| |
| |
| |
Recensies
Een pelgrimssouvenir
Naast handschrift en gedrukt boek kennen we uit de middeleeuwen ook het blokboek als techniek om tekst en beeld over te dragen. Op papier of perkament werden houtblokken afgedrukt, die doorgaans bestonden uit een combinatie van gegraveerde tekst en illustratie. Een enkele keer ontmoeten we de vorm van uitsluitend een illustratie, waarbij per bladzijde de tekst in handschrift is bijgeschreven. Op deze wijze is een dertigtal titels van blokboeken bekend, bewaard in meer dan honderd verschillende edities. Voor het grootste deel zijn ze afkomstig uit de Nederlanden en het Duitse Rijn-gebied. En ze moeten geplaatst worden in de tweede helft van de vijftiende eeuw, met nog een enkele uitloper in de zestiende eeuw.
Aanvankelijk meende men deze blokboeken al in het begin van de vijftiende eeuw te kunnen dateren, niet in de laatste plaats vanwege de inmiddels achterhaalde visie dat deze techniek een voorbode van de typografie zou zijn. Maar de essentie daarvan bestaat niet uit de drúktechniek (al in de veertiende eeuw werden houtsneden afgedrukt), doch uit het werken met los lettermateriaal. En bovendien bleek uit het moderne watermerkonderzoek van het gebruikte papier, dat de blokboeken zo ongeveer tegelijkertijd van start gingen als de typografie.
Blokboeken hebben gedurende een halve eeuw een lokaal succes gekend als instant-produkt voor een eenvoudig publiek. Ze bevatten allemaal moraliserend en devotioneel stukgoed, waarbij de aanschouwelijkheid door middel van de, doorgaans ingekleurde, illustraties vooropstond. Op kerkelijke hoogtijdagen kon dit artikel goed verkocht worden in de religieuze centra. En door de houtblokken te bewaren bestond de mogelijkheid om de voorraad weer snel op peil te brengen.
Ter gelegenheid van de 1600-jarige sterfdag van de Maastrichtse patroon-heilige Sint Servaas in 1984 is nu zo'n bewaard gebleven blokboekje in facsimile uitgegeven, met uitvoerige inleiding en commentaar. Het stamt uit omstreeks 1460, en behoort tot het type waarbij alleen de plaatjes gegraveerd zijn, terwijl onder elke afbeelding een toelichtende tekst in proza met de hand is bijgeschreven. De reden daarvoor is in dit geval evident. Men trachtte het boekje in Maastricht als pelgrimssouvenir te slijten bij de zevenjaarlijkse toning van de relieken van Sint Servatius en de bijbehorende feesten. Aangezien men enorme aflaten kon verdienen door deze topgebeurtenis bij te wonen, stroomden de pelgrims uit alle hoeken van Europa samen, zodat er exemplaren in verschillende talen vervaardigd werden. Het enig bewaarde exemplaar heeft Franse onderschriften, maar de uitgevers weten aan te tonen dat het gebruikte Frans de hand van een Nederlandstalige auteur verraadt, door typische ‘Hollandismen’ en zelfs de handhaving van gewoon Nederlandse woorden.
Het boekje bevat twintig gekleurde houtsneden met leven en mirakelen van de heilige alsmede aan het slot nog vier afbeeldingen van de reliektoning van de galerij van de Sint Servaaskerk voor de samengestroomde pelgrims op het Vrijthof. Naast de perfecte afdruk van dit stichtelijke prentenboek getuigen ook inleiding en weergave (inclusief vertaling) van de bijgevoegde teksten van een voorbeeldig niveau. Daardoor ontstaat het merkwaardige effect, dat een eenvoudig souvenir in de orde van een programmaboekje van Madame Tussaud thans voor ons ligt als een juweeltje van moderne uitgave-techniek.
