| |
| |
| |
| |
Dichter, kroniekschrijver en wapenkundige: heraut Gelre en zijn werk
W. van Anrooij
Het Wapenboek Gelre: ‘in many respects the most remarkable heraldic manuscript in existence’ (foto volgens Maurice Keen: Chivalry. New Haven [enz.] 1984, afb. 33)
W. van Anrooij (1957) studeerde van 1977-1984 Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Hij bereidt een dissertatie voor over de zogenaamde ‘Erenredes’ van heraut Gelre.
De Gentse rechter Karel van Hulthem (1764-1832) was een enthousiast en voortvarend boeken- en handschriftenverzamelaar, en had thuis de beschikking over een ‘uitgelezen’ privébibliotheek van (bij zijn dood) meer dan dertigduizend banden. Afgezien van allerlei andere aandachtsgebieden wist ook de volkstalige literatuur uit de middeleeuwen zijn belangstelling te wekken. In een tijd waarin dergelijk cultuurgoed nog maar nauwelijks bestudeerd werd - in Duitsland hadden de gebroeders Grimm in 1812-'14 nog maar net hun Kinder- und Hausmärchen uitgegeven - kon het gebeuren dat hij een belangrijk aantal Middelnederlandse handschriften verwierf waarvan sommige enige decennia later brandpunten van wetenschappelijk onderzoek zouden worden.
Op de tweede veiling van de bibliotheek van Anne-Thérèse-Philippine, gravin d'Yve, die op 27 oktober 1820 gehouden werd, wist Van Hulthem echter voor de som van negentien gulden de hand te leggen op een laat veertiende-eeuws manuscript dat tot op de dag van vandaag nog niet de aandacht gekregen heeft die het eigenlijk verdient. Ik doel hier op het Wapenboek Gelre, dat enkele jaren na Van Hulthems overlijden als een van de vele door hem verworven handschriften aan het bezit van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel kon worden toegevoegd; in het zesde deel van de Bibliotheca Hulthemiana wordt de codex in 1837 voor het eerst op wetenschappelijke wijze beschreven (nr. 195, p. 51-53).
Wanneer we de receptie van het Wapenboek Gelre na 1837 trachten te overzien, dan is het opvallend dat het voor het merendeel buitenlandse onderzoekers zijn geweest die zich er op min of meer diepgaande wijze mee hebben beziggehouden. Een van de meest prominente wapenkundigen uit de twintigste eeuw, Sir Anthony Richard Wagner, karakteriseert het handschrift als niets minder dan ‘in many respects the most remarkable heraldic manuscript in existence’. Het wapenboek-gedeelte van het handschrift kan in zijn regionale opzet en Europese georiënteerdheid misschien nog het beste vergeleken worden met het omstreeks 1450 aangelegde wapenboek van de onder de Franse koning Karel vii dienende heraut Berry.
Ik spreek met opzet van het wapenboek-gedeelte: het handschrift bevat namelijk nog iets meer dan dat alleen. Het in literair-historisch opzicht meest opmerkelijke aspect is on- | |
| |
getwijfeld de unieke omstandigheid dat er aan het eigenlijke wapenboek een ‘voorwerk’ voorafgaat dat niet minder dan veertien gedichten en twee kroniekjes bevat - alles bij elkaar zo'n 2900 versregels - waarachter als auteur/samensteller een heraut uit de Lage Landen blijkt op te doemen. In zekere zin is de benaming ‘Wapenboek Gelre’ voor het geheel dan ook misleidend te noemen.
Karel van Hulthem is de eerste geweest die zich aantoonbaar met de teksten in het voorwerk heeft beziggehouden. Met name omtrent de mogelijke auteur van het gedicht Van den Ever, dat een aantal uitdagingen-oprijm aan het adres van de Brabantse hertog Jan iii bevat, bleek hij er privé een eigen theorie op na te houden: ‘Wylen de heer Van Hulthem beweerde dat het door den hertog zelf [=Jan iii van Brabant, WvA] gedicht was. Hy beloofde my [=Jan Frans Willems, WvA] zulks te bewyzen; doch de dood is oorzaek dat myn onvergetelyke vriend my dit bewys is schuldig gebleven.’ Van Hulthem bleef overigens niet de enige die door het gedicht getroffen werd: Hugo Claus componeerde een gedichtencyclus die er gedeeltelijk op geïnspireerd is, en die er zelfs zijn titel aan ontleent: ‘Heer Everzwijn’ - opgenomen in de gelijknamige bundel uit 1970.
| |
Herauten in de middeleeuwen
In een gedicht op de dood van Lodewijk van Male, de graaf van Vlaanderen die in 1384 overleed, maakt de Brusselse dichter Jan Knibbe melding van de aanwezigheid van een heraut tijdens de begrafenis. Deze somt op een gegeven moment, in plechtige bewoordingen, de verschillende gebieden op waarover Lodewijk van Male - in verschillende waardigheden - tijdens zijn leven heerste:
Eenen yeraut van consten rijc
hoerdic des heren titel uut geven.
