na de terugval door de Belgische afscheiding werd dat cijfer al in 1836 overtroffen. Gideonsbende zou het Nut nooit meer worden.
Van de verlichte en verlichtende inspanningen voor de gewone man zijn die voor het onderwijs wel het bekendst gebleven, maar de oudste activiteit is het uitgeven van goedkope boekjes in voor ieder begrijpelijke taal. Omdat de oplaag bij de eerste druk in het algemeen gelijk was aan het ledental (na lezing moesten de leden hun exemplaar weggeven aan de veeljarige echte minima waarvoor het bedoeld was), werden voor die tijd kolossale aantallen gehaald. Deze publikaties hebben overigens vaak wel met het geliefde onderwijs te maken, als ze er al niet direct voor bestemd zijn (schoolboeken). Van uitgesproken verlicht karakter zijn ook de natuurkundige voorlichting, mee ter bestrijding van onchristelijk bijgeloof, en de werkjes over gezond leven.
Deze en andere boeken bereikten de lezer niet alleen via de hier aangeduide weg, maar de departementen van het Nut openden bovendien overal bibliotheken voor het volk. Dit was een internationale primeur, waarvoor in onze tijd gemakkelijker sympathie is op te brengen dan voor die andere fameuze Nutstaak: het belonen van mensenredders en dergelijke verrichters van goede daden. Behalve met zijn scholen, waarvan er nog een aantal is blijven bestaan, associeert men het Nut vooral met de (nog nauwelijks met de Maatschappij verbonden) spaarbanken. Sommige departementen organiseerden daarnaast zieken- en begrafenisfondsen en deden bovendien aan pure liefdadigheid. Bijna niemand kreeg voor zijn werk geld; overal heerste het amateurisme. Bij de banken denke men dan ook niet aan de tegenwoordige situatie met op iedere straathoek nachtelijke betalingen via het plastic pasje, maar aan ‘gemoedelijke maar doodernstige zittingen, waarbij op tafel de ijzeren geldkist stond, voorzien van twee verschillend werkende sloten, die slechts door twee bestuursleden, ieder met een andere sleutel, kon worden geopend’, een of enkele keren per week. Op overeenkomstige manier werden boeken uitgeleend.
In het Nut hebben van het begin af protestantse geestelijke leiders een hoofdrol gespeeld. De Nutsverlichting betekende voor de godsdienst dan ook niet meer dan de bevordering van een redelijk en gematigd christendom: in 1803 schrijft J. van der Heij voor het Nut De Godsdienst, geen beletsel voor geoorloofd vermaak. Kennis van bijbel en christendom is een van de beste middelen om tot geluk te komen. Ongodsdienstigheid, zo luidt het in de titel van een prijsverhandeling uit 1799, is de bron van tijdelijk en eeuwig ongeluk.
Deze instelling maakte een lidmaatschap voor joden onmogelijk; hun uitsluiting is pas in 1864 beëindigd. De Maatschappij wilde wel algemeen christelijk zijn en heeft de meningsverschillen tussen de protestantse sekten over het algemeen buiten kunnen houden. Er zijn ook veel katholieken lid geweest, maar hun rol in het Nut bleef toch ver achter bij hun aandeel in de bevolking. Om tenslotte van de gezindten over te gaan op de geslachten: vrouwen speelden in de Maatschappij wel een zekere rol, maar konden pas aan het einde van de negentiende eeuw lid worden.
Het is geen geweldige prestatie om tweehonderd jaar later de beperkingen vast te stellen van een verlichting als door het Nut gepropageerd. De aardige opmerking van Kruithof, het Nut bestreed veel vooroordelen maar ‘één werd desondanks als nuttig aangeprezen’ (namelijk de vaderlandsliefde), doet bij de opmerker een zonnige natuur vermoeden. Het getal één is rijkelijk optimistisch, al is bestempeling tot vooroordeel van juist dat nationalisme
| |
| |
op zichzelf begrijpelijk. Het is in onze ogen een van de beroerdste kanten van het Nut, maar er valt meer aan te wijzen, zoals moge blijken uit wat voorafgaat. Kruithof beschrijft zelf het Nut als een bij uitstek burgerlijke beweging in de richting van de massa. Spil van de ideeën van het Nut is bij hem de huiselijkheid: braaf, eerlijk, matig en zuinig moeten ouders in de huiskamer de kinderen gaan zitten opvoeden.
Even liep het Nut voorop, maar al snel wordt het de belichaming van in brede kring beleden idealen. Alleen zo kan het een organisatie worden die, volgens Brugmans, de jaren 1795-1848 ‘geestelijk voor een groot deel beheerste’. Onder de vlaggen van God, deugd, huiselijkheid en natie konden nut en schoonheid in deze periode geidentificeerd worden. In de al langer bestaande wetenschappelijke voorlezingen, ook een vorm van volksonderwijs, gaat de literatuur een grotere rol spelen. De bekende schrijvers van de negentiende eeuw reizen met soms nog ongedrukte succesnummers de departementen af.
In brede kring beleden idealen, maar de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen ging dan toch veel verder dan belijden. Ook wie in deze halfzachte verlichters vooral de door het adjectief genoemde eigenschap kan zien, erkent al gauw dat er ontzaglijk veel op poten gezet is. Maar de gewone man, om wie het allemaal begonnen was, raakte slechts zelden bij een activiteit betrokken.
De aanpak van het Nut was in overeenstemming met de tijd, ronduit paternalistisch. Het ging om werk voor het arme volk, niet samen met: de departementen maakten uit wat de mensen nodig hadden. De Maatschappij verwierp de conservatieve gedachte van de volksopleiding als onruststoker en verwekker van ontevredenheid, maar daartegenover stond de evenmin revolutionaire overtuiging dat de begeerde rust juist door het Nutswerk zou worden gewaarborgd: hoe meer kennis, des te meer begrip voor de noodzakelijkheid van de bevoorrechting
alle portretten: archief letterkundig museum
E.A. Borger
der hogere standen. Als de Maatschappij de standenscheiding al enigszins doorbrak, dan had dit betrekking op de verhouding tussen grote en kleine burgerij, die elkaar inderdaad in de departementen konden ontmoeten. De armen, de arbeiders, worden niet bereikt, maar het mooie streven blijft als program gehandhaafd en over het legio mislukkingen wordt altijd weer oprecht getreurd.
| |
Het Nut van Waterland
Onderwerp van de rest van dit artikel is één departement gedurende weinig meer dan één decennium. Praktische redenen maken beperking nodig, maar leiden niet noodzakelijk tot dit departement en deze periode. Voor die keuze hebben wij slechts een aanleiding: door het lidmaatschap van E. Douwes Dekker raakten wij bekend met het uitgebreide archief van Waterland, bewaard in het Amsterdams gemeentearchief. Waterland is een gebied ten noorden van Amsterdam, begrensd door de Zaanstreek in het westen, het IJsselmeer in het oosten, de Purmer in het noorden, in het zuiden oorspronkelijk het IJ en later de almaar oprukkende stad. Meestal worden tot Waterland gerekend: Ransdorp, Broek in Waterland, Zunderdorp, Durgerdam, Landsmeer, Uitdam, Holysloot en Zuiderwoude, met aan de rand: Purmerend, Ilpendam en Monnikendam.
Jan Nieuwenhuyzen, vermaner van de doopsgezinden van Monnikendam staat vermeld als oprichter van het Nut. Bij de oprichting van het departe- | |
| |
ment Waterland in 1789 noteert de penningmeester hem als eerste betaler van ‘inlaagpenningen’ in het kasboek. Het tarief was ƒ 5,25; het overleefde perioden van in- en deflatie en gold in de jaren dertig van de negentiende eeuw nog altijd.
In 1830-'40 zijn alle ledenvergaderingen gehouden in openbare gelegenheden in Buiksloot. Het dorp lag langs een zeedijk, nog direct aan het IJ, dat pas veel later grotendeels ingepolderd zou worden, en was voor de Amsterdammers naar verhouding eenvoudig te bereiken. Daartegenover stond natuurlijk dat de ligging binnen Waterland bepaald excentrisch was, terwijl de N.Z.H.V.M. vooralsnog ontbrak. In januari 1831 laat een gastspreker uit Monnikendam dan ook ‘uit hoofde van het ongunstig seizoen’ verstek gaan, met de vermelding ‘dat zulks beter gaan zoude wanneer de nachtschuit weder over Monnikendam zoude gaan’. Het bezoek aan de bijeenkomsten loopt 's winters terug, ook al valt de keuze op avonden ‘het naast aan volle maan’.
Voor de uitvoerige documentatie zijn wij de volijverige secretarissen dankbaarheid verschuldigd: zonder hun inspanningen geen artikel. De notulen doen in plechtstatige bewoordingen uitvoerig verslag van wat zich op de - maandelijkse - bijeenkomsten heeft afgespeeld. Opening, sluiting, ontvangen post zijn vanzelfsprekende agendapunten. De notulen van de vorige keer worden gelezen, en af en toe zichtbaar gecorrigeerd. Het ledental is in de jaren dertig ongeveer 45, de opkomst meestal 15 à 20. Altijd wordt de naamlijst gereciteerd, wat de precieze secretaris de kans geeft vast te leggen hoeveel leden op tijd waren en hoeveel te laat. Ter vergadering waren ook wel gasten. Mannen moesten door een lid geïntroduceerd worden; ook dit is vastgelegd, in een dubbele naamlijst. Vrouwen zijn kennelijk ook welkom. Zij blijven in de documenten meestal anoniem, al lijkt de secretaris opgetogen over hun aanwezigheid.
Hoofdschotel van de avond was naar
Rhijnvis Feith
onze indruk de zo mogelijk eveneens maandelijkse lezing: de verhandeling. Het bestuur deed veel moeite om dit onderdeel inderdaad op het programma te krijgen. Maanden tevoren worden roosters gemaakt; lang voor ze vol zijn komen ze al in de notulen. Hoewel de leden op deze manier onder druk komen te staan, sprekers uit de omgeving nogal eens bijspringen, sommige actievelingen niet voor een paar extra beurtjes terugschrikken en men niet uiteengaat zonder zich af te vragen wie de eerstvolgende verhandelaar zal zijn, toch valt er bij uitzondering wel eens een gat. Dit wekt de indruk dat wel degelijk min of meer eigen werk verlangd werd, en dat zogenaamde modellezingen niet aanvaardbaar waren. Van de verhandelingen zijn helaas alleen de titels overgeleverd.
Veel sprekers lijken op grond van een idealistische kijk op de mens een voor ieder begaanbare weg naar het geluk te wijzen. In dit kader passen naar onze mening titels als: Het goed geweten, als een bron van bestendig geluk, Het verband tusschen geluk en deugd, De kracht der deugd, Over de kunst om gelukkig te leven, en ook wel: De mensch, als het volmaakste en voortreffelijkste schepsel op Gods aardbodem of De vorming der menschheid bestaat in een bestendig klimmend worden.
Concreter zijn wellicht enkele pleidooien voor huiselijk-huis (De hooge waarde van het huisselijk geluk) en godsdienst, gecombineerd in de verhandeling Over de huisselijke Godsvereering.
Als ‘verlichte’ betogen beschouwen
| |
| |
wij, steeds alleen maar afgaande op de titel, de verhandeling over Het vooroordeel en die waarin een verhandeling van Lublink Weddik over datzelfde onderwerp tot voorwerp van bespreking wordt. Er is een verhandeling onder de eenvoudige titel De verlichting, terwijl de gematigde kant van de Nutsverlichting misschien doorklinkt in titels als De opgave der regelen, in acht te nemen bij ons ijveren voor verlichting en Over den invloed der ware verlichting op het huwelijksgeluk. Onder de titel De voordeelige werking van de Fransche overheersching op den Vaderlandschen volksgeest heeft wie weet de oude patriotse toon geklonken, al maakt de toevoeging vooral in onze dagen (in maart 1831) een nationalistische antiBelgische strekking minstens zo waarschijnlijk. Onder de verlichte verhandelingen zijn misschien ook enkele betogen over de vrouw te rekenen.
Van de Belgische opstand is in het voorafgaande al sprake geweest. Dit grote gebeuren maakte, vooral in de jaren 1830-'40 de door het Nut al officieel beleden vaderlandsliefde tot inspiratiebron voor meer dan één verhandeling. Wij zijn geneigd de onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis in dat kader te zien, en noemen hier ook titels als Het eigendommelijk volkskarakter der Nederlanders, als in alles voortreffelijk en vooral uitmuntende in kloeken moed en edelmoedige zelfopoffering (september 1831!) en Eene korte beschouwing der zedelijke grootheid van Holland, in den tegenwoordigen tijd.
Ook over literatuur werd bij herhaling gesproken, maar in de keuze van de literaire onderwerpen zit geen duidelijke lijn. In beginsel lijkt bijna elk onderwerp aanvaardbaar geweest te zijn. Natuurlijk spreken een paar leden over de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, maar minder vanzelfsprekend is een hele serie verhandelingen spreekwoorden betreffende, waarbij onduidelijk blijft of hier een luchtig verhaal afgestoken werd of de zoveelste moralistische beschouwing. Ter afsluiting: er was aandacht voor de bekende Nutsonderwerpen, maar op
een vrij eclectische manier. Praktische kernpunten van het Nut als onderwijs, gezondheid en armenzorg worden vrijwel niet aangeroerd. Het Nut komt hier naar voren als deugd-oefenend gezelschap, waarbij de klemtoon op theoretische kwesties valt.
Over de reacties van de toehoorders is niets opgetekend; de notulen besluiten met een vaste formulering over het genoegen waarmee ‘een en ander’ werd aangehoord.
Van de Belgische opstand liepen de Nutsharten over. ‘De achterblijvers sturen radio's naar het oerwoud,’ het departement Waterland besluit op 27 januari 1831 aan te Hoorn bivakkerende schutters veertig boeken uit de Nutsbibliotheek te zenden. Helaas zijn de schutters voortijdig vertrokken, maar Waterlandse militairen krijgen in '32 bijbels nagestuurd.
Drie leden van het departement hebben zich als vrijwilliger aangemeld. Zolang zij het vaderland op deze manier dienen worden zij beschouwd als erelid. Kort na de Tiendaagse Veldtocht blijken enkele officieren ‘onzer landmagt’ in het vergadergebouw aanwezig. De secretaris gaat de heren boven halen en ene majoor Meijer vraagt het lidmaatschap van ‘eene vergadering, waar zulk een echt Hollandsche en vaderlandlievende geest heerschende is’. Het verzoek wordt bij voorrang ingewilligd.
Die geest blijkt weer aanwezig bij een merkwaardige gebeurtenis in de vergadering van 7 maart '33. De koopvaardijkapitein H. Bos heeft een paar
| |
| |
departementsvergaderingen meegemaakt. Hij zit met zijn schip vast in het Noordhollands kanaal, ‘thands, door de noodlottige tijdsomstandigheden en het verraderlijk embargo der Engelsche willekeur op onze bodems, in het uitzeilen belet’, en dankt voor de gastvrijheid met een kostelijk geschenk, een blok eikenhout, waarvan Bos ‘met solemnelen eede’ wil zweren dat het een relikwie is, een flenter ‘van het wrak der ontplofte kanonneerboot No. 2, gevoerd geweest door den onsterfelijken Held, den Ridder Jan Carel Josephus van Speijk’.
Het departementsbestuur heeft bij Bos aan boord van een en ander proces-verbaal opgemaakt; de identiteit van het eikehout staat vast. Vervolgens is er een prachtige voorzittershamer uit gefabriceerd, die de vergadering rondgaat ter bezichtiging.
Dit hout, een deel der boot des Helds - wat is er van geworden?
Een Hamer, die ons roepen zal tot de orden.
Wij danken de edlen Bos, die 't hout ons schonk. Met reên
Waardeeren wij 't geschenk tot nut van 't Algemeen.
Zo declameert een der leden; Bos wordt erelid.
Van het praktisch Nutswerk is in de verslagen niet zo veel te merken, maar toch vormden de vergaderingen niet de enige activiteit. Over het oprichten van een ziekenbus is inderdaad alleen gepraat. Daden zijn gesteld, maar naar onze indruk toch slechts in uitzonderlijke gevallen, op het vlak van geldelijke onderstand. Het departement doet iets voor een behoeftige kleindochter van Jan Nieuwenhuyzen en de dito kinderen van een andere Nutspatriarch.
Uitvoerige aandacht kreeg het belonen van mensenredders. Als Bierbrouwer, heelmeester en departementslid, in maart '31 uiteen zet hoe hij de bijna uitgebluschte levensvonk van een bijna verdronken jongetje heeft aangeblazen en daarna voor de redder, de winkelier Vinckers uit de Egelantiersstraat in Amsterdam, de erkentenisblijken van de Maatschappij bepleit, stelt het departement een commissie van onderzoek in. De uitspraak is ongunstig: de daad van Vinckers was niet genoeg met eigen zelfopoffering verzeld.
Tenslotte de leesbibliotheek voor den gemeenen man. Die komt in de notulen niet zo vaak ter sprake, hoewel Waterland wel degelijk over zo'n inrichting beschikte. Er wordt (al in 1829) gemopperd over commissarissen die de boekenuitreiking verzuimen, zodat alle werk neerkomt op een hunner. De departementsleden kopen ter vergadering weinig gelezen boeken op, om zo de bibliotheek aan geld voor nieuwe te helpen. Van veel later zijn er wat cijfers opgetekend: in de winters 1865-'66 en 1868-'69 werden aan 218 en 214 gezinnen 5232 en 3344 delen uitgeleend; in april '69 bezit de bibliotheek 983 boeken. In de twintigste eeuw rekt het departement zijn bestaan nog meer dan tien jaar om de bibliotheek in stand te houden; bij de liquidatie in 1935 is er een voordelig saldo. Deze feiten doen enige vitaliteit vermoeden, maar over de bibliotheek in de jaren 1830-'40 is weinig bekend. Het onderwerp laat wel zien dat het departement niet alleen in de vergaderzaal bestond en beklemtoont tevens de onvolledigheid van onze gegevens.
De conclusie die voor de verhandelingen getrokken is, kan voor alle door ons opgemerkte activiteiten van het departement Waterland in 1830-1840 herhaald worden: alles past in het landelijke beeld, met dien verstande dat een aantal bekende elementen van het Nutswerk bij Waterland te vinden zijn, terwijl andere niet voorkomen. Voor zover bekend had men bijvoorbeeld Nutsschool noch Nutsspaarbank. Typisch Waterlandse prestaties, verrassend voor wie bekend is met de geschiedenis van het Nut, komen niet voor. Wellicht zijn de voorleesbeurten, verderop apart behandeld, als plaatselijk accent te beschouwen.
| |
De leden
Wie waren nu eigenlijk lid van het departement Waterland? En: welke leden namen de voorleesbeurten op zich?
In totaal zijn in ons decennium 126 mensen lid geweest, van ongeveer zeventig van hen is het beroep achterhaald. De leden oefenden de meest verschillende beroepen uit. We vinden o.a. heelmeesters, burgemeesters, molenaars, zeelieden, bakkers, logementhouders, timmerlieden, een cargadoor, weesvader, wijnkoper, commies, commissionair, een advocaat en een notaris. Het grootst in aantal waren evenwel de onderwijzers, predikanten en studenten aan het doopsgezind seminarie (resp. acht, tien en tien). Een voorbehoud is hier echter wel op zijn plaats: het is mogelijk dat het percentage predikanten zal dalen als van meer leden het beroep teruggevonden wordt. Dominees zijn makkelijker te vinden dan gewone mensen.
Er waren nogal wat leden die ook buiten de vergaderingen trachtten de idealen van het Nut te realiseren. Vooral op onderwijsgebied: tenminste zeven heren hebben deel uitgemaakt van de schoolcommissie van Nieuwendam, die besliste over kwesties als de vervulling van vacatures op scholen en het bevorderen van leerlingen. Een paar leden kenden wij al langer. Zo introduceert Pieter Douwes Dekker, student aan het doopsgezind seminarie, zijn broer Eduard, mislukt op de Latijnse school en werkzaam in de textiel. Pieter zelf was vijf jaar eerder geïntroduceerd door Simon Gorter, doopsgezind predikant en publicist, veel later grootvader van Herman. Tot slot was de prediker Jan de Liefde, toen nog doopsgezind, onder de voorlezers uit eigen werk (met Hilman, Drost - allebei gasten - en Bruyn).
Het grote aantal doopsgezinden valt op. Het waren er minstens dertien, dat wil zeggen in ieder geval 10% van de totale ledenkring. Daarnaast treffen we onder de leden Nederlands-Hervormden, maar van veruit de meesten is de kerkelijke gezindte ons onbekend. Meer weten we van de woonplaatsen der leden. Van de Waterlandse gemeenten zijn Nieuwendam en
| |
| |
Willem Bilderdijk
Buiksloot goed vertegenwoordigd (resp. 19 en 31), maar ook vanuit andere dorpen kwam men naar het Nut. De meesten kwamen toch uit Amsterdam: 37. In leeftijd liepen de leden ver uiteen. De studenten waren rond de twintig op het moment dat zij lid werden, maar ook dertigers, veertigers en zelfs gepensioneerden behoorden tot de ledenkring.
Op allerlei gebied waren de leden dus zeer verschillend, men zou zich af kunnen vragen waarom zij zich aangetrokken voelden tot het Waterlandse Nut. Waarschijnlijk kunnen daarvoor meerdere redenen genoemd worden. De eerste zou kunnen zijn, dat ze achter de idealen van het Nut stonden. Misschien ook ontleende men enige status aan het lidmaatschap; de intellectuelen uit de omgeving waren immers lid. En er zijn natuurlijk ook persoonlijke motiveringen geweest.
Het departementsbestuur bestond vrijwel geheel uit plaatselijke bestuurders en intellectuelen. Zo is er Brunjus; hij was burgemeester van Buiksloot en bovendien enige tijd voorzitter van het departement. Verder vinden we als bestuursleden predikanten en onderwijzers; een kantoorbediende, Pieterse, is vice-voorzitter geweest, maar hij genoot als oudste departementslid het voorrecht van een levenslang bestuurderschap.
Van de 126 leden in de periode 1830-'40 hebben er in totaal 45 wel eens iets voorgelezen. Voor sommigen is dit een unieke gebeurtenis, maar anderen krijgen regelmatig het woord om een gedicht te reciteren. De absolute lijstaanvoerders zijn Van Deursen en Bosch. Van Deursen, predikant, werd pas in februari 1839 lid, maar tot december 1840 las hij maar liefst tien maal een gedicht voor. Bosch komt in 1833 uit 's-Hertogenbosch om in Nieuwendam onderwijzer te worden. In juni van dat jaar wordt hij door Cleijndert voorgedragen als lid van het Nut en in juli wordt hij aangenomen. Vanaf dat moment tot eind '40 leest hij 34 gedichten voor.
Met deze twee heren hebben we meteen exponenten van de meest beoefende beroepen onder de voorlezers: we vonden zes onderwijzers, zes predikanten. Ook de studenten aan het doopsgezind seminarie zijn weer goed vertegenwoordigd met een aantal van vijf. Ook de meeste andere recitanten hadden een beroep met enig aanzien: een burgemeester, een advocaat, een notaris, een kandidaat-notaris en twee heelmeesters. Daar staat tegenover dat ook de twee molenaars zich van de voorleestaak gekweten hebben. In beide gevallen bleef dit echter bij een eenmalig optreden. Van veertien voorlezers, gelukkig niet de meest actieve recitanten, hebben we het beroep niet kunnen achterhalen.
De leden blijken afkomstig uit zowel de grote als de kleine burgerij. Bestuurders en voorlezers komen vooral uit de eerste categorie, aangevuld met onderwijzers als intellectuele vertegenwoordigers van de burgerstand.
| |
De poëzie
In april 1830 spraken de leden af dat ter veraangenaming der vergaderingen, bijdragen na de verhandeling zouden worden geleverd: voorleesbeurten. Welke lectuur werd geacht het Nut met het aangename te verenigen?
Proza koos men nauwelijks. Als er al sprake van is, dan meestal in relatie met de in dezelfde vergadering gehouden verhandeling. Zo in november 1839: ‘Art. 8. De heer D.W. Bosch spreekt een keurig bewerkte en alleszins gepaste verhandeling uit, ten onderwerp hebbende de beantwoording
| |
| |
der vraag: Levert de leeftijd van de knaap ook veelal trekken op van hetgene er van de man kan en zal worden? De heer P. van der Goot las, ten bijdrage uit de Camera Obscura van Hildebrand (N. Beets) Kinderrampen.’ Beide heren waren dan ook onderwijzer.
De meest gelezen dichters
|
1 |
- Tollens |
55x |
2 |
- W. Bilderdijk |
27x |
3 |
- R. Feith |
18x |
4 |
- J.F. Helmers |
17x |
5 |
- H.A. Spandaw |
16x |
6 |
- J. lmmerzeel |
13x |
7 |
- J. Bellamy |
12x |
8 |
- J. van Oosterwijk Bruyn |
10x |
9 |
- N. Beets |
8x |
|
- K.W. Bilderdijk |
|
11 |
- C. Loots |
7x |
|
- M. Claudius |
|
|
- W.H. Warnsinck |
|
14 |
- E.A. Borger |
6x |
|
- J. Brester |
|
|
- J. Hilman |
|
|
- B.T. Lublink Weddik |
|
|
- J.L. Nierstrasz |
|
|
- N.J. Storm van 's Gravesande |
|
|
- G. Withuys |
|
De Waterlanders lazen poëzie voor. Welke poëzie en van wie is enigszins te zien in de hierbij afgedrukte hitlijstjes; hierbij past wel enig voorbehoud omdat de secretaris bij zijn notities kennelijk afgegaan is op de mondelinge aankondiging van de spreker, wat tot onduidelijkheden en evidente vergissingen geleid heeft.
De lijst laat zien dat een repetitie geen enkel bezwaar vormde. Sommige gedichten konden de leden nooit genoeg horen. Over het hoe en waarom van de keuze proberen wij hier iets te zeggen. De voorkeur voor poëzie illustreert nog eens dat deze gebonden vorm in de negentiende-eeuwse samenleving een grote plaats innam: ook betrekkelijk onontwikkelde lezers accepteerden het poëtisch idioom. Op school leerde men schoonschrijven op het schrijfplankje door middel van versjes van eigen hand: de geregelde oefening in het berijmen van schone zaken was geen exclusieve vondst van meester Pennewip. Velen bleven verzen maken: in het begin van de negentiende eeuw was het ongebruikelijk om zonder gelegenheidsvers te trouwen, te sterven of geboren te worden. Onder de voorgelezen poëzie zijn natuurlijk ook dit soort gedichten, zoals uit het voorafgaande al gebleken is.
Het grote percentage epische gedichten laat zich uit de voorleessituatie verklaren. Een luimige vertelling is om meer dan een reden geschikt, maar ook aandoenlijke romances of beroemde fragmenten uit omvangrijke epische gedichten konden aan de behoefte aan een vertelsel in een lied (Van Oosterwijk Bruyn) voldoen. De tijdsomstandigheden waren ook belangrijk. De voorlezer kon zijn gehoor winnen door rekening te houden met de actualiteit, of eigenlijk met drie actualiteiten. In de eerste plaats is het nieuws van de dag inspiratiebron bij de keuze van een gedicht. Ook stellen de lezers er soms een eer in om met literair nieuws te komen, en tenslotte is de keuze vaak aan het seizoen aangepast, in de negentiende eeuw niet onbegrijpelijk.
De meest gelezen gedichten
|
1 |
- E.A. Borger: Aan den Rijn |
5x |
|
E.A. Borger: Dichterlijke nalatenschap. Leiden, 1836, p. 73-6. |
|
2 |
- K.W. Bilderdijk: Het weesmeisjen |
4x |
|
K.W. Bilderdijk: De dichtwerken. Dl. 3. (Haarlem, 1860), p. 508-9. |
|
|
- H. Spandaw: Het vogelnestjen |
|
|
Nederlandsche Muzenalmanak-1823, p. 47-52. |
|
|
- J.F. Helmers: De dood van Claessens |
|
|
fragment uit de derde zang van ‘De Hollandsche Natie’. |
|
|
- H. Tollens: Vergankelijkheid |
|
|
H. Tollens: Gezamenlijke dichtwerken. Volksuitgave. |
|
|
Leeuwarden, 1876, kolom 559-62. |
|
6 |
- R. Feith: De jongeling te Naïn |
3x |
|
R. Feith: Oden en gedichten. Dl. 2. (Zwolle, 1824), p. 20-4. |
|
|
- J.F. Helmers: De geschiedenis van Egeron en Adeka |
|
|
fragment uit de vierde zang van ‘De Hollandsche Natie’. |
|
Op de decembervergadering van 1840 werden zeven gedichten gelezen, waarbij De winter van Immerzeel en Tollens' Winteravondliedje, en drie literaire nieuwtjes: werk uit de nieuwe Muzenalmanak-1841. In 1831-'32 vallen literair en algemeen nieuws samen. Op 11 april 1831 heeft de dichter Withuys in Amsterdams eerste departement zijn gedicht Het bombardement van Antwerpen voorgedragen; al in de junivergadering klinkt het in Waterland. Een ongenuanceerd gedicht uit het heetst van de strijd, doordrenkt van Belgenhaat, waarin het bombardement voorgesteld wordt als een godsoordeel. De Belgische vlag is nog slechts te zien in het rode bloed, de zwarte smook en de gele gloed.
Vrij wat vriendelijker is een ander specimen van de nationale agitprop van deze tijd: Tollens' oproep voor De algemeene bededag in Nederland van 2 december 1832, diezelfde maand voorgelezen. Hij ondersteunde hiermee een initiatief van koning Willem i, die naar beproefde traditie het Opperwezen aan Nederlandse kant wilde krijgen door middel van een accumulatie van gebeden.
De nood klom hoog: 't werd biddenstijd!
Wel schaarden we ons vereend ten strijd,
En wapentuig en vanen zwieren;
Maar, tarten we ook gevaar en dood,
De koning wil een Bondgenoot,
Die borg kan staan voor 't zegevieren.
Het gewenste resultaat bleef uit, maar de dichter werd bij de koning geroepen en had dus eer van zijn werk. Zelfs meer dan dat, zoals blijkt uit zijn eigen woorden: ‘Daar stond ik, ellendig verkooper, tegen over den besten, den ee- | |
| |
nigen waardigen Koning van Europa, en hoorde den beschamendsten lof! Ik heb van die regelen heel wat satisfactie en mijne vrouw heeft er een Sint Nicolaas van, die het bezien waard is. Er zijn in weinige dagen over de vijf duizend exemplaren van verkocht.’ In deze omstandigheden laat ook oud werk zich als nieuw lezen: van de twaalf gedichten die van Bellamy gekozen worden, leest men de vier specifiek vaderlandslievende in 1831-'32.
De uitzondering op de regel van de actualiteit komt natuurlijk van het departementslid dat zichzelf later in bredere kring deed kennen als vat vol tegenstrijdigheid: hij las de De oujaarsnacht eens ongelukkigen, naar Jean Paul, in juni 1838. Actueel bleef het gedicht voorzover het hier een eigen bewerking betreft, een primeur voor Waterland. Maar veel vaker lijken de hierboven genoemde factoren elkaar te versterken. Een episode als Adeka uit De Hollandsche Natie laat zich lezen als aandoenlijke romance; het is een afgerond verhaal, genoeglijk te savoureren, maar het kan ook voedsel geven aan Hollands hoop in bange dagen.
Een verhalend karakter, aansluiting bij de actualiteit, hiermee zijn twee punten genoemd die bij de keuze een rol spelen. De luimigheid verdient daarnaast afzonderlijke vermelding. Toch valt de keuze van de Nutsleden in deze opsomming niet duidelijk te karakteriseren. Dit is naar onze indruk beter mogelijk in de boven dit artikel geplaatste titel, waarbij de gezelligheid (bewerkt door al of niet luimige verhalen) niet toevallig op de tweede plaats komt. De voorgelezen gedichten hebben veelal een inhoud die hierboven al aan veel van de Waterlandse verhandelingen toegeschreven is: aanprijzen van de deugd als onafscheidelijk van christelijke godsdienst en als enige weg tot geluk.
Deugd en beschaafde gezelligheid dus, maar daarvan de eerste het meest. In hoeverre technische kwaliteiten van poëzie hiernaast ook een rol spelen, valt niet goed vast te stellen. Positieve en negatieve uitersten als Feith en Vrouwe Bilderdijk zijn allebei geliefd. Aan de vaardigheid van de met voorsprong populairste dichter hoeft overigens niet getornd te worden, maar Tollens kan ook gelden als de verpersoonlijking van de hier aangeduide opvatting van poëzie: zijn hele werk helpt (en houdt) zijn medeschepselen op het goede pad.
Vaderlandsliefde, Aardsgezindheid en Vergankelijkheid; niet alleen titels van gedichten van Tollens, maar ook onderwerpen die in veel van het voorgelezene centraal staan. Van Tollens zelf leest men maar liefst 53 verschillende gedichten. 29 leden lezen Tollens, wat zijn brede populariteit nog onderstreept. Vier leden lezen vier keer Tollens, maar Pieter Douwes Dekker maar liefst zes keer, en hij neemt ook nog vier van de zes Claudiusvertalingen van Tollens voor zijn rekening.
Van Tollens waardeerde men vrijwel alles; zijn erotische jeugdzonden had hij uit de handel laten nemen. De leden lazen uit zijn Romances, balladen en legenden even gretig als uit bundels waarvan de thema's letterlijk dichter bij huis waren. Toch hoeft men hierin geen tegenstrijdigheid te zien, want de moraal van zijn romances komt met de strekking van de andere gedichten overeen. Hij is de verpersoonlijking van burgerlijkheid en huiselijkheid. Altijd beklemtoont hij een positieve levensinstelling, die hij aantreft in heden en verleden, bij vriend of vijand. Vanuit deze brede, christelijk-verlichte opvatting probeert hij zelfs verdraagzaamheid te betrachten in de beoefe- | |
| |
ning van Vaderlandsliefde:
Gewis mijn liefde strekt zich uit
Tot alle soort van menschen
Zij stroomt, door grens noch pool gestuit,
Maar eer zij reikt tot verder strand
Besproeit en laaft zij 't vaderland.
Tollens' opvatting van het christendom ziet in het geloof vooral de belofte voor de toekomst, maar het vooruitzicht op het hiernamaals is bij hem geen verduistering van het aardse leven, zoals bij Bilderdijk; het stelt de mens juist in staat om van de aarde te genieten. Tollens propageert de Aardsgezindheid:
Wie aardsche geluk waardeer' als rook,
't Is toch, o God! uw weldaad ook:
Ondankbren, die 't verachten.
Het voornaamste dat op aarde te genieten valt is het Huisselijk geluk. Tollens' reputatie heeft geleden doordat zijn huiselijkheid in kneuterigheid verkeerde, bijvoorbeeld in de beruchte lofzang op een eerste tand. Maar hij beoogt te inspireren tot inzicht in de onbeduidendheid van aardse roem en eer, in de waarde van de gemoedsrust die het geluk vindt in zichzelf en in het gezin.
Laat dan vlaag en noodweêr huilen,
'k Zal me in mijn gezin verschuilen,
Waar de zon mij tegenlacht.
Het lezerspubliek proclameerde Tollens tot eerste dichter van het volk, en het was daarin eenstemmig. In het slothoofdstuk van zijn Tollensbiografie (ondertitel: een biografie en een tijdsbeeld) karakteriseert Huygens niet alleen Tollens, maar ook zijn roem en zijn publiek. Hij concludeert dat Tollens' leven voor publiek en tijd in zekere zin exemplarisch mag heten. Zijn ontwikkeling komt overeen met die van het Nut: van een maatschappijbeeld van verlichting en vooruitgang naar een pragmatische vorm van christelijk appel.
Tollens' eerste biograaf, Schotel, meent dat dankzij Tollens en de zijnen, waarvan hij met name Loots, Borger,
Spandaw en Helmers noemt, de literatuur een tijdvak beleefde dat ‘aan de gulden eeuw van Frederik Hendrik herinnerde’, en dat dat zo was kwam doordat hun ‘snaren tokkelden voor vaderland en vrijheid, gade en kroost, vriendschap en liefde, 's lands oude luister en helden’.
Deze namen én deze thema's domineren ook de Waterlandse voorlezingen. Vaderland en vrijheid - ook bij Feith, bij Bellamy, bij Withuys. Gade en kroost - ook bij Bilderdijk, Vrouwe Bilderdijk en Claudius. Vrienden en liefde - ook bij Bellamy, Bilderdijk, Withuys en Claudius. 's Lands oude luister en helden - ook bij Feith en Withuys. En natuurlijk de armoede, eerder gezien als maatschappelijk feit dan als sociaal vraagstuk. Maar ook voor de negentiende eeuw klinken deze regels van Withuys dubbelhartig:
Wat wenscht ge een tombe op uw gebeent',
o Rijke! - weer de ellend! -
Een arme, die uwe asch beweent,
Is 't schoonste monument.
Hier staan slechts de namen van de meest gelezen dichters, maar de thema's keren bij de andere auteurs voortdurend terug.
De keuze van Waterland lijkt zich dus in extreme mate te voegen naar de in Tollens geportretteerde gedachtenwereld van die tijd. Hoe verhoudt de Waterlandse voorkeur zich nu tot onze canon, waar vindt men de dichters die nu in de literaire hiërarchie van de eerste helft van de negentiende eeuw
| |
| |
bovenaan staan? Van Staring komt De hoofdige boer eenmaal op het repertoire; Klinker ontbreekt geheel. Ook in dit opzicht volgt Waterland de voorkeur, of afkeuring, die toen algemeen was. Staring was niet populair: Stuiveling noemt hem ‘door de tijdgenoot miskend’ en merkt op dat Kinker ‘zelfbewust en opzettelijk zich tegenover zijn periode stelde’. Een andere afwezige is Da Costa, de veel gesmade ‘aap van Bilderdijk’. Zijn ontbreken is vanuit de Nutsideologie te begrijpen: hier was geen plaats voor religieus fanatisme en rabiate conservatieve ideeën over politiek. Op een maatschappijvergadering kreeg hij eens te horen: ‘Quand nous serons réunis dans le ciel, je vous montrerai les millions que vous avez voulu en exclure.’
De tijdgeest spreekt niet alleen uit de afwezigheid van deze dichters, maar ook uit de selectie uit het werk van andere. Bellamy is voor de Nutslezers primair de dichter van vaderlandslievende gedichten en romances, Feith neigt naar de religieuze moralisator, maar het meest spreekt in dit verband de keus uit het werk van Bilderdijk.
Hij geldt in Nederland als de verpersoonlijking van de romantiek. Hij stelt zijn eigen persoonlijkheid voorop; hij leeft in een dichtercultus waar de verbeelding centraal staat; het aardse stelt hij voor als voortdurende onvrede, in afwachting van een beter leven. Dit alles gaat volstrekt in tegen de Nutsopvattingen en de gedachten van Tollens: de dichter als helper van de medemens, de aardsgezindheid. De reputatie van Bilderdijk was zo groot dat hij deze tegenstelling in Waterland als het ware overleefd heeft. Algemeen erkende men hem als groot dichter, maar voor de bewonderende Nutsleden moest hij ook ongenietbaar geweest zijn, tenzij...men hem als het ware nivelleerde, door uit zijn werk datgene te kiezen wat nog het meest met de tijdgeest overeenstemde. Dit is naar onze indruk ook werkelijk gebeurd, uiteraard zonder dat wie dan ook zich van de hier aangegeven tegenstelling bewust hoeft te zijn geweest. Ook Bilderdijk heeft tenslotte het Geluk bezongen in de volgende woorden:
'k Zoek 't geluk slechts te bezitten
Ja! 't Geluk woont op de altaren
Van de zuiv're huw'lijksmin.
De Bilderdijk van het Nut van Waterland - waarschijnlijk ook: de Bilderdijk van Nederland in 1835 - was niet de romanticus voor wie in 1984 een tijdschrift opgericht wordt; van alles wat van hem in Waterland voorgelezen werd is nog slechts één gedicht aanwezig in de moderne bloemlezing: Selima.
Bij de al aangegeven identificatie van schoonheid en nuttigheid kan Bilderdijk geen leidsman zijn. De heersende opvatting wordt verwoord door de dichtende tulefabrikant W.H. Warnsinck Bsz., die in Waterland ook wel enige populariteit bezat: ‘Al wat wij verrigten, in den kring waarin de Voorzienigheid ons plaatste, al wat wij, ook in het gebied der Kunst ondernemen, rijst in waarde naar de mate waarin het meer invloeit op het geluk en de volmaking van het groot geheel, waarvan wij een gedeelte helpen uitmaken.’ In deze formulering blijft het gevoel ongenoemd. Toch is het bij Tollens en de zijnen wel degelijk aanwezig, zij het dan niet als volstrekt onafhankelijke grootheid maar eerder als bron van inspiratie tot iets hogers. Gevoel en gevoeligheid komen ook naar voren in drie van de gedichten die in Waterland het meest gelezen zijn.
Vier keer aanhoorden de leden Het weesmeisjen, het bekendste gedicht van Vrouwe Bilderdijk, waarin een arm bloemenmeisje in amfibrachen haar lot bezingt. Toen haar ouders leefden kon zij het harde werk ook in barre weersomstandigheden nog aan, maar na het verscheiden van vader en moeder verloor zij God uit het oog, de altijd aan iedereen kracht gevende instantie. Als het meisje bijna bezwijkt komt de dichteres tussen beide. Zij vraagt om kracht voor Mathilde, en wijst zo ook de lezer de goede weg.
Mevrouw Bilderdijk
Haast leg ik het hoofd op den grasheuvel neêr,
Zoo mat, en zoo moê van het leven!
En ween my ter rust in dien stoorloozen slaap
Waar kindren des voorspoeds voor beven.
Wat zoude ik! - ô hemel, vergeef het dit hart,
Zoo 't weesj' u vergetend in wanhoop der smart',
Haar moed en haar krachten in tranen verspilde,
En, Vader der weezen, behoed gy Mathilde!
Dit gedicht vermaant ook de rijken, die Mathilde maar door gure winden en hagelbuien laten ploeteren:
al zuchtend genaak ik der rijken gesticht,
En smeek hun mijn bloemtjens te koopen:
Zy wyzen my af, met verachting en smaad;
Hun hart staat voor 't weesjen niet open.
Het vogelnestje van H.A. Spandaw, dat het eveneens tot vier voordrachten bracht, is net als Het weesmeisjen in veel opzichten representatief. Een jonge vogelmoeder en haar prille kroost worden van een zekere dood gered: van een ‘ijsb'ren roover’, een slang, wordt ‘den blauwgeschubden kop’ op
| |
| |
het laatste moment door de bliksem getroffen. ‘De onschuld wordt door God bewaard!’: een aanprijzen van vertrouwen op God, die het leven voor de lieve vogeltjes, maar ook voor ons, goed maakt.
Het is merkwaardig dat Aan den Rijn van E.A. Borger, het enige vijf maal voorgelezen gedicht, eigenlijk niet in dit patroon past. Het is een lyrische uiting van doodsverlangen: nu vrouw en kind overleden zijn, heeft de dichter geen reden meer om te leven. Frappant afwezig blijft echter de toon van heilsverwachting, het gegeven van de hereniging in het hiernamaals, beide in de Waterlandse voorlezingen zo gewoon. Aan den Rijn is een bitter gedicht. Toch was het geweldig populair, zoals ieder weet die uit de Camera vernam hoe mevrouw Dorbeen, de declamatrice met de scanderende knipschaar en de rollende ogen, ‘op een hartroerende wijze het hartroerende meesterstuk des groten Borgers’ bedorven heeft.
bel pictures, leiden
Het onopvallende graf in Katwijk aan Zee, waarin Borger met vrouw en dochtertje begraven ligt
Het gedicht van Borger heeft de kentering enigszins overleefd, die, nog voor de tachtigers, Tollens en de zijnen van hun sokkels verwijderde. Huet zegt in 1874 dat niet zozeer artistieke redenen hem brengen tot een afwijzing van Tollens. De oorzaak is gelegen in een veranderde levensopvatting van een veranderde maatschappij, in de ‘algemeene denkwijs van de tegenwoordige tijd’. Dankzij wijsbegeerte, natuurwetenschap en geschiedvorsing is de mens geen schoolknaap meer, die aan de Voorzienigheid een actieve kracht toekent. Om de nu achterhaalde mentaliteit te kenschetsen, noemt Huet Het Vogelnestje! Tegenover de oude opvattingen stelt hij een ‘moderne denkwijs’ die de sleutel van de gebeurtenissen bij voorkeur zoekt in ‘het spel der menschelijke hartstochten’. Niet zonder spijt stelt Huet vast dat de tijd van Tollens' idealisme voorbij is. In de jaren 1830-'32 was een woord genoeg om allen enthousiast te maken, maar ‘thans zou het niet baten, al werd aan de gezamenlijke hoogescholen des lands iederen dag kollege in de geestdrift gegeven’.
De volgende generatie volgde Huet in dit oordeel en zag in Tollens Dicht bloemen, al of niet bij naburen geplukt, slechts bovenmoerdijkse Grassprietjes. De favorieten van Waterland komen terecht in een achterlijk gehuchtje van de literatuurgeschiedenis.
Toch leven niet slechts de namen der grote drinkers voort. Een ontevreden en bemoeizuchtige bloemlezer vist in 1979 de namen van een aantal Nutsfavorieten op uit de vergetelheid. Gerrit Komrij hoorde op school toevallig gedichten van Van Oosterwijk Bruyn en zet er vier in zijn Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten. Daar is Borger, daar is Tollens, Bilderdijk ontbreekt. Maar de beweegredenen van dít kind der eeuw staan regelrecht tegenover die van de Nutslezers. De door Komrij gekozen gedichten dienden te zijn: ‘gegarandeerd gespeend van God, Vaderland en Oranje’!
| |
Slot
Wat weet men als men weet wat in het departement Waterland voorgelezen werd in de jaren 1830-1840? Betrekkelijk weinig. De waarde van de gegevens zou toenemen bij vergelijking (van de complete lijst) met overeenkomstig materiaal, uit een andere periode, uit een andere plaats. Dat materiaal hoeft natuurlijk niet per se van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te komen, maar van die organisatie zijn overal archieven bewaard. De lezer begrijpt al wat de klok slaat: al lezend is hij in een project van werkverschaffing terechtgekomen, het stuk is uit maar niet voltooid, het resultaat een uitnodiging tot verdergaan.
| |
Literatuuropgave
Een recent boek over de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen is Om het algemeen volksgeluk, onder redactie van W.W. Mijnhardt en A.J. Wichers, Edam 1984. Tot de andere bronnen behoren ‘Het burgerlijk beschavingsoffensief van het Nut’, de bijdrage van Kruithof aan B. Kruithof, J. Noordman en P. de Rooy, Geschiedenis van opvoeding en onderwijs, 2de herz. druk Nijmegen 1983, en de Tollensbiografie van G.W. Huygens, Hendrik Tollens, de dichter van de burgerij, Rotterdam 1972. |
|