Herman Pleij
Het blokboek van Sint Servaas. Uitgegeven door A.M. Koldeweij en P.N.G. Pesch. Zutphen enz., De Walburg Pers / Algemene Boekhandel Veldeke, 1984. 24 p. facs. + 112 p., ƒ 49,50.
| |
Van klok en klepel
In de zomer van 1984 bracht Uitgeverij Het Spectrum twee pockets met Middelnederlandse verhalen op de markt. Onder de titel Ridderverhalen worden Het Roelantslied, Karel ende Elegast, Lanceloet en het hert met de witte voet, Tprieel van Troyen en Floris ende Blancefloer gepresenteerd, terwijl het andere deel - Dierdicht en geestelijke epiek getiteld - Van den vos Reynaerde, Esopet, De reis van Sente Brandane en Beatrijs bevat. De twee boekjes zijn de eerste van een vijftiendelige reeks ‘Prisma Nederlandse Letterkunde’ waarmee beoogd wordt een breed publiek kennis te laten maken met ons literaire erfgoed van de middeleeuwen tot ongeveer 1900.
Zo'n initiatief zou men van ganser harte kunnen en moeten toejuichen, al kan men zich afvragen of deze Middelnederlandse teksten niet beter (bij voorkeur in proza) vertaald hadden moeten worden. Nu moet de onervaren lezer zich door een grote hoeveelheid Middelnederlandse verzen heenworstelen, waarbij de plaats van de woordverklaringen (achterin elk deel en niet aan de voet van de bladzijde) een extra handicap vormt. Moge het laatste een minder gelukkige keuze van de - overigens anonieme - redacteuren zijn, de (aspirant)lezer moet er wel op kunnen vertrouwen, dat teksten, inleidingen en annotaties de toets der wetenschappelijke kritiek kunnen doorstaan. Dat is niet altijd het geval.
Laten we eerst eens naar de teksten zelf kijken. Deze blijken fotomechanisch te zijn overgenomen uit de eerste drie delen van een oudere - inmiddels uitverkochte - serie van dezelfde uitgeverij: Spectrum van de Nederlandse Letterkunde (Utrecht/Antwerpen, 1967-1972. 25 delen.). Die reeks heeft toentertijd nogal wat stof doen opwaaien in de wetenschappelijke Neerlandistiek, omdat de verantwoordelijke editeur, M.C.A. van der Heijden, die teksten (en soms ook de woordverklaringen) zonder toestemming had overgenomen uit bestaande wetenschappelijke edities (Zie: W.A.P. Smit: ‘Spectrale verontrusting’. In Ntg 61 (1968). p. 251-256, 354- | |
| |
355 en 425-426). Dat verwijt kan men de redacteuren van de nieuwe reeks niet maken: bij elke tekst wordt (nauw)keurig verantwoord welke teksteditie aan de hunne ten grondslag heeft gelegen. Daarbij wordt alleen over de editie-Van der Heijden met geen woord gerept. Tegen zo'n wijze van uitgeven kan men alleen als bezwaar aanvoeren, dat de bronnen (handschriften en/of drukken) niet rechtstreeks geraadpleegd zijn. Behoudens enkele kleine zetfouten (zo moet in het derde vers van Het Roelantslied ‘wi’ gelezen worden i.p.v. ‘wil’) zijn de teksten zelf over het algemeen betrouwbaar.
Problematischer zijn de zeer summiere algemene inleiding (8 pagina's) en de eveneens beknopte inleidingen bij de verhalen afzonderlijk (nooit meer dan 3 bladzijden). Nu hoeven beknoptheid en betrouwbaarheid niet op voorhand met elkaar op gespannen voet te staan. Uit de eerste twee delen van deze reeks krijgt men echter de indruk dat de redacteuren niet precies weten hoe de vork in de steel zit. Zo wordt in de algemene inleiding bij de bespreking van de Arthurromans beweerd dat de Lancelot en prose ‘De bekendste verzameling Arthurromans is’ (deel 1, p. 13), en wordt gesuggereerd, dat deze omvangrijke tekst slechts in één handschrift (‘Dit manuscript’; deel 1, p. 13) is overgeleverd. Nu is die proza-Lancelot van de 13e tot de 16e eeuw razend populair geweest aan de adellijke hoven van West-Europa: van de Oudfranse tekst zijn maar liefst meer dan 100 handschriften bewaard en in het Middelnederlands zijn er op zijn minst drie afzonderlijke vertalingen/bewerkingen gemaakt. De Lancelot en prose is echter geen verzameling Arthurromans: het is een soort kroniek waarin de opkomst en ondergang van de legendarische Britse vorst in een doorlopend geheel wordt gepresenteerd. Op twee punten slaan de redacteuren de plank hier mis. Het lijkt erop, dat ze hun gegevens her en der (encyclopedieën, literatuurgeschiedenissen?) hebben vergaard en de aldus verkregen informatie op quasi deskundige toon over de argeloze lezer uitstorten.