Hi sprac: ‘Van Male Lodewijc
ende grave van Vlanderen was in sijn leven;
Artoys, Saluus was hem bleven,
ende in Borgoenginen palatijn;
Ritkiers, Nivers, Masiers daer neven,
Betuenen, ende here van Mechlein.’
(yeraut: heraut; titel: eretitels; uutgeven: afkondigen; ende (vs. 4): die; palatijn: rijksgrote). De ceremoniële functie van herauten bleef echter niet beperkt tot het opluisteren van begrafenissen alleen. Ook bij gelegenheden als kroningen, ridderwijdingen en huwelijken waren ze steeds in groten getale van de partij. Er ging kortom geen officiële gebeurtenis voorbij of er kwamen wel herauten aan te pas. Van tevoren werden ze eropuit gestuurd om het nieuws her en der te verkondigen.
Van oudsher waren ze betrokken bij de organisatie en de praktische uitvoering van toernooien. Ze kondigden met luide stem de deelnemers aan, controleerden de wapens, hielpen de toeschouwers - er werd immers met gesloten vizier gestreden - bij het identificeren van de verschillende tegenstanders en riepen ter afsluiting onder een stortvloed van enthousiaste lofprijzingen de winnaars uit. Als beloning voor hun
De openingsminiatuur van het eigenlijke wapenboek waarop afgebeeld keizer Karel IV en de zeven keurvorsten (foto volgens L.M.J. Delaissé: A Century of Dutch Manuscript Illumination. Berkeley [enz.] 1968, afb. 1)
vaak verregaande bemoeienissen viel hun niet zelden een buitgemaakt paard of een stuk wapenrusting ten deel.
Behoren de herauten aanvankelijk als een soort ‘kleine zelfstandigen’ nog tot het reizende en trekkende volkje van acrobaten, goochelaars, muzikanten en minstrelen, pas in de dertiende eeuw - maar meer nog in de veertiende - zien ze kans zich op te werken tot aanzienlijke posities aan de Europese hoven van waaruit ze als ware ceremoniemeesters de ridderlijke cultuur in haar uiterlijke vormgeving controleerden en haar door eigen optreden mede bepaalden. Hoewel omstreeks 1400 lang niet al deze lieden de sociale zekerheid van een vast dienstverband aan het een of andere hof hadden, was het omgekeerd wel zo dat elke hoge heer van enig aanzien, wereldlijk dan wel geestelijk, een of meer herauten in dienst had. Hun namen correspondeerden met de territoria waarover hun werkgever de scepter zwaaide. Zo had de Hollandse graaf Albrecht van Beieren (1330-1404) herauten in dienst die luisterden naar namen als ‘Frieslant’,
| |
| |
‘Hollant’ of ‘Zeelant’. Ook de verderop nog terugkerende namen ‘Gelre’ en ‘Beyeren’ zijn sprekende voorbeelden binnen deze ‘territoriale’ naamgevingstraditie.
In de loop van de veertiende eeuw tekent er zich in hun kringen een duidelijk herkenbare, hiërarchisch geordende organisatiestructuur af. Het huidige woord ‘heraut’ wordt gemakshalve meestal als verzamelnaam gebruikt om er persevanten (Fr. poursuivant: sollicitant), herauten (in engere zin) en wapenkoningen mee aan te duiden. Een persevant was een aankomend heraut, een wapenkoning een gepromoveerd heraut die in zijn ambt trouwens kon worden bijgestaan door een maarschalk. Binnen een territoriaal afgebakend werkterrein had een wapenkoning het gezag over een aantal onder hem ressorterende herauten. In de Lage Landen en in het aangrenzende Rijngebied was er daarenboven nog de overkoepelende waardigheid van het wapenkoningschap van de Ruwieren, een zeer eervolle functie die heel wat kennis vereiste op het gebied van de heraldiek en die vanzelfsprekend maar aan weinigen - steeds één tegelijk - was voorbehouden.
Wanneer een heer op reis ging, dan trokken zijn herauten met hem mee om ook onderweg het decorum in de gaten te kunnen houden. Afgezien van allerlei andere activiteiten droegen ze zorg voor de meegevoerde vlaggen en wimpels en voor de met wapentekens beschilderde borden die onderweg in grote hoeveelheden voor herberg of tent werden neergezet of opgehangen, opdat er toch vooral geen misverstand zou kunnen rijzen omtrent de waardigheid en de belangrijkheid van de voorbijtrekkende persoon.
Ook bodediensten werden wel door herauten verricht, maar dan waren het toch meestal de meer belangrijke boodschappen die hun werden toevertrouwd. In sommige gevallen droegen hun missies zelfs een diplomatiek karakter in de strikte zin des woords. Reeds van verre waren ze te herkennen aan hun kleurrijk geborduurde en bestikte wapenmantels, die het wapenteken vertoonden van degene in wiens dienst ze stonden. Bij officiële plechtigheden droegen ze bovendien nog een herautenstaf als uiterlijk teken van hun waardigheid. In tijden van oorlog konden herauten - die ook in het leger een belangrijke taak te vervullen hadden - zonder vrees voor eigen leven de vijand tegemoet rijden. Hun onschendbaarheid maakte hen tot de aangewezen personen om vredesonderhandelingen aan te knopen of om boodschappen over te brengen.
En soms trokken ze er gewoon op hun eigen houtje op uit. Dan reisden ze van het ene hof naar het andere, van het ene slagveld naar het andere, naar de ridders van de Duitse Orde in Pruisen of naar Spanje, waar christelijke legers bijna onafgebroken de heidenen bevochten en hen het vuur na aan de schenen legden. Een geoefend oog stelde hen in staat aan de hand van de op banieren en schilden gevoerde wapentekens de gevechtshandelingen reeds van verre nauwkeurig te kunnen volgen. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat de veertiende-eeuwse geschiedschrijver Froissart zich in zijn omvangrijke kroniek maar al te vaak op de door herauten aangedragen feiten baseerde. Zij waren degenen die de ridderlijke erecode bewaakten, zij bepaalden wie er eervol gestreden had en wie niet. Het jury-oordeel van een heraut woog zwaar in kringen waarin dapperheid en riddereer hoog in aanzien stonden; men hield er dan ook terdege rekening mee.
| |
Heraut Gelre en het ‘Wapenboek Gelre’
Gedetailleerde heraldische onderzoekingen hebben uitgewezen dat het Wapenboek Gelre omstreeks 1370 begonnen werd en dat het vanaf dat tijdstip over een periode van enkele tientallen jaren geleidelijk aan werd aangevuld. Het handschrift vormt geen afgerond geheel; het vertoont - integendeel - nog duidelijk de sporen van ‘werk-inuitvoering’. Dat is bijvoorbeeld te zien aan de folia waarop alleen de contouren van de wapenschildjes voorgetekend zijn, en verder aan de vele open plekken in het handschrift. Daar komt nog bij dat het gehele voorwerk er zeer waarschijnlijk pas in een later stadium - maar nog wel door heraut Gelre - aan toegevoegd werd. Al met al heeft het Wapenboek Gelre dus een zeer complexe ontstaansgeschiedenis achter de rug. Wie kan er voor dit alles verantwoordelijk gesteld worden? Laten we bij de teksten beginnen.
In het voorwerk komt een aantal gedichten voor waarin een ik-figuur achteraf verslag uitbrengt van een ontmoeting met een - soms allegorische - vrouw, door wie hij in de loop van het zich ontwikkelende gesprek bij de naam genoemd wordt:
Mi dunck, ic heb di gesien wel elre;
En bistu niet geheiten Gelre?
Du pleechst te dichten ente scriven;
(mi dunck: ik meen; elre: elders; pleghen: gewoon/gewend zijn). In de proloog van het gedicht waaraan ik dit voorbeeld ontleen (het gedicht op de hertog van Gulik), profileert de ikfiguur zich - in overeenstemming met het door de vrouw genoemde dichten ente scriven - expliciet als de auteur van het gedicht:
God, Scepper der naturen,
Bid ic nu tot deser uren,
Dat hi miin sinne moet verlichten,
Om te spreecken uten dichten,
Van enen heer, die siin leven
Van deser werelt heeft begeven
Ende menige ridderlike daet,
Mit sinen live begangen haet.
In corten rime ende lichte
Alhier beghin ic miin gedichte:
Miin herte clam na hoger wonne.
(sinne: gemoed; begeven: vaarwel zeggen; wonne: zaligheid). Hoewel het biografisch interpreteren van literaire teksten vaak een hachelijk avontuur is, lijkt het op voorhand niet onaannemelijk in de naam ‘Gelre’ de naam van de auteur van de betreffende gedichten te herkennen. Er zijn twee externe gegevens die dit vermoeden ondersteunen:
(i) Een aanzienlijk aantal middel- | |
| |
Bladgroot portret van heraut Gelre, de auteur van de gedichten (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. 15.652-56, f. 122r.)
eeuwse wapenboeken bevat een afbeelding van de heraut die het boek samenstelde. Het Wapenboek Gelre is er al direct een voorbeeld van. Achterin het handschrift bevindt zich een gekleurde miniatuur van een heraut - de gezichtstrekken zijn als gevolg van slijtage moeilijk te onderscheiden - die twee kettingen (of de stukken van een gebroken ketting) in zijn handen houdt. Hij draagt een wapenmantel waarop duidelijk zichtbaar het wapen van de hertogen van Gelre is waar te nemen.
(ii) In de bewaard gebleven rekeningboeken van de hertogen van Gelre uit deze periode en ook nog in ander bronnenmateriaal komt regelmatig een heraut Gelre voor. Vermeldingen zoals we die kennen van de dichter/spreker Willem van Hildegaersberch waarin sprake is van betalingen die in directe relatie staan tot zijn sprekersactiviteiten zijn er van deze Gelderse heraut (nog?) niet bekend. Wel komen we het een en ander te weten over de verschillende binnen- en buitenlandse reizen die hij van tijd tot tijd ondernam.
Tegen de achtergrond van deze buiten de teksten gelegen feitelijkheden blijkt dat de in de gedichten voorkomende naam ‘Gelre’ inderdaad als een biografisch gegeven opgevat mag worden, en blijkt tevens dat de afbeelding achterin het handschrift niet zomaar een portret van een heraut uit Gelderland is maar een portret van de auteur van de gedichten. De afbeelding functioneert als een soort ex-libris: inhoud en ontstaansgeschiedenis van het handschrift in aanmerking genomen lijkt het immers niet al te gezocht in het Wapenboek Gelre een persoonlijk werkdocument van deze heraut Gelre te herkennen. Het zal eerder in zijn zadeltas te vinden geweest zijn dan op de boekenplank van de hertog van Gelre (even aangenomen althans dat hij die had). Het handschrift reisde met hem mee, ook later toen hij nog eens naar Holland vertrok.
| |
Erenredes
Afgezien van de gedichten Van den
| |
| |
Ever en De Slag bij Stavoren, en afgezien van de beide kroniekjes, bevat het Wapenboek Gelre een twaalftal nauw aan elkaar verwante gedichten waarin steeds het eervolle leven van één historische figuur geprezen en herdacht wordt. Hendrik van Nuuft, Rutger Raats, Diederik van den Elnaar, Daniël van der Merwede, Johan van Spanheim, Willem van Henegouwen (graaf Willem iii van Holland), Rudolf van Nidau, Gerard van Holstein, Reinout van Valkenburg, Van Virnenburg, Adam van Mabbertingen en de hertog van Gulik; dat zijn de namen waar het hier om gaat.
De overeenkomstige structuur van de gedichten kan het beste begrepen worden vanuit het basisschema: proloog - middengedeelte - slot. Elk van deze onderdelen bestaat uit (en gedeeltelijke keuze uit) een aantal stereotype elementen, waarvan de volgorde - behalve in de proloog - in grote lijnen vastligt. In tegenstelling tot het middengedeelte en het slot kan de proloog bovendien ontbreken.
Karakteristiek voor het middengedeelte is de chronologisch geordende biografie van de geëerde ridder. Een citaat (uit het gedicht op Daniël van der Merwede) is hier de beste illustratie:
Int eerst, dat dees heelt goet
Droeg ten wapene zin ende moet;
Als die riddren helfent ghien,
Zo was he in node gesien,
In enen fellen groten striit,
Op een water diep ende wiit;
Dat was op Maze voir den Briel,
Doir menich buuck lach zonder ziel.
Doir street he mit stoutten zinne
Teghen der Roomscher Keyserinne.
Doir na reet he ghaer willichliic
Bi kuninck Jan van Vrancriic,
Mit hem tot Peutiers in den striit,
Dair he wonden diep ende wiit
Ontfinc, dair in den herden kiven
Ende moeste doir gevanghen bliven.
(ghien: erkennen; buuck: lichaam/romp; stout: dapper; ghaer: geheel en al; willichliic: uit eigen beweging; kiven: gevecht). Het slot van elk gedicht bevat een zogenaamde ‘blazoenering’: een beschrijving van het wapen van de betreffende held in technisch correcte bewoordingen. Als heraut had Gelre daar vanzelfsprekend niet de minste moeite mee. In het gedicht op Rudolf van Nidau luidt de beschrijving als volgt:
Ziin wapen siin van kele root,
Dair eyn stake lanx duer veert
Sabel ind gold ghesparreert.
Nu zo nem des helmes wair:
Eyn convertuer van roder vair,
Geliic der bannyer ind den scilde;
Dair boven op zo staet eyn bilde,
Als eyn hooft van eynre vrouwen,
Dat dick met wapen wart verbouwen
Ind onghebroken niet en bliift.
( kele: rood; stake: paal; lanx: overlangs; veren: gaan; sabel: zwart; ghesparreert: gekeperd; convertuer: dekkleed; vair: kleur; verhouwen: door midden houwen).
Wapen (schild, helm en helmteken) van de Zwitser Rudolf van Nidau (foto volgens L.M.J. Delaissé: A Century of Dutch Manuscript Illumination. Berkeley [enz.] 1968, afb. 2)
Bij het ‘praatje’ hoort steeds een ‘plaatje’: de heraldische beschrijvingen gaan in het handschrift vergezeld van een ermee corresponderende afbeelding in kleur. Hebben deze miniaturen in voorkomende gevallen mogelijk een rol gespeeld bij het ten gehore brengen van de gedichten? Nu zo nem des helmes wair.
Heraut Gelre bevat overigens geen octrooi op het schrijven van dergelijke gedichten: van de Oostenrijkse heraut Peter Suchenwirt - een tijdgenoot van Gelre - zijn er zelfs een aantal meer bewaard. De Erenredes - ‘Ehrenreden’ in de Duitse secundaire literatuur - van beide auteurs lijken op bepaalde punten zo sterk op elkaar dat sommige onderzoekers een ontmoeting tussen beide herauten niet durven uit te sluiten. Hoe dit laatste ook zij, de overlevering suggereert dat beide auteurs deel uitmaken van een veel grotere traditie, die zich vreemd genoeg tot het Duitse Rijk lijkt te beperken. Ook van de hand van andere auteurs zijn er namelijk nog een aantal Erenredes bekend. Zo kwam er in deze contreien bijvoorbeeld ook een in het Haagse Liederenhandschrift terecht; ik bedoel hier het gedicht Ein jammerliche clage van de dichter Vrudengher, waarin de Hollandse graaf Willem iv geprezen wordt. Wat er aan Erenredes bewaard bleef vormt slechts het topje van een ijsberg. Wie weet komen er in de toekomst nog meer boven water.
In een van de Erenredes van heraut Gelre vraagt de ik-figuur zich vertwijfeld af waarom toch altijd alléén de levensbeschrijvingen van helden uit het grijze verleden te boek gesteld worden, en waarom er nooit eens aandacht besteed wordt aan iemand als de hertog van Gulik:
O wi, heer God, hoe mach dit wesen?
Men scriift van recken ende van resen,
Van Hector ende Alexander,
Van Julius ende van menich ander;
Wat si deden in haren leven
Dair siin boecke af gescreven,
Mer van desen stouten man
Wie maecter yet af? wie seitter van?
| |
| |
(recken: helden; resen: helden). De gecreëerde tegenstelling tussen Hector van Troje, Alexander de Grote en Julius Caesar - het heidense drietal uit de traditie der Neghen Besten, waarmee heraut Gelre dus blijkbaar op de hoogte was - en de in 1393 overleden hertog van Gulik (de vader van de hertog van Gelre bij wie Gelre aanvankelijk in dienst was) is veelzeggend: in de ogen van de auteur kunnen zijn veertiendeeeuwse ridders op een lijn gesteld worden met de ‘veelbezongen’ helden uit de klassieke oudheid. Ook hún nagedachtenis dient in geschrifte levend gehouden te worden. Gelre zoekt het dicht bij huis in zijn Erenredes: de eigen tijd en het recente verleden leveren geschikte identificatiemodellen waaraan leeftijdgenoten en jongere generaties zich kunnen spiegelen en op kunnen trekken. Het voorbeeld van ridders uit de eigen kring of van ridders wier daden in ieders mond bestorven lagen inspireerde veeleer tot navolging dan de heldendaden uit een vaag en ver verleden. De Erenredes richten de aandacht op de eigen tijd, op de individuele mogelijkheden, kortom: op de persoonlijke verantwoordelijkheid. Heraut Gelre presenteert in deze gedichten het bereikbare ideaal van de eervolle ridder. Zijn poëtische stem is er een van consolidatie, van restauratie zo men wil.
| |
Heraut Beyeren, Claes Heynenzoon, heraut Gelre
In het voorjaar van 1403 duikt er aan het Hollandse hof - schijnbaar uit het niets - een heraut Beyeren op. Zijn naam wordt op zijn vroegst vermeld in uittreksels van de inmiddels verloren gegane stadsrekeningen van Middelburg, de stad waar de landsheer met zijn gevolg op dat moment vertoefde. Het zal duidelijk zijn dat een heraut die naar deze naam luistert geen incidenteel bezoek aflegt: ‘mijns heeren hieraut Beijer’, zoals de authentieke bewoordingen luiden, is een nieuwkomer aan het grafelijke hof en heeft ten tijde van de vroegste vermelding reeds een vaste dienstbetrekking. In de bewaard
Wapens van de bisschop van Utrecht (boven) en Karel de Grote (onder) in Beyerens Hollantsche cronike (foto volgens Ottfried Neubecker: Heraldry. Repr. London [enz.] 1982, p. 30)
gebleven grafelijke rekeningen en in een aantal oorkonden komen we zijn naam dan ook regelmatig tegen. Er is zelfs een vermelding bekend waaruit afgeleid kan worden dat heraut Beyeren een partijtje schaak speelt met niemand minder dan Willem vi (1366-1417), (sinds 1404) de graaf van Holland in hoogsteigen persoon. Met goed gevolg trouwens: hij ziet kans de match in zijn voordeel te beslissen! Een oorkonde van 18 april 1411 onthult gelukkigerwijs zijn werkelijke naam: ‘Claes Heynensoon, die men heet Beyeren, onsen eerhald, Coninc van den wapenen der Ruyeren’. De laatste vermelding dateert van enkele jaren later: blijkens een jaargeld dat in mei 1414 aan hem wordt uitbetaald is hij op dat moment nog in leven. Na deze datum doen de bronnen er echter het zwijgen toe.
In de waardigheid van wapenkoning van de Ruwieren was heraut Beyeren de belangrijkste heraut uit de Lage Landen en het aangrenzende Rijngebied. Met minder nam de graaf van Holland op dat moment blijkbaar geen genoegen: hij wist met heraut Beyeren een nieuw facet toe te voegen aan het toch al luisterrijke hofleven. Beyerens positie aan het Hollandse hof stelde hem in staat enkele grootschalige historiografische projecten op touw te zetten. Hij legt het naar hem genoemde Wapenboek Beyeren aan, waarin hij oudere wapenverzamelingen kopieert en waarin hij tevens recente historische gebeurtenissen - de veldtocht van Albrecht van Beieren tegen de Friezen (1396) en het beleg van Gorinchem (1402) - met series gekleurde wapentjes boekstaaft; ook schrijft hij een omvangrijke Wereldkroniek en een Hollantsche cronike die hij beide aan Willem vi opdraagt. Heraut Beyeren was gespitst op wapenfeiten uit heden en verleden, en hoewel vooral de Hol- | |
| |
landse geschiedenis zijn bijzondere belangstelling genoot, verbleekte zijn historische interesse geenszins met het overschrijden der territoriale grenzen. Op grond van deze activiteiten was hij bepaald geen buitenbeentje: ook collega's-herauten in binnen- en buitenland wierpen zich op als collectioneurs van - ook eigentijds - historisch feitenmateriaal om aan de hand daarvan de geschiedenis in geschrifte levend te houden.
De historicus S. Muller vestigde in de vorige eeuw bovendien nog de aandacht op een handschrift waarin een belangrijk aantal bronnen die heraut Beyeren voor zijn Hollantsche cronike gebruikte bijeengeplaatst te vinden zijn. De auteur heeft het blijkbaar zinvol geacht voordat hij aan het ‘eigenlijke’ werk begon allereerst een klad handschrift, het zogenaamde Kladboek aan te leggen. Een mogelijke verklaring voor deze op het eerste gezicht nogal ongebruikelijke werkwijze luidt dat hij zijn bronnenmateriaal her en der verzamelde tijdens de vele reizen die hij maakte. Een opvallend gegeven in dit opzicht vormt de vroege datering van het Kladboek. Reeds in de periode 1393-1396 was heraut Beyeren ermee doende, dus ruimschoots voordat hij zijn Hollandse dienstbetrekking aanvaardde. Was er dus al sprake van een aanzienlijke voorbereidingstijd, ook nadat de Hollantsche cronike voltooid was liet het werk hem niet eentwee-drie meer los: hij besluit tot de vervaardiging van een tweede versie die hij overigens al in 1409 gereed heeft.
Hij maakte daarbij uitgebreid gebruik van de kroniek van de Clerc uten Laghen Landen, die kort daarvoor tot stand gekomen was. Dat heraut Beyeren zo snel van het bestaan van deze kroniek op de hoogte was hoeft ons niet te verwonderen. Naar wordt aangenomen was de Clerc als kanselarijambtenaar aan het Hollandse hof verbonden; ook hij draagt zijn kroniek op aan Willem vi. De beide auteurs hebben elkaar dus waarschijnlijk gekend. Gegeven deze historische microsituatie
De 15e-eeuwse wapenkoning ‘Toison d'Or’ (Gulden Vlies), werkend aan een schrijftafeltje (foto volgens Ottfried Neubecker: Heraldry. Repr. London [enz.] 1982, p. 18)
lijkt het - omgekeerd - niet onaannemelijk dat heraut Beyeren aanvankelijk zijn diensten verleende bij de totstandkoming van de kroniek van de Clerc. Op grond van bepaalde formuleringen in de tekst kan vastgesteld worden dat het oorspronkelijke handschrift (dat niet bewaard gebleven is) een aantal wapentekeningen moet hebben bevat.
Heraut Beyeren aan het Hollandse hof vanaf 1403; maar wat deed hij voor die tijd? Op dit punt wordt de onderzoeker op zijn wenken bediend, en wel door de auteur zelf. ‘Beyeren quondam Gelre armorum regis de Ruyris’ (Beyeren voorheen Gelre, wapenkoning van de Ruwieren) luidt de ondertekening van zowel het Wapenboek Beyeren als van de tweede versie van de Hollantsche cronike. Heraut Beyeren had als ‘heraut Gelre’ al een loopbaan achter de rug aan het Gelderse hof...We stuiten hier op een interessante kwestie die gedurende een periode van meer dan honderd jaar al heel wat pennen op papier heeft weten te krijgen. Gaat achter heraut Beyeren dezelfde historische figuur schuil als achter heraut Gelre, de auteur/samensteller van het Wapenboek Gelre? Is er met andere woorden sprake van één persoon die van Gelderse in Hollandse dienst overgaat en dus van ambtsnaam moet verwisselen, of is er sprake van twee (bijvoorbeeld elkaar opvolgende) herauten Gelre?
| |
Identiteit
Recente onderzoekingen hebben uitgewezen dat heraut Gelre, de man achter het Wapenboek Gelre dezelfde is als heraut Beyeren, degene die verantwoordelijk gesteld kan worden voor het Kladboek, het Wapenboek Beyeren, de Wereldkroniek en de twee redacties van de Hollantsche cronike. Heraut Gelre verwisselt in 1403 of kort ervoor van naam, maar houdt in zijn nieuwe functie - getuige de ondertekening ‘Beyeren quondam Gelre armorum regis de Ruyris’ - de herinnering aan zijn vroegere betrekking nog een tijdje levend.
De reden(en) voor Gelres overgang van Gelderse in Hollandse dienst blijft/blijven vooreerst nog in nevelen gehuld. Mogelijk oefende de tijdens Albrecht van Beierens regeringsperiode tot volle bloei komende literaire cultuur aan het Hollandse hof (op het tijdstip waarover we het hier hebben onder anderen Willem van Hildegaersberch en de hofkapelaan Dirc van Delf) een zekere aantrekkingskracht op hem uit. Hoewel er aan het Gelderse hof bij tijd en wijle best gelezen en voorgelezen zal zijn, nam heraut Gelre als literatuurproducent - voor zover bekend - toch min of meer een uitzonderingspositie in. Wat voor de literatuur geldt lijkt trouwens ook voor de hofcultuur meer in het algemeen van toepassing te zijn: de levensstijl van Albrecht van Beieren (en later die van Willem vi) ademt grandeur en hoofse verfijning - aan het Gelderse hof staat alles op een wat lager pitje (maar branden doet het!). Een dringender reden is misschien nog wel gelegen in de voortijdige dood van de hertog van Gelre. Willem i, en diens echtgenote. Katharina, de dochter van Albrecht van Beieren die in 1379 met de Gelderse hertog in het huwelijk was getreden, overleed in 1400. Haar echtgenoot volgde haar twee jaar later in het graf, op zevenendertigjarige leeftijd. Heraut Gelre had hen meer dan twintig jaar gediend en in zijn functie van heraut trouw terzijde gestaan.
Hoewel hij tot aan zijn dood in 1414 in Hollandse dienst zou blijven, heeft heraut Gelre zijn ‘land van herkomst’ toch nooit definitief de rug toegekeerd. Hij maakte nog regelmatig zijn opwachting aan het Gelderse hof, waar
| |
| |
Vluchtige wapenschets in de kantlijn van het Kladboek; tekstverlies aan de bovenrand (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, hs. 71 H 39, f. 15v.)
men hem trouwens gewoon met zijn oude naam bleef aanspreken. De Gelderse rekeningen uit deze tijd vermelden schenkingen van kleding, bier en spek. Zijn Hollandse connecties weerhielden hem er zelfs niet van in 1407 een huis te kopen op het Gelderse platteland, te Rheden, in de buurt van de burcht Rosendael, een van de geliefde verblijfplaatsen van de hertogen van Gelre. Reinoud iv, de opvolger van hertog Willem i van Gelre, is er zelfs niet afkerig van maar liefst de helft van de koopsom voor zijn rekening te nemen: ‘Gelre heralt gegeven die helfte van enen huse te betalen, dat he tot Reden gecoft hadde, van bevele mijns lieven heren 24 gulden.’
Het ziet ernaar uit dat de biografie van heraut Gelre nog eens een veelkleurig verhaal zal opleveren, een zeldzaamheid waar het Middelnederlandse auteurs betreft. Zijn levensverhaal is echter vooral van belang voor de literatuurhistoricus die Gelres Erenredes (en de rest van zijn oeuvre) in de historische ontstaanssituatie terug wil plaatsen, om van daaruit tot een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving te komen van het publiek en de functie van de gedichten.
| |
Besluit
De Erenredes, maar ook de overige teksten uit het voorwerk van het Wapenboek Gelre, zijn tot nu toe aan de aandacht van Neerlandici ontsnapt: er is op dit gebied nog geen enkele voorstudie voorhanden. Een moderne teksteditie ontbreekt bij deze stand van onderzoek vanzelfsprekend, zodat de slechts in een beperkte oplage van 60 exemplaren aangemaakte - niet altijd even betrouwbare - editie van de Fransman Victor Bouton uit de vorige eeuw haar diensten voorlopig nog zal moeten bewijzen. Met de bestudering van het overige werk van heraut Gelre is het al niet veel beter gesteld. Tekstedities ontbreken hier zelfs volledig; er zijn alleen enkele korte fragmenten gepubliceerd.
Het onderzoek naar heraut Gelre en zijn werk kan een verhelderende bijdrage leveren aan de typering van het literaire klimaat aan het Gelderse zowel als aan het Hollandse hof omstreeks het einde van de veertiende eeuw. De omstandigheid dat er in deze tijd in Gelderland nog geen sprake is van een door de Gelderse hertogen gestimuleerde ‘eigen’ literaire traditie, benadrukt eens te meer de literairhistorische waarde van de in zijn Gelderse periode tot stand gekomen teksten. Voor wat betreft de literaire traditie aan het Hollandse hof mag hij als ‘heraut Beyeren’ daarentegen aanspraak maken op een plaats temidden van auteurs als Willem van Hildegaersberch, Dirc van Delf en (de iets later schrijvende) Dirc Potter. Aan dit ‘literaire’ drietal kan ook nog de naam van de Clerc uten Laghen Landen worden toegevoegd. Hij schrijft zijn kroniek omstreeks dezelfde tijd, voor hetzelfde publiek. Zoals we hiervoor reeds konden zien bereikte hij in ieder geval één lezer.
Als exponent van een literaire traditie binnen het Duitse Rijk - de traditie der Erenredes - heeft heraut Gelre bovendien meer dan alleen maar nationale betekenis. Zijn omvangrijke en veelsoortige oeuvre als geheel maakt hem verrassenderwijs tot een van de interessantste herauten uit de Europese middeleeuwen.
| |
Literatuuropgave
Deze publikatie kon tot stand komen (mede) dankzij een subsidie van het Leids Universiteits Fonds. Een eerste oriëntatie op het gebied van herauten en heraldiek biedt Anthony Richard Wagner: Heralds and Heraldry in the Middle Ages. An Inquiry into the Growth of the Armorial Function of Heralds. 2th. ed. Oxford 1956 (citaat op p. 53). Van Hulthems interesse voor het gedicht Van den Ever blijkt uit J.F. Willems (ed.), ‘Wapenlied van Jan den iiie, hertog van Braband’. In: Belgisch Museum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands 1 (1837), p. 287-296 (citaat op p. 289-290). Jan Knibbes gedicht op de dood van Lodewijk van Male is uitgegeven door C.P. Serrure in het Vaderlandsch Museum voor Nederduitsche Letterkunde, Oudheid en Geschiedenis 1 (1855), p. 303-308 (citaat op p. 307). De teksten uit het voorwerk van het Wapenboek Gelre worden geciteerd naar het eerste deel (1881) van de editie van Victor Bouton: Wapenboeck ou armorial de 1334 à 1372 [...]. Précédé de poésies héraldiques par Gelre, héraut d'armes. Paris [enz.] 1881-1905. 6 dln. in 10 bndn. S. Muller Fz., ‘Die Hollantsche Cronike van den Heraut. Eene studie over de Hollandsche geschiedbronnen uit het Beijersche tijdperk’. In: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3e reeks, 2 (1885), p. 1-124, m.n. p. 108-109 vestigt voor het eerst de aandacht op het Kladboek. Zie voor de twee redacties van de Hollantsche cronike en voor de relatie tussen heraut Beyeren en de Clerc uten Laghen Landen H. Bruch, ‘De clerc uten laghen landen’. In: Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden 9 (1954-1955), p. 38-48. De identiteit van heraut Gelre en heraut Beyeren wordt
aannemelijk gemaakt in W. van Anrooij, ‘Heraut Beyeren en heraut Gelre: oude theorieën in nieuw perspectief’. Te verschijnen in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 101 (1986). |
|