| |
| |
| |
De werkelijkheid van het woord
Een deconstructieve lezing van W.F. Hermans
Anna de Koning
Deze interpretatie is het werk van Ghiti Brinkman, Rob de Jong, Jan van Luxemburg, Connie Palmen, Jeroen Reehuis en Moni Weiss, binnen een werkgroep van het Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap van de Universiteit van Amsterdam.
Deconstructieve kritiek is nieuws, niet alleen in de Amerikaanse vakbladen, maar tot in Newsweek toe waar men zich, in juni 1981, er zorgen over maakte dat studenten hun reactie op grote literatuur slechts zouden laten bepalen door deconstructieve theorie. Deconstructie is tegenwoordig bonton in Amerika. Het centrum ligt aan de Yale-universiteit waaraan critici als Geoffrey Hartman, Shoshana Felman, J. Hillis Miller en de pas gestorven Paul de Man verbonden zijn of waren.
De literatuurkritiek die zich deconstructief of deconstructivistisch noemt is geïnspireerd door het werk van de Franse filosoof Jacques Derrida. Zij is een vorm van interpretatie van literaire en filosofische teksten die tegelijk geen interpretatie wil zijn. Derrida introduceerde zijn werk in 1967 in de Verenigde Staten, op een symposium over literaire kritiek. Hij stelde toen twee soorten interpretatie tegenover elkaar: de ene soort probeert te ontcijferen, tot een waarheid te komen of tot een oorsprong, de tweede soort omschrijft hij als ‘free play’. In die laatste soort wordt de interpretatie nooit afgesloten: men benadrukt daarentegen de tekstualiteit. Het gaat daarbij vooreerst om de gedachte dat alle taalgebruik afhankelijk is van en deelt in de conventies en de voorgeschiedenis van alle vroeger taalgebruik. Literaire uitbeelding is dan ook geen nabootsing of mimesis van de werkelijkheid buiten de tekst, maar een soort nabootsing van eerdere literaire uitbeeldingen:
boudin-rush
Jacques Derrida
er vindt mimesis van mimesis plaats. Ook leest men de tekst vooral als een talig produkt, waar de tekens belangrijker zijn dan het betekende of daar minstens mee concurreren. Dat brengt aandacht met zich mee voor de letterlijkheid van de metafoor, voor klankeffecten, voor bijbetekenissen en voor wat marginaal lijkt in een traditionele interpretatie, de interpretatie van de eerste soort. In dat marginale treedt dan vaak naar voren wat het hoofdbetoog ondermijnt, deconstrueert.
In onze lezing van Hermans' verhaal ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ (M) uit Paranoia van W.F. Hermans proberen we ook deconstructief te werk te gaan. We zullen daarbij het verhaal in verband brengen met ‘Preambule’ (P) in dezelfde bundel van Hermans. Aan onze tekstlezing voegen we een theoretisch slotwoord toe.
| |
Manuscript, een inhoudsomschrijving
De ik-figuur van het verhaal ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ ligt in een ziekenhuis. In zijn oor is bij het schoonmaken een fosforlucifer ontploft. Hij meent van zichzelf te weten dat hij anders is dan anderen, over een systeem beschikt om de waarheid te weten. Als hij, met Heleen, naar huis terugkeert komt hij een klas schoolkinderen tegen, bij wie ook een groep weeskinderen is. De kinderen huilen en hun geluid is als een geluid uit de hel. Thuis slaat hij vanaf een balkon regelmatig een binnenplein tussen vier scholen gade. Hij is er getuige van hoe de schoolkinderen een jongen steeds wreed aftuigen. Hij wil enerzijds meedoen, maar is anderzijds ontzet.
Een sigarenwinkelier uit de buurt zegt hem dat het al twintig jaar zo gaat.
| |
| |
De ik-figuur herinnert (?) zich nu dat zijn vader hem altijd naar een van die scholen bracht. Hij herinnert zich ook hoe bij een gevecht tussen twee jongens er één werd neergeslagen en hoe hij de schuldige heeft aangewezen, een jongen met krullend haar. Hij raakt geïsoleerd in de klas. Hij begrijpt de betekenis van een op het bord geschreven woord niet, dat alle anderen wel begrijpen. De onderwijzeres knipt een stukje uit zijn oor. In zijn isolement ziet hij machteloos toe bij rituele spelletjes rond het meisje Annie de Koning. Hij zoekt vergeefs contact met dit meisje, eenmaal ook op een avond bij de schoolmuur waar zij voor straf tegenaan gezet is. De volgende dag blijkt zij verdwenen. Na de dood van zijn vader wordt hij door de kinderen steeds gepest. Op een winterdag doodt hij in een gevecht de jongen met het krullende haar. Dan voelt hij zich compleet, zaligmaker en satan tegelijk.
| |
Realistische leeswijzen
Voor de deconstructieve criticus is de werkelijkheid, zoals gezegd, vooreerst tekstueel, is uitbeelding een mimesis van mimesis, maar de tekst dringt tegelijkertijd op een realistische lezing aan. Om te beginnen wordt door de titel ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ met een eeuwenoude kunstgreep een zekere authenticiteit geclaimd. De auteur probeert de lezer ertoe te verleiden te speculeren over de ware herkomst van het Manuscript en over de identiteit van de verteller. Deze kunstgreep wordt ondersteund door lacunes in de tekst waar het ‘echte’ manuscript ook lacunes zou vertonen of onleesbaar zou zijn.
Een andere mogelijkheid om de tekst zo realistisch mogelijk te verklaren zou zijn de interpretatie van de werkelijkheid door de verteller op te vatten als de interpretatie door een dove. Het gevoel in jezelf opgesloten te zijn speelt zowel een rol bij paranoia als bij doofheid. Voor zo'n interpretatie zijn aanwijzingen in de tekst te vinden. Het feit dat de ik in een helemaal door hemzelf geconstrueerde binnenwereld leeft zou dan veroorzaakt worden door het feit dat geen enkel geluid van de buitenwereld hem bereikt of volledig bereikt. ‘Met mijn zieke oor kon ik niets meer horen...’ (M. 21). Hij is dus in ieder geval aan één oor doof. De oude man, de sigarenwinkelier, van wie hij zegt dat die zijn kwaal kent (M. 27), schrijft een mededeling op een briefje: hij weet dus dat de ik-figuur doof is. De ik-figuur denkt ook dat hij de enige is die een stem heeft; de anderen doen alleen ritmisch hun mond open en dicht. De realistische verklaring hiervan zou zijn dat hij ze niet kan horen (M. 31). Ook kan hij niet horen wat Annie de Koning roept (M. 35). Er zijn echter ook aanwijzingen in de tekst waaruit zou kunnen blijken dat hij helemaal niet doof is. Hij kan bijvoorbeeld de kinderen op het plein wel horen zingen. Of speelt dat gezang zich af in de binnenwereld van zijn hoofd? Het is ondoenlijk langs deze weg tot een sluitende realistische interpretatie te komen.
Het is ook niet goed mogelijk het bestaan van twee tijdslagen in de tekst realistisch te verklaren. Door het gebruik van de grammaticale tijden staat de tekst een retrospectieve lezing toe, waarbij de ik-figuur in het begin van de tekst is opgenomen in een psychiatrische inrichting die hij ‘dit ziekenhuis’ noemt om dan vervolgens te gaan vertellen hoe hij in het verleden met een verwonding aan zijn oor in het ‘gasthuis’ werd opgenomen. De tegenwoordige tijd wordt pas weer gebruikt om aan te geven dat de vrouw Heleen overdag bijna nooit thuis is. De realistische interpretatie zou zijn dat ze hem alleen tijdens de bezoekuren van de inrichting op komt zoeken. Ze zou hem dan rechtstreeks van het ‘gasthuis’ naar het ‘ziekenhuis’ gebracht hebben. (Vermeldenswaard is dat ze volgens Piet Calis hem waarschijnlijk ook seksueel ontrouw is!)
Ook in de beschrijving van het uitzicht vanaf het balkon lijkt sprake te zijn van een parallellie tussen heden en verleden (zie Dupuis. 91). Het zou echter de tekst onnodig versimpelen wanneer men zou zeggen, dat, wat hij ziet vanaf zijn balkon, zijn verleden is. Door de verschillende herhalingen die niet steeds hetzelfde zijn moet men eerder tot de conclusie komen dat er een vermenging optreedt van elementen uit heden, uit verleden en van hallucinaties. De verteller zelf kan de elementen ook niet goed uit elkaar houden. Er is in de termen van J. Hillis Miller sprake van een ‘herhaling met verschil’. Hierdoor wordt de lezer ertoe verleid te denken dat het om een herhaling gaat, maar door de verschillen, die er ook zijn, ontstaat meerduidigheid van de tekst. Het is ‘unheimlich’ in de zin van Freud. We herkennen maar weten niet waar, wat we herkennen, vandaan komt. Gebeurtenissen uit heden en verleden vloeien zo in elkaar dat noch de ik-figuur, noch de lezer ze nog uit elkaar kan houden:
Alles is zózeer hetzelfde gebleven, dat iemand die het twintig jaar geleden had gezien het niet herkennen zou, omdathetgeheugen allesverandert. (M. 28)
Elke poging om de tekst realistisch te interpreteren houdt een beperking in, het zoeken naar eenduidigheid in de tekst, waar een deconstructieve lezing een meerduidigheid veronderstelt. Men probeert de tekst teveel te temmen, hem te snel leesbaar te maken, hem aan te passen aan het eigen verwachtingspatroon. Niet veel anders liggen de zaken bij een identificerende leeswijze, waarbij de lezer probeert te lezen vanuit de belevingswereld van de verteller.
| |
Hallucinatie en identificatie
Door de tekst wordt de lezer al meteen
| |
| |
meegenomen in de hallucinerende binnenwereld van de ik-figuur. Hij zegt bijvoorbeeld dat hij de wang van de maan aan kan raken. En wanneer hij het verband van zijn oor aftrekt ziet hij dat aan voor zijn hersens:
Een dikke, witte worst kwam met onweerhoudbare kracht uit mijn oor gekropen; als tandpasta uit een tube, zo werd die witte substantie, dooraderd met bloed, eruitgeperst. (M. 31)
Alles wat er gebeurt geeft hij betekenis volgens een eigen systeem. Alles wat er gebeurt heeft betrekking op hemzelf. Bovendien is hij binnen dit gesloten systeem alwetend:
Ik houd vast aan een ijzeren systematiek, neen ijzer niet, een ander, bovenwereldlijk, kosmisch metaal, een systematiek die mij in staat stelt alles te doorzien. (M. 20)
Informatie die door anderen gegeven wordt en die niet binnen zijn systeem past, ‘vergeet’ hij of schuift hij terzijde. Wanneer hij vraagt of het hersens zijn die uit zijn oor komen en de zuster het ontkent, schrijft hij:
Maar ik wist wel beter. Hoe pover die poging om mij iets wijs te maken. (M. 21)
Op het moment dat hij het manuscript schrijft leeft de ik-figuur volkomen in die binnenwereld. Hij beschrijft echter wel pogingen in contact te komen met de wereld van de anderen, de werkelijkheid buiten zijn systeem. Al die pogingen om op te vallen en erbij te horen hebben echter een averechtse werking. Steeds weer wordt hij buitengesloten en trekt hij zich terug in zijn binnenwereld waarin hij wel alles weet en begrijpt. Wanneer een jongen op het schoolplein een ander met een schop heeft geslagen, zegt hij te weten wie de dader is geweest, terwijl hij niets gezien heeft.
Van wie anders dan van mij zou men kunnen verwachten dat hij de waarheid aan het licht zou kunnen brengen? (M. 29)
Maar hij wordt niet geloofd, zijn waarheid wordt niet erkend. Omdat het niet lukt de anderen van zijn waarheid te overtuigen, keert hij zich naar binnen toe en vindt er een omkering plaats van al zijn mislukkingen in succes. Zo wordt het niet kennen van het woord veranderd in alwetendheid. En als de meisjes horen dat hij niet weet wat het Woord betekent roepen zij hem toe:
Kom eens hier; wil je het zien? - Ik keerde mij niet om, ik had het al duizend eeuwen gezien. Ik wist niet wat het betekende, doordat mijn oorsprong op aarde geen parallel kan vinden. (M. 31)
Angst en twijfel die de contacten met de buitenwereld bij hem veroorzaken, keren in zijn binnenwereld om in zekerheid. Uiteindelijk staakt hij zijn pogingen om contact met de werkelijkheid buiten zijn systeem te hebben en sluit hij zich in zijn binnenwereld op, waar alles een eigen betekenis heeft, waar heden, verleden, waan en werkelijkheid tot een persoonlijke werkelijkheid geworden zijn:
Alles speelde zich af in mijn eigen atmosfeer van hoog suizen dat de adem inhoudt. (M. 26)
Wanneer nu de lezer zich helemaal laat meevoeren in een identificerende lezing met de ik-figuur of met Dupuis gelooft dat ‘de vertelde realiteit het gruwelijke fantasieprodukt is van een zo niet ijlende, dan toch vrij mijmerende zieke’, dan gebeurt er iets vergelijkbaars in het leesproces als in het leven van de ik-figuur gebeurd is. Wanneer de lezer binnen het systeem van één leeswijze blijft is het mogelijk aan veel dingen in de tekst betekenis te geven. Maar zoals de ik-figuur pogingen onderneemt om in contact te komen met de werkelijkheid buiten zijn systeem, zo wordt de lezer door de manipulaties in de tekst gedwongen om buiten het systeem van eenduidigheid te treden. De werkelijkheid van de hallucinerende binnenwereld van de verteller botst namelijk met de werkelijkheid van de buitenwereld. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer de aanvankelijk realistische beschrijving van het scholencomplex, dat bovendien de namen draagt van vier Nederlandse letterkundigen, uitmondt in een waanbeeld:
In het midden van het vierkante plein staat een hoog vierkant gebouw dat in vier scholen is verdeeld; de Rhijnvis Feith, de Bellamy, de Reyer Anslo en de Fokke Simonszschool. De scholen liggen niet boven elkaar, zij bezetten elk een kwart van iedere verdieping, elke hoek van de kubus bestaat uit een andere school.
Klimrozen hebben gepoogd de muren te overwoekeren, maar dat is mislukt. Een net van dode, behaarde darmen hangt tegen de gevels. Bloei en bladeren verspreiden zich nooit lager dan de vierde verdieping. En dan nog hoe! Altijd blijven de bloemen in nietige, roze knopjes, die wanneer de zon schijnt, flauw zwellen, maar nooit ontluiken.
De doornen, glanzend van karmijn émail, zijn daarentegen een hand groot, haast te zwaar voor de dunne twijgen. Soms snijden de kinderen ze af, laten ze als biervilt door de lucht scheren, werpen elkander er lange schrammen mee. (M. 24)
De tekst vereist op deze manier een voortdurend veranderende leeshouding. Het ene moment meer vanuit een vertrouwde werkelijkheidsopvatting, het andere moment vanuit de binnenwereld van de ik-figuur. Het is niet mogelijk vanuit één leeshouding te lezen. Door de beweging tussen binnen en buiten krijgt men een veelheid aan betekenissen, stelt men de interpretatie uit.
Een van de plaatsen waar botsende leeswijzen een veelheid aan betekenissen kunnen doen ontstaan is de beschrijving van de spelletjes van de weeskinderen op het schoolplein:
In het speelkwartier zonderden de weeskinderen zich meestal af voor een van hun zonderlinge, naargeestige spelletjes. Onder hun zwarte capes grotendeels verborgen, gingen zij in een kringetje staan. Een meisje hurkte in het midden. Dat meisje was altijd Annie de Koning, die bij mij in de klas zat. [...] Zij plaatsten haar in het midden van de kring. Zij zat op één
| |
| |
knie en sloeg de handen voor het gezicht wanneer de trage rondedans begon. Zij zongen. Zij verwijdden hun kring. Een meisje liep op haar toe, maar verliet haar weer. Zij zongen hetzelfde met andere woorden. Een jongen liep op haar toe, maar bleef slechts kort met haar samen. Zij zongen totdat Annie de Koning omviel, de armen stijf langs haar lichaam, de ogen dicht. [...] Wat er vervolgens gebeurde ontging mij; ik mocht immers nooit meedoen. Ik zag alleen dat allen een slip van hun capes ophielden en om haar heendromden en haar bedekten met de slippen van hun capes. Dan zongen zij dat zij haar begraven zouden. En als zij daarna weer uit elkaar weken, zongen zij dat Maria nu een engeltje geworden was. Annie de Koning stond op, opende haar ogen, maar in haar blik lag de vroegere troosteloze droefheid, hoewel zij met haar handen zwaaide of het vleugels waren. (M. 33)
Interpreterend vanuit het verwarde denken van de ik-figuur lijkt het een bijzonder morbide ritueel, waarvan hij uitgesloten is. Met enige kennis van kinderliedjes laat dit fragment zich ook lezen als een realistische beschrijving van een spel waarbij het volgende liedje gezongen wordt:
Mooi Anna zat op Majesteit
Zeg Anna waarom ween jij zo?
Omdat ik morgen sterven moet.
Wie heeft jou dat nou wijs gemaakt?
Dat deed die boze Frederik.
Daar kwam die boze Frederik aan,
die hakte haar het hoofdje af.
Toen werd zij in een kistje gelegd
en werd zij een mooi engeltje.
Steeds met dezelfde melodie wordt het liedje, met veel herhalingen gezongen, terwijl de kinderen in een kring staan en uitbeelden wat zij zingen.
Uiteindelijk blijken de betekenissen en de, door de tekst gepresenteerde, werkelijkheden zuiver tekstueel te zijn. Het is de auteur van de tekst zelf die over het leven, de gekte en de dood van zijn personages beschikt. Het is
Willem Frederik Hermans in de tijd waarin ‘Manuscript’ ontstond (1944). (Uit: Preambule/Manuscript [...]. Cahiers v.d. letterkunde, Amsterdam 1968)
immers de boze (Willem) Frederik (Hermans) die Anna of Annie de Koning, het personage met wie de ikfiguur zich het meest verwant voelt, het hoofdje afhakt.
De schrijver houdt echter door zijn eigen(zinnige) ordening van de tekst de lezer op een afstand, maakt van de lezer een buitenstaander. De lezer probeert een zin te ontdekken in de tekst, maar kan dat alleen door middel van een ordening binnen zijn eigen interpretatiekader. Zowel lezer als schrijver zitten gevangen binnen hun eigen systeem van betekenisgeving. Lezer en schrijver zijn tegelijkertijd verenigd en gescheiden door de taal. Die taal kent als systeem haar eigen ordening, buiten lezer en schrijver om. Door de afstand die de taal schept, is de tekst nooit volledig het produkt van de ordening van schrijver of lezer.
Het verhaal van de ik is ook het verhaal van de schrijver, die zichzelf van binnen naar buiten keert, zijn waarheid wil tonen in de tekst. Een waarheid, die nooit volledig (h)erkend wordt, omdat elk leesproces noodzake- | |
| |
lijk een beweging van buiten naar binnen is. De taaldaad van de schrijver vertoont zo overeenkomst met de daad van de ik-figuur. Het is een poging te betekenen, een oorspronkelijke betekenis vast te leggen. De tekst illustreert het mislukken van die poging. Wat vastgelegd wordt zijn slechts taaltekens.
| |
Het gebied van de geheimzinnigheid
Een van de hoofdstrategieën van de deconstructieve kritiek is het onderzoek naar de wijze waarop in een tekst hiërarchieën geponeerd en tegelijkertijd ondermijnd worden. We zullen proberen aan te tonen dat Hermans in ‘Preambule’ het systeem tegenover de chaos plaatst, daarbij aan de chaos het primaat verleent van een oorspronkelijke werkelijkheid, maar dat deze hiërarchie vervolgens in het verhaal ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ ondermijnd wordt.
Hermans begint in ‘Preambule’ met een aantal gedachten over zijn specifieke verhouding tot het papier uiteen te zetten: ondanks grote hoeveelheden ingekocht leeg en onbeschreven papier, lukt het hem niet om op dit nieuwe papier te schrijven en hij gebruikt dan ook bij voorkeur de achterkanten of marges van reeds beschreven papier.
Ik schrijf alleen op papier waar anders de kachel mee zou worden aangemaakt. (P. 8)
Nu vertonen dat beschreven papier en de schrijver de overeenkomst dat beiden met hun rug tegen de muur staan:
Zo staan wij tegenover elkaar, het papier en ik, allebei met de rug tegen de muur, voor de keuze te schrijven en beschreven te worden - of voor altijd verloren te gaan. (P. 9)
Zowel de schrijver als het papier onderscheiden zich daarmee van hen, die niet met hun rug tegen de muur staan en van hen, die binnen de muren staan. Hier ontstaat een driedeling, die correspondeert met de hiërarchische verdeling tussen chaos, het gebied van de geheimzinnigheid en systeem:
Zij, die niet met hun rug tegen de muur staan zijn zij, die zich onderwerpen aan de traditionele systemen, aan de heersende geboden en verboden, aan dat wat als waarheid geldt. Hermans noemt een systeem een vorm van bedrog, omdat het gedestilleerd is uit wat het geheugen willekeurig onthouden heeft en wat samengevoegd is tot een ‘verband, dat eeuw in eeuw uit aanwijst wat waar is’. (P. 15) Een van die systemen is het taalsysteem. Systeembouwers zijn ‘de anderen’ (P. 14), degenen waarvan de schrijver zich distantieert:
Ik kan mij niet gewonnen geven aan die heldere geesten, die evenveel samenhang in hun ideeën vertonen als een spoorboekje of een logarithmetafel [...] (P. 11)
Zij, die binnen de muren staan zijn zij die een aanblik hebben geboden van de totale chaos en derhalve in de gevangenis of het gekkenhuis beland zijn. Zij hebben het papier niet beschreven, maar erop gespuwd of het verfrommeld. (P. 9, 11) Zij hebben zich zodanig geuit, dat aan die uitingen iedere ‘geheimzinnigheid’ ontbrak. (P. 9) Ook van deze groep distantieert de schrijver zich:
...en evenmin word ik meegesleept door hen wier geschriften zich laten lezen als uit oude kranten geknipte snippers onder elkaar gelegd, die hun papier hebben hemorst, verfrommeld en aan stukken gescheurd. (P. 11)
Zij, die met hun rug tegen de muur staan - de schrijver, het beschreven papier en zij ‘die leven zoals ik schrijf’ (P. 14), zijn zij die ‘buiten deze wereld staan’. (P. 15) Zij bevinden zich tussen het systeem en de chaos, tussen het bedrog en de oorspronkelijke waarheid, in het gebied van de geheimzinnigheid.
Volgens ‘Preambule’ is het gebied van het systeem dus het gebied van de vervalste zin, van de bedriegelijke zin, van het willekeurig restant van wat oorspronkelijk een geheel was. Het gebied van de totale chaos is het gebied van de werkelijke zinloosheid en voor Hermans het gebied van de waarheid. De schrijver echter kan geen totale chaos produceren ‘omdat men van te voren weet dat iedere zin is uitgesloten’. (P. 9)
De problematiek van de zin en de zinloosheid is verbonden met de stelling van Hermans, dat de chaos de oorsprong is van alles:
De mensheid deelt in een orde die niet werkelijk bestaat en is blind voor de oorspronkelijke chaos. Er is maar een werkelijk woord: chaos. (P. 12)
Zowel de geheimzinnigheid van de schrijver en zijn personages, als de valse zin van het systeem, moeten hier worden opgevat als de derivatie van een oorspronkelijke, werkelijke toestand, moeten worden opgevat als een supplement van de chaos. Alles wat het supplement vormt van de oorspronkelijke chaos is volgens Hermans bedrog, waan; het zijn restanten van een totaliteit, een vervalsing van een primaire werkelijkheid. Zijn geloof in een oorsprong legt de basis voor een hiërarchische visie op de werkelijkheid, waarbij aan de chaos als oorsprong het primaat wordt toegekend. Iedere daarop volgende situatie wordt beoordeeld als een niet-werkelijkheid, als een vervalsing van een oorspronkelijke toestand van de waarheid.
Hermans besluit ‘Preambule’ met het karakteriseren van de personages uit de in Paranoia opgenomen verhalen als mensen die met hun rug tegen de muur staan en derhalve behoren tot wat wij in het bovenstaande hebben aangeduid als het gebied van de geheimzinnigheid. Met behulp van een van deze personages zullen we dit gebied trachten te verkennen. We willen daarbij aantonen dat het ‘buiten de wereld staan’, buiten het systeem staan, dat het gebied van de geheimzinnigheid berust op een misinterpretatie van de status van de chaos als een oorspronkelijke werkelijkheid. De oorspronkelijkheid van de oorsprong wordt ondermijnd door het hoofdpersonage uit ‘Manuscript’. Hij is het slachtoffer van het geloof in een oorsprong, hij is blind voor de werkelijkheid aan de orde, de herhaling, het woord, de taal. Juist het taalsysteem
| |
| |
blijkt de eigenschappen te bezitten die Hermans toekent aan de chaos of aan een hypothetische chaotische taal: de ondoorzichtigheid en de willekeur van de relatie tussen woord en betekenis. Chaos zelf ontleent als woord betekenis aan wat het taalsysteem bij uitstek is, namelijk een systeem van herhaling.
| |
De waan van de oorsprong
De ik-figuur uit ‘Manuscript’ is degene die alles weet en de Waarheid bezit. Hij kent de waarheid dankzij een bovenwereldlijke, door God gegeven systematiek, die hem in staat stelt alles uit te rekenen. Hoe betrekkelijk het bovenwereldse karakter van zijn systematiek is, blijkt wanneer de anderen, naar zijn zeggen, een aanslag op hem plegen door een fosforlucifer te verbergen in zijn doosje lucifers. De anderen kunnen alleen een dergelijke aanslag beramen en uitvoeren wanneer ze het systeem, dat aan zijn handelingen ten grondslag ligt, kunnen doorzien: alvorens een lucifer te gebruiken. stopt hij deze eerst in zijn oor en aangezien hij veel rookt en dagelijks een doosje lucifers verbruikt, kunnen de anderen op grond van een eenvoudige berekening weten dat een verborgen fosforlucifer binnen 24 uur in zijn oor zal ontploffen. In het ziekenhuis constateert de ik-figuur dat de anderen een ‘misrekening’ hebben gemaakt door een causaal verband te veronderstellen tussen zijn gehoor en de kennis van de Waarheid. Het zijn echter niet de anderen die een misrekening maken, maar het is de ikfiguur. Hij misinterpreteert de status van zijn systeem en zijn Waarheid, door te veronderstellen dat ze onkenbaar en bovenwerelds zouden zijn.
De bovenwereldse oorsprong van de systematiek van de ik-figuur wordt nog op een andere wijze tot wereldse proporties teruggebracht. De ik-figuur blijkt namelijk afhankelijk van een taalsysteem waarvan hij de eigenschappen niet kent, terwijl hij tegelijkertijd de eigenschappen van het woord representeert.
Hermans noemt in ‘Preambule’ de herhaling een van de vervalsende elementen van ons taalsysteem. Diezelfde herhaling blijkt echter in ‘Manuscript’ een constituerende rol te spelen. Niet alleen zijn er talloze alliteraties en herhalingen van klinkergroepen en woorden (‘Seid einig, einig, einig’, M. 13), maar ook de structuur van het verhaal is gebaseerd op een zich herhalende situatie. De ik-figuur, die alles zou kunnen weten dank zij zijn systematiek, heeft aanvankelijk geen weet van de herhaling. Pas wanneer de oude man in de marge van een krant (reeds beschreven papier!) over de door de ikfiguur gadegeslagen terreur op het schoolplein neerschrijft:
Er is niets aan te doen, het duurt nu al twintig jaren zo' (M. 28),
pas na het lezen van een talige tekst, dringt het idee van de herhaling tot hem door. Hierna volgt dan het verhaal van een vergelijkbare terreursituatie waarin de ik-figuur zich mogelijk tijdens zijn eigen schooltijd bevond.
Het talige karakter van de ik-figuur legt de waan van het poneren van een oorsprong en de daaraan gekoppelde waarheidspretentie van zowel personage als schrijver bloot. De ik-figuur wordt mishandeld omdat hij de eigenschappen van het woord representeert, maar ze tegelijkertijd miskent door te pretenderen dat hij de Waarheid bezit (M. 28) en te menen dat zijn oorsprong niet van deze aarde is (M. 31).
Welke eigenschappen van het woord vormen nu de aanleiding tot de agressie van de anderen, waarvan de ikfiguur bij herhaling het slachtoffer wordt? Op de eerste plaats is dat de ondoorzichtige relatie tussen woord en betekenis. Er is een Woord, waarvan de ik-figuur niet weet wat het betekent. Hij hoort het, hij spreekt het letter voor letter uit, maar hij kent de betekenis niet. (M. 32) Wanneer deze relatie tussen betekenaar en betekende voor hem ondoorzichtig blijft, straft de onderwijzeres hem tenslotte door een stuk uit zijn oorschelp te knippen.
Op de tweede plaats wordt hij gestraft, omdat hij de willekeur van de relatie tussen betekenaar en betekende in zijn gedrag representeert. Aangezien hij overtuigd is de Waarheid te kennen meent hij, zonder van de gebeurtenis getuige te zijn geweest, de schuldige aan te kunnen wijzen van een vechtpartij waarbij een jongen met een schop is neergeslagen. Twee jongens staan gelijktijdig op uit hun banken wanneer de ik-figuur uiteindelijk iemand als schuldige aanwijst en uit deze twee jongens maakt hij een keuze: het aanwijzen van een schuldige is een daad van willekeur. De anderen doorzien de willekeur van de wijze waarop hier betekenis wordt verleend en erkennen zijn Waarheid niet.
De ik-figuur uit ‘Manuscript’ toont ons de waan van het geloof in een oorsprong, in een allesomvattend weten, in een waarheid; hij toont ons de werkelijkheid van het systeem, meer specifiek van het taalsysteem, van het woord.
Chaos gaat niet als een zuivere oorsprong vooraf aan het systeem, maar bestaat bij gratie van het systeem. Chaos en systeem kunnen niet, zoals Hermans in ‘Preambule’ meent, de extreme uiteinden van de werkelijkheid vormen, waarbij de eerste term de werkelijke werkelijkheid zou vertegenwoordigen en de tweede een vervalste werkelijkheid, met daartussen een gebied van geheimzinnigheid. Als gevolg daarvan is er ook geen hiërarchie tussen totale zinloosheid, geheime zin en valse zin. Zowel chaos als geheimzinnigheid, zinloosheid en valse zin zijn zelf reeds woord, tekst, zijn zelf onderdeel van een conventioneel systeem, waaraan ze betekenis en zin ontlenen.
Zij, die met hun rug tegen de muur staan - de schrijver, de ik-figuur uit ‘Manuscript’ - zijn alleen werkelijk zodra zij woord zijn, zodra zij werkelijk woord worden. Zij, die met hun rug tegen de muur blijven staan zijn niets, zij kunnen pas gaan betekenen door níet met hun rug tegen de muur te blijven staan en deel uit te gaan maken van het systeem, of door zich op te laten nemen binnen de muren en betekend te worden dóór het systeem.
Als ze blijven staan zijn ze niet meer dan leeg papier.
| |
| |
Derrida in het Engels vertaald. (In: Macksey and Donato, eds, ‘The languages of criticism’, p. 264-265. De Franse tekst staat in: L'écriture et la différence’, Parijs 1967, in het artikel ‘La structure, le signe et le jeu dans le discours des sciences humaines’)
| |
Deconstructie, enige noties
Deconstructie van een tekst betekent laten zien hoe die tekst zijn eigen stellingname ondermijnt, in het bijzonder de hiërarchische opposities waar het betoog op berust. Bij het denken in opposities behoort het poneren van een hiërarchie, die een van beide termen van de oppositie bevoorrecht en aan die term oorspronkelijkheid toekent. ‘Natuur’ is bijvoorbeeld de bevoorrechte term tegenover ‘cultuur’; ‘gesproken taal’ tegenover ‘schrift’; ‘werkelijkheid’ tegenover ‘literatuur’.
Deconstructie van een hiërarchie is geen omkering van die hiërarchie; nee, het gaat eerder om een opnieuw ‘inschrijven’ van die hiërarchie. Men probeert te laten zien dat de bevoorrechte term afhankelijk is van en niet denkbaar is zonder de ondergeschikte term, dat bijvoorbeeld ‘natuur’ pas definieerbaar is of denkbaar doordat we (in taal) over ‘cultuur’ kunnen praten. In het deconstructieproces introduceert Derrida nu een proto-term of archi-terme. Als hij bijvoorbeeld spreekt over de hiërarchie tussen de gesproken taal en het schrift draait hij de hiërarchie niet een slag om ten gunste van het traditionele schrift, maar hij spreekt van een proto-schrijven of archi-écriture. Hij doelt daarmee op het ‘geschreven’ of tekstuele karakter van alle taalgebruik, van spreken zowel als schrijven; ‘tekstueel’ wil dan zeggen dat alle taalgebruik tekst of schrift is, omdat het afhankelijk is van de conventies en de voorgeschiedenis van dat taalgebruik.
Deze opvatting van tekstualiteit heeft belangrijke gevolgen voor de deconstructieve praktijk. Deconstructieve kritiek onderzoekt niet wat de taaltekens over de werkelijkheid te zeggen hebben; ze onderzoekt hoe taaltekens steeds verder verwijzen, hoe tekens naar alle richtingen met andere tekens verbonden zijn. Ze speurt naar het niet-direct-geschrevene, bovendien naar sporen van andere teksten, van literaire conventies en codes, naar intertekstuele relaties.
Als we nog eens kijken naar de eerder genoemde oppositie werkelijkheidliteratuur, krijgen we met Cullers term ‘proto-literatuur’ aandacht voor het literaire karakter van bijvoorbeeld de filosofie of de geschiedschrijving, voor het feit dat filosofie of geschiedenis geschreven is en afhankelijk is van de retorische en literaire vormgeving. Iets gewaagder lijkt de opvatting dat ook onze werkelijkheidsopvattingen een literair karakter hebben. Eeuwenlang is over literatuur gesproken in termen van mimesis. Literatuur is in die traditie een nabootsing of een uitbeelding van de werkelijkheid, komt dus na die werkelijkheid. In La double séance behandelt Derrida naar aanleiding van teksten van Plato en Mallarmé het probleem van de verhouding tussen een origineel en de representatie ervan door middel van mimesis. Plato keurt mimesis in de kunst af omdat er slechts sprake kan zijn van een imitatie van de werkelijkheid die zelf al een afspiege- | |
| |
ling is van de wezenlijke en onveranderlijke wereld van de ideeën.
Volgens Derrida weerspiegelt de representatie weliswaar het origineel maar dit origineel kan pas als zodanig herkend worden door de weerspiegeling. De representatie krijgt een zelfstandigheid omdat ze onontbeerlijk is voor het laten verschijnen van het origineel. Het origineel is m.a.w. afhankelijk van de verwoording ervan. Het gaat daarbij niet om een aforisme à la Oscar Wilde dat het leven de kunst imiteert, maar om het besef dat de uitbeelding van de ‘werkelijkheid’ tekstueel is. Uitbeelding is afhankelijk van sporen van andere teksten, van linguïstische, literaire en culturele conventies, van mimesis van eerdere mimesis, zonder een Platoons rustpunt te vinden in een eerste oorsprong. Onze werkelijkheidsopvatting is in die zin tekstueel, literair als men wil. Plato had gelijk toen hij attendeerde op het gevaarlijke karakter van het literaire bedrijf.
| |
Tendensen van deconstructieve kritiek
In de praktijk van de deconstructie komen enige tendensen naar voren:
Jaar van uitgave: 1967
1. Aandacht voor literatuur als werkelijkheidsafbeelding verschuift naar aandacht voor literatuur als een retorische constructie en een intertekstueel produkt. Zo'n verschuiving verloopt, zoals we zagen, niet probleemloos omdat de tekst ook op een mimetische of realistische lezing aandringt.
2. Deconstructieve kritiek onderzoekt hoe in de tekst geponeerde hiërarchiën door die tekst zelf ondermijnd worden. Hoe teksten, die bijvoorbeeld de superioriteit van het vrouwelijke poneren, in taalgebruik en figuren mannelijke waarden naar voren schuiven. Hoe de bevoordeling van de ‘oorspronkelijke chaos’ bij Hermans afhankelijk is van de schijnbaar ondergeschikte ‘orde’.
3. Deconstructie is in belangrijke mate een tekstanalyse die niet zozeer vraagt wat de woorden betekenen maar hoe ze betekenen. Vandaar de aandacht voor andere dan logische of semantische relaties. Een deconstructieve lezing zal zich hoeden voor een (uitsluitend) semantische of thematische lezing van de slotzin van ‘Manuscript’:
Want slechts hij is waarlijk een god, die is Absoluut en Alles, slachtoffer en slachter, Zaligmaker en Satan tegelijk. (M. 38)
Wordt hier, zoals Dupuis stelt, god gelijkgesteld met de duivel? Of is hier sprake van de retoriek van ‘kunstmatig geordende categorieën’? De alliteraties gevoegd bij de intertekstuele bijbelse echo's herinneren ons eraan dat de (jonge) auteur hier retoriek, literatuur bedrijft.
4. Deconstructie zoekt niet naar de juiste of meest acceptabele interpretatie van een tekst. Ze laat liever zien dat de bereikte interpretatieve resultaten altijd een voorlopig karakter hebben. Ze zet zich af tegen bestaande afgeronde interpretaties, die proberen de tekst tot zwijgen te brengen door deze samen te vatten in een thematische uitspraak of in een aantal hiërarchische opposities. Zulke uitspraken vindt men bijvoorbeeld in de overigens indringende interpretaties van Dupuis waar men onder meer leest: ‘Vooral Manuscript en De tranen zijn in verband met het eenheidsbegrip belangrijk, want het thema laat hier aan duidelijkheid niets te wensen over.’
Deconstructie zaait juist twijfel waar anderen niets meer te wensen hebben, willen afsluiten en willen ontsnappen aan het spel van tekst en taal.
5. Deconstructieve kritiek gaat na waar teksten het werk zelf al gedaan hebben, de hiërarchieën zelf ondermijnen. Bewust gebeurt dat in z.g. antiteksten zoals die van Polet, in romans die met hun eigen conventies spelen zoals Tristram Shandy van Sterne of Oude Lucht van Mulisch, waar gespeeld wordt met de hiërarchie literatuurwerkelijkheid. Sommige avantgardeteksten zijn deconstructief avant-lalettre. Borges wordt al in 1966 door Derrida als een verwante geest herkend.
Ook Hermans' romantheorie en zijn schrijfpraktijk vertonen een zekere verwantschap met deconstructieve benaderingen van de werkelijkheidsweergave. We maakten al kennis met Hermans' (anti-) realisme. De overeenkomst tussen Hermans' taaltheorie in ‘Preambule’ en de deconstructieve opvattingen over taal is voornamelijk schijn. Volgens Derrida is er geen eenduidige relatie tussen betekenaar (signifiant) en betekende (signifié). Betekenissen worden aan tekens toegekend op grond van nooit volledig te traceren relaties, overeenkomsten en verschillen met andere tekens in het taal- en cultuursysteem. Tekens zijn via allerlei lijnen verbonden met andere tekens. Een uiteindelijke betekenis is niet aanwezig of naspeurbaar.
Ook voor Hermans (of voor de verteller van ‘Preambule’?) is er geen sprake van een ondoorzichtige verhouding tussen betekenaar en betekende. Maar er is een fundamenteel verschil met Derrida. Hermans ziet taal als bedrog omdat zij orde suggereert. We gebruiken hetzelfde woord ‘paard’ voor een paard in de stal, voor een paard dat voor de wagen is gespannen en voor een paard in beweging. (P. 12) Voor
| |
| |
Hermans is taal een vervalsing van de werkelijkheid en taalgebruikers nemen hun toevlucht tot ‘abstracta die niets met de werkelijkheid te maken hebben!’ (P. 12) Een taal die de werkelijkheid (de chaos) wel correct zou kunnen weergeven zou volgens Hermans een taal zijn ‘met een oneindig aantal woorden die hun betekenissen een oneindig aantal malen veranderen binnen één oneindig deelbaar ogenblik’. De hier opengehouden principiële mogelijkheid van een eenduidige verwijzing is strijdig met Derrida's opvattingen, waar woord en ding, woord en gedachte nooit één worden: we worden ‘verwezen’ naar wat de conventie van woorden als ding of als gedachte opbouwt, door een bepaald arrangement van woorden. Il n'y a pas d'hors-texte’: alles is tekst.
| |
Literatuuropgave
Voor een systematische inleiding in deconstructie en de consequenties voor de literaire kritiek, zie Jonathan Culler On Deconstruction (1983). Bescheidener zijn de inleidingen van Christel van Boheemen in de handelingen van het Nederlandse filologencongres 1982 en van Jan van Luxemburg in Forum der Letteren 25 (1984) 1.
Van Derrida's werk is Positions misschien nog het gemakkelijkst toegankelijk (1972); een deel ervan verscheen in vertaling in Krisis 7 (maart 1982). Derrida's bekendste werk is De la grammatologie (vertaald in Engels en Duits) uit 1967; het hier geciteerde ‘La double séance’ vindt men in La dissémination (1972). In Denken in Parijs door Berns e.a. (1979) vindt men een inleiding op Derrida. Het begrip ‘herhaling met verschil’ ligt ten grondslag aan de deconstructieve romaninterpretaties van J. Hillis Miller in Fiction and Repetition (1982).
Er is weinig Nederlands deconstructief werk. Men kan denken aan een interpretatie door Luk de Vos en Annemie Coene van Ivo Michiels' ‘Dixi(t)’ in De Vlaamse Gids 66 (1982) 2. Binnenkort verschijnen een interpretatie van Hermans' verhaal ‘Een gat in het universum’ door Christel van Boheemen in de bundel Vormen van Literatuurwetenschap (Segers) en een van Busken Huets Lidewijde door Rob Wolfs in Spektator. ‘Manuscript’ is in 1944 geschreven. Het is met andere verhalen opgenomen in Paranoia (1953), waarin ook ‘Preambule’. We citeren uit de 12e druk (Amsterdam, Van Oorschot 1980).
Over ‘Manuscript’ is weinig geschreven. Piet Calis geeft in een schooluitgave uit 1968 een korte interpretatie. Clara Eggink noemt in De Gids 1954 de ik-figuur en Annie de Koning ‘eenzamen, die gemarteld worden door de menigte’ en neemt de interpretaties van de ik-figuur over. De belangrijkste opmerkingen over ‘Manuscript’ vindt men ongetwijfeld in Hermans' dynamiek van Michel Dupuis (1984), die net zoals Oversteegen in Voetstappen van WFH (1982) ‘Preambule’ (te veel) als gezaghebbende metatekst beschouwt. |
|