Tenslotte zijn er de woordverklaringen. Voor het overgrote deel zijn die - veelal - letterlijk overgeschreven uit bestaande wetenschappelijke tekstedities. Vgl. bijvoorbeeld de aantekeningen bij de verzen 1, 45, 79, 86, 103, 154-155, 156 (etc.) van Tprieel van Troyen met de annotaties bij de corresponderende regels in de uitgave van De Waard en Dupuis (Segher Diengotgaf: Tprieel van Troyen. 3e druk. Culemborg, 1976). In zulke - overigens zonder bronvermelding - ontleende aantekeningen kan de lezer vertrouwen hebben. Anders wordt dat wanneer er geen geannoteerde wetenschappelijke teksteditie voorhanden is. Dan raakt het redactieteam in moeilijkheden. Zo bijvoorbeeld de aantekening bij vers 427 van Het Roelantslied. De verrader Guelloen is gevangen genomen en om zijn schande te vermeerderen moeten de koks hem bewaken (‘Dat men den coken beval ter vaert’ d.w.z. wat men de koks dadelijk toevertrouwde). De redacteuren vertalen het geciteerde vers met ‘terwijl men hem terstond aan de verbranding prijsgaf’ (Deel 1, p. 251). Een blik in Verdams Middelnederlandsch Woordenboek (deel 3, kolom 1681) had hun de juiste vertaling aan de hand kunnen doen. In dergelijke gevallen (vgl. ook Roelantslied 401: ‘Lantmayoer: landmeier [hoge functionaris in het bestuur]’, waar vermoedelijk ‘Terra maior’ bedoeld wordt) doet de bewering in de ‘Introductie van de reeks’: ‘De gebruiker kan er echter op vertrouwen dat wij hem niet in de vele gapende valkuilen - vaak plaatsen die op het eerste gezicht makkelijk te verklaren lijken - zullen laten storten,’ (Deel 1, p. 7) potsierlijk aan.
Wanneer men de eerste twee delen van deze nieuwe reeks overziet, kan men slechts concluderen, dat de redacteuren de klok wel hebben horen luiden, maar niet weten waar de klepel hangt. Maar wellicht moet men daar niet zo zwaar aan tillen. De prijs is niet erg hoog (ƒ 9,90 per stuk), de inhoudelijke kwaliteit is navenant.
Ludo Jongen
Ridderverhalen & Dierdicht en geestelijke epiek. Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum, 1984 (Prisma Nederlandse Letterkunde. 1 en 2.) 318 en 319 p., ƒ 9,90.
| |
‘De Fonteine’ Jaarboek 1982-1983
Hoewel in de eerste jaargang van Literatuur vrij veel aandacht is besteed aan de literatuur van de late middeleeuwen, is de echte rederijkersliteratuur nog slechts indirect aan bod gekomen. Het is dan ook nuttig te wijzen op het Jaarboek ‘De Fonteine’, waarvan onlangs deel xxxiii voor 1982-1983 is verschenen. Dit jaarboek is sinds het verschijnen van het eerste deel in 1944 uitgegroeid tot een indrukwekkende reeks waarin alle facetten van de Noord- en Zuidnederlandse rederijkerskamers en -literatuur, vanaf de vijftiende eeuw tot heden, een plaats hebben gevonden.
Deel xxxiii staat in het teken van de Antwerpse rederijker Cornelis van Ghistele. In een uitvoerig biografisch artikel Het leven van Cornelis van Ghistele, rederijker en humanist (1510/1511-1573) verschaft M. Vinck-Van Caekenberghe ons nieuwe, tot nu toe onbekende informatie over het leven van deze rederijker. Zij stelt in haar inleiding dat biografische informatie kan bijdragen tot een nadere plaatsbepaling van de rederijkers in de laat-middeleeuwse samenleving en een betere interpretatie van teksten. Vervolgens licht zij ons o.a. in over zijn bijnaam ‘talpa’ (Latijn voor ‘de mol’), zijn rhetoricale kenspreuk ‘laet wrueten die mol’, zijn studie aan de Leuvense universiteit en het sociaaleconomisch milieu waarin hij als redelijk welgestelde kuiper verkeert. Natuurlijk komen ook zijn literaire activiteiten aan bod. Zijn creatieve hoogtepunt beleeft Van Ghistele in de periode 1552-1556; een periode waarin het op financieel gebied juist minder gaat.
De bijdrage van K. Iwema Cornelis van Ghistele ‘Van Eneas en Dido’. Twee amoureuze spelen uit de zestiende eeuw, uitgegeven met inleiding en aantekeningen sluit uitstekend
| |
| |
bij het artikel van M. Vinck-Van Caekenberghe aan. Cornelis van Ghistele schreef de spelen, die slechts zijn ondertekend met zijn kenspreuk, als factor (= tekstschrijver) van de Antwerpse rederijkerskamer ‘De Goudbloeme’ voor een rederijkersfeest te Brussel in 1552. Iwema gaat in zijn inleiding uitvoerig in op de opbouw van de spelen - die op elkaar aansluiten en met tussenpoos van een dag zijn gespeeld - de praktijk van de opvoering en de inrichting van het toneel. Gezien de klassieke achtergrond van de auteur mag de stofkeuze geen verwondering wekken. Iwema neemt dan ook de relatie tussen de spelen en de Vergiliusvertaling van Van Ghistele zelf onder de loep. Deze vertaling blijkt overduidelijk de bron waaruit Van Ghistele voor zijn spelen heeft geput en Iwema onderzoekt vervolgens hoe de schrijver de epische stof voor toneel heeft bewerkt.
Naast deze twee uitgebreide bijdragen bevat het jaarboek o.a. ook nog een artikel van D. Geirnaert Werk van Eduard de Dene in 16e-eeuwse drukken over twee rederijkersballaden en enkele chronogrammen (gedicht waarin een jaartal verborgen zit) op de verwoesting van Terwaan in 1553 en het tweede deel van het artikel van J. Huyghebaert over Dichtwedstrijden in Vlaanderen in de negentiende eeuw ii - 1825-1888. Verder zijn er uitvoerige recensies met betrekking tot de editie van De Gentse Spelen van 1539 door B.H. Erné en L.M. van Dis en de studie van F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden over de De Delftse rederijkers ‘Wij rapen ghenuecht’.
Het jaarboek wordt afgesloten met twee luchtige bijdragen die verband houden met de zestigste verjaardag van prof. dr. A. van Elslander, de redacteur van het jaarboek en specialist op het gebied van rederijkersliteratuur.
Piet J.A. Franssen
Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent, Jaarboek 1982-1983, deel xxxiii (tweede reeks: nr. 25). Oudenaarde 1984. Prijs voor België 625 fr.; voor het buitenland 650 fr. te storten op postrekening 000-0301710-40 van de ‘Soevereine Hoofdkamer van Retorica De Fonteine’ te Gent.
| |
Schilderijen lezen
Wort und Bild in der niederländischen Kunst und Literatur des 16. und 17. Jahrhunderts blijkt een wat merkwaardig boek om in een blad als Literatuur te recenseren. De titel spreekt over woord en beeld in de 16e- en 17de-eeuwse kunst en literatuur, maar op drie artikelen na, waarin over emblematiek wordt geschreven gaat het boek over beeldende kunst. Meer in het bijzonder gaat het over interpretatieproblemen bij het beschouwen daarvan. Voor mensen die geïnteresseerd zijn in literatuur uit de genoemde periode zou het toch een belangwekkend boek kunnen zijn. De problemen waar de iconologen mee te maken hebben, zijn voor een groot deel verwant aan die van filologen en historisch-letterkundigen.
De vragen naar functie en betekenis van het kunstwerk wijzen naar de gemeenschappelijke achtergrond van letterkunst en beeldende kunst: de historische context, de toen vigerende cultuur. Bovendien wordt door de kunstenaars in die tijd zelf voortdurend de nadruk gelegd op de overeenkomsten tussen beeldende kunst en letterkunst. Ze zouden dezelfde doelstellingen en oorsprong hebben, maar een ander middel gebruiken. Het gedicht gebruikt beeldende taal, het schilderij sprekende beelden. Gedichten uit de 17de eeuw zijn al niet makkelijk te begrijpen en behoeven vaak uitgebreid commentaar, maar het komen tot een waarschijnlijke interpretatie bij het lezen van schilderijen is nog moeilijker. Het is echter wel leuk en inspirerend en gunt ons op een andere manier een blik in de allegoriserende geest van de Hollanders van de Gouden Eeuw.
Twee zeer goed bezochte tentoonstellingen van 17de-eeuwse genreschilderkunst, ‘Tot Lering en Vermaak’, Amsterdam 1976 en ‘Die Sprache der Bilder’, Braunschweig 1978, inspireerden de samenstellers van dit boek tot het bijeenroepen van de beoefenaren van iconologie en filologie voor een symposium, om methoden te inventariseren en de beeldende taal en sprekende beelden met elkaar te vergelijken. Dit boek is het wat late uitvloeisel van dat symposium uit 1981. Het boek is dan ook niet meer helemaal een symposiumverslag. Een deel van de lezingen is rechtstreeks in een schriftelijk verslag omgezet, een ander deel is in hoge mate uitgebreid tot forse artikelen, voorzien van vele prenten en nog meer voetnoten. Niet alleen de omvang van de artikelen verschilt, ook de diepgang wisselt sterk. Een paar van de lezingverslagen zouden in een boek getiteld: ‘Handelingen van het Iconologencongres 1981’ niet misstaan hebben, maar doen dat nu wel. Dit boek heeft namelijk pretenties. Het is degelijk uitgegeven: gebonden, kloek formaat, kunstdruk papier, goudopdruk, fraaie stofomslag, acht registers, veel afbeeldingen. Het boek ziet eruit als hét standaardwerk over woord en beeld in de Nederlandse 16de- en 17de-eeuwse kunst en literatuur. Dat standaardwerk is het zeker niet. Niet alleen vanwege de eerder gemelde sterk wisselende kwaliteit, maar meer nog door de aard van de artikelen.
Het boek begint uitstekend. De inleiding van Müller Hofstede is zonder meer voortreffelijk. Hij stipt de vele problemen aan waarmee de interpreet te maken heeft en plaatst kritische kanttekeningen bij de methoden en resultaten van de iconologie. De eerste twee artikelen zijn ook voornamelijk theoretisch. Het eerste is van Porteman en gaat over Nederlandse embleemtheorie van 1566-1618. Hij geeft daarin, onder andere, de legitimiteit aan van het streven van de iconologie om achter elk beeldelement een diepere betekenis te zoeken. In het tweede artikel maant Miedema tot voorzichtigheid bij het gebruik van literaire en pictorale bronnen bij de interpretatie van een kunstwerk. Hierna
| |
| |
A. van Dyck, William Fielding, First Earl of Denbigh
volgt een bonte rij van gevallen van iconologische praktijk.
In de resterende achttien artikelen worden o.a. behandeld: Van Ostade, Rubens, Pieter Brueghel, Rembrandt, Vlaamse tapijtkunst, de invloed van Flavius Josephus op Nederlandse historie-schilders en Rederijkers rebusblazoenen. Een aparte plaats nemen de bijdragen van Van der Sluijs over Jan van der Noot en van Vekeman over Jan Luyken in, omdat die over literatuur gaan. In alle andere gevallen heeft de historische Nederlandse letterkunde meer de status van hulpwetenschap.
Echt voorbeeldig is het laatste artikel, ook weer van de hand van Müller Hofstede, over De allegorie van de gezichtszin van Rubens en J. Brueghel de Oude. Het schilderij, waar zeer veel op te zien is, wordt geheel uiteen gerafeld en elk beeldelement krijgt een plaats in de uitleg die Müller Hofstede voor het schilderij heeft. Historische gegevens, zowel als gegevens over kunsttraditie en literatuur ten tijde van de creatie van het kunstwerk, werden uitvoerig bestudeerd. Het artikel toont aan, dat in bepaalde gevallen de iconologie het aanzien van een schilderij voor de moderne beschouwer geheel kan wijzigen. Het toont ook aan dat dit een arbeidsintensief werk is waarbij de nodige zorgvuldigheid betracht moet worden.
Die zorgvuldigheid neemt Chr. Brown niet in acht. Hij dwingt mij tot een wat uitvoeriger bespreking. Hij behandelt Allegory and Symbol in the work of Anthony van Dyck. Hij stelt dat Van Dyck geen allegoriserende dichter bij uitstek was en hij constateert aan de hand van een paar schilderijen waar allegorische elementen op voorkomen, dat Van Dyck die met ‘een zekere ongemakkelijkheid’ gebruikte. Brown bespreekt het schilderij: William Fielding first earl of Denbigh. Rechts op de voorgrond staat een Indiaas jongetje, hij kijkt naar Fielding, die links vooraan staat en wijst naar de papegaai, boven zijn eigen hoofd in de kruin van een palmboom gezeten met de snavel half open. Fielding heeft in zijn rechterhand een groot musket, kijkt naar de papegaai en heeft de naar beneden gerichte linkerhand uitgespreid, met de palm in onze richting. Brown stelt dat, omdat Van Dyck allegorische elementen zo ongemakkelijk gebruikt, de papegaai hier gewoon een papegaai is en de scène een herinnering is aan het Indiaas verleden van Fielding. Brown zegt dat de Earl of Denbigh zijn hand onhandig spreidt van verrassing en verrukking als hij de papegaai ziet.
Naar mijn mening is er een veel aannemelijker verklaring mogelijk. Verrassing en verrukking hebben tegenwoordig een heel andere betekenis dan toen. In de 17de eeuw hoorde een staatsman zich niet te laten verrassen. Verrukking was misschien alleen in het geval van religieuze vervoering positief te interpreteren. Ik denk niet dat Fielding zichzelf in een dergelijke losbandige toestand zou hebben willen laten portretteren. De term onhandig laat ik maar helemaal buiten beschouwing.
Ik denk dat er iets anders is uitgebeeld. In dit bestek tot een sluitende interpretatie komen is te veel gevraagd, maar een kort onderzoekje leverde al wel iets op. De handgebaren zijn te vinden in Chironomia van John Bulwer, 1644. Het wijzen van het jongetje duidt op ‘demonstratie’. Het spreiden van de linkerhand is een van de weinige gebaren die de redenaar met die hand maakt. Bulwer zegt: ‘The left hand explained into a Palme, obtains a forme of perspicuity.’ Inderdaad, de palmboom is genoemd naar de uitgespreide hand. De papegaai gold als een zeer intelligente vogel, die pas in gevangenschap de toppen van zijn kunnen bereikte, dan leerde hij spreken en groette hij zijn meester met: ‘ave caesar’. Zoals ik zei, voor een sluitende interpretatie is veel meer onderzoek nodig, maar ik waag mij in-dit geval roekeloos aan een ‘zwevende interpretatie’. Volgens mij laat het portret zien dat Fielding in India beschaving gebracht heeft. Het jongetje zegt: ‘Ik ben als die papegaai’, Fieldings linkerhand laat zien dat de papegaai klare taal spreekt en het musket toont de macht van Denbigh. Als links achter hem bo- | |
| |
vendien een eik staat zou dat samen met de palmboom een verwijzing naar de hemel en het hiernamaals betekenen.
Een papegaai op een 17de-eeuws schilderij kan geen gewone papegaai zijn, want gewoon bestaat niet. Zeker niet voor een Amazonepapegaai in India.
Ter afronding moet ik nog wel even kwijt, dat ik het boek te duur vind en dat ik het heel jammer vind dat alle platen zwart-wit zijn. Bovendien zijn er een aantal veel te klein en een paar onscherp afgedrukt, waardoor ze onbruikbaar zijn. Wél heel bruikbaar zijn de acht registers, ingangen genoeg, alleen al de papegaai blijkt tien maal, in drie talen in het boek voor te komen.
M. van den Haak
Wort und Bild in der niederländischen Kunst und Literatur des sechzehnten und siebzehnten Jahrhunderts-hrsg. von Herman Vekeman und Justus Müller Hofstede. - Erfstadt, Lukassen Verlag, 1984. 338 p., ± ƒ 100, -.
| |
Bredero's Moortje
In 1968 is men begonnen met de uitgave van de voltallige werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero. Met de uitgave van zijn blijspel Moortje nadert dit project in het herdenkingsjaar 1985 zijn voltooiing. Nog twee delen, een deel met overig werk en een bibliografisch deel, en de moderne lezer heeft de beschikking over het complete werk, met uitgebreide inleidingen en annotaties. Een dubbele luxe, want het werk is bovendien zeer verzorgd uitgegeven. Het is te hopen, dat na het succes en de grote publieke belangstelling bij de herdenkingsfestiviteiten ter gelegenheid van Bredero's 400-ste geboortedag, de pessimistische woorden van Damsteegt: ‘er bestaat voor mij nauwelijks twijfel aan dat het werk door anderen dan vakgenoten slechts zelden gelezen zal worden’ onjuist zullen blijken te zijn en dat Bredero's werk gelezen zal worden, bijvoorbeeld Moortje.
Voor het eerst verscheen Moortje in 1617 bij Corn. Lod. vander Plasse, nadat het al eerder op de Oude Amstelredamse Kamer gespeeld was. Voor het eerst volgt Bredero een klassiek voorbeeld uit het Latijn van de in de middeleeuwen en in de renaissance zeer bewonderde komedieschrijver Terentius. Hij bewerkte diens Eunuchus naar Frans en Vlaams voorbeeld, omdat hij het Latijn zelf niet beheerste. In Moortje worden twee intriges ineengevlochten. Van twee broers slaagt de ene erin, zich blijvend van de gunsten van een prostituée te verzekeren, die hem misgund wordt door een rijke medeminnaar. De andere broer verkrijgt toegang tot zijn geliefde door zich te verkleden als een Moorin, waarna alles eerst dreigt fout te lopen, maar uiteindelijk komt het toch nog goed.
Samen met de Spaanse Brabander wordt Moortje van de overige toneelwerken van Bredero onderscheiden door de toevoegingen in de tekst van wat ‘typisch Amsterdamse situaties’ genoemd worden. In Moortje zijn er aanpassingen in de tijd, het speelt omstreeks 1570/1580, en daardoor zijn er ook aanpassingen in de personages, de eunuch was een onbekend fenomeen binnen de maatschappij van toen. Bredero maakte er een slavin van. In de door P. Minderaa en C.A. Zaalberg, met medewerking van B.C. Damsteegt bezorgde editie, wordt met nadruk een onderscheid gemaakt tussen, aan de ene kant de vertaling van de Eunuchus van Terentius en aan de andere kant de inlassingen door Bredero, met de bedoelde aanpassingen in de intrige en de sekse-verandering. Met name de toevoegingen en aanpassingen hebben bijgedragen aan de grote waardering voor de opvoeringen van Moortje in 1957 en 1965. Ook de bezorgers zelf blijken om deze toevoegingen dit blijspel te waarderen.
Door de gelukkige omstandigheid dat van Bredero's Moortje in 1931 door F.A. Stoett al een voornamelijk taalkundige tekstuitgave verschenen was, hebben de bezorgers van deze nieuwe editie zich toegelegd op de letterkundige bestudering van het blijspel. In de hoofdstukken 1 en 5 worden de gebruikte bronnen met Moortje vergeleken. In hoofdstuk 4 wordt met name ingegaan op de aanpassingen in plaats en tijd en in de hoofdstukken 7 en 8 wordt over de waardering van Moortje als lees- en als toneeltekst geschreven. In de hoofdstukken 2 en 3 wordt het voorwerk nader geanalyseerd en de zeer uitgebreide samenvatting van het stuk gegeven. Kortom een heldere en overzichtelijke behandeling waaraan weinig toe te voegen is.
Beoordeling van de commentaar bij de tekst is altijd een ingewikkeld probleem: wat moet wel en wat moet niet nader verklaard worden. In vergelijking met de editie Stoett valt op dat er beduidend meer woordverklaringen zijn en dat er veelvuldig geparafraseerd wordt. Blijkbaar hebben de bezorgers gekozen voor het zekere, want er worden naar mijn mening wel erg veel voor de hand liggende woorden meermalen verklaard, om maar een paar opvallende te noemen: boelschap, stracx, guydt, dochter, etc. Een ander probleem is hoever je mag gaan in het interpreteren van dubbelzinnigheden in de tekst. In Moortje worden duidelijke seksuele toespelingen gemaakt, bijvoorbeeld in de dialoog tussen Koenraet en Kackerlack. In de commentaar wordt mijns inziens een kuise woordverklaring gegeven, die te weinig recht doet aan het dubbelzinnige karakter van de tekst.
De nadruk op de hierboven al vermelde tweedeling tussen, aan de ene kant de vertaling en aan de andere kant de toevoegingen, vind ik een fundamenteler probleem. Door de gevolgde werkwijze konden wel verschillende problemen tot een oplossing gebracht worden. Daarbij gingen de bezorgers ervan uit dat het stuk onevenwichtig opgebouwd is; het waren de toevoegingen die het meest gewaardeerd zijn gebleven. Maar door zoveel nadruk te leggen op de tweedeling wordt naar mijn mening aan de dramatische structuur van Moortje geen recht gedaan. Een dramatologische bestudering, met het uitgangspunt dat Moortje een ge- | |
| |
heel is, zou de eenheid in de opbouw wel degelijk aan het licht gebracht hebben. Het vraagt een andere wijze van benaderen, waar de bezorgers niet voor hebben gekozen. Het is alleen jammer dat zij wel hun, mijns inziens, ongerechtvaardigde conclusie zo stellig geven.
Mogen wij hopen dat deze zo vakkundige wetenschappelijke editie als legger gebruikt zal gaan worden om Moortje na meer dan 52 jaar weer eens in een handelseditie te kunnen laten verschijnen, want, hoe mooi de reeks van voltallige werken van Bredero ook moge zijn, voor studenten of scholieren is zij niet betaalbaar.
P.M.M. Kroone
G.A. Bredero, Moortje, ingel. en toegel. door P. Minderaa en C.A. Zaalberg, met medew. van B.C. Damsteegt, Martinus Nijhoff, Leiden, 1984. 404 p., geb., ƒ 69,50.
| |
Bredero in een populair jasje
's Nachts ging Gijsje Trijntje prijzen
en hij zei: ‘jij bent zo mooi,
was ik nou met jou in 't hooi,
daar zou ik jou eens bewijzen
hoe men liefde eren moet:
want de eer is 't waardste goed.’
Dit is de zevende strofe van Bredero's lied ‘Van Gijsje en Trijn Luls’. Na wat tegenspartelen komt Trijn er tenslotte achter hoe men liefde eren moet:
‘Ik miende, gij zoudt mij vermoorden...
Och het eind dat was zo zoet!’
‘Van Gijsje en Trijn Luls’ opgenomen in het Boertigh Liedtboeck van 1622, werd dit voorjaar gezongen op straathoeken en pleintjes rond de Nes in Amsterdam. Amateurtoneelgezelschappen speelden in het weekend van 16 en 17 maart allerlei scènes en zongen liederen uit de werken van Bredero om zijn vierhonderdste geboortedag luister bij te zetten. Poëzie Hardop bracht het lied ook ten gehore in de rest van het land.
Fragmenten uit ‘Van Gijsje en Trijn Luls’ staan in het boekje Bredero in de bovenstaande herspelde versie.
Het boekje is bestemd voor iedereen die geïnteresseerd is geraakt in Bredero. Ongetwijfeld heeft de spraakmakende Bredero-manifestatie de groep belangstellenden vergroot. Voor dit publiek is Bredero een aardige introductie in leven en werk van Bredero.
Alle facetten van Bredero's werk - ook het ernstige - komen in dit boekje aan de orde via fragmenten uit brieven, uit liederen en uit klucht-, blij- en treurspel. Deze fragmenten zijn thematisch verdeeld over vier hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk behandelt het leven van Bredero. Daarna komen achtereenvolgens aan de orde het thema liefde in
Bredero's werk, Bredero en Amsterdam en kritiek van Bredero op allerlei omstandigheden in zijn tijd. In het vijfde en laatste hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de pieken en dalen in de waardering van Bredero vanaf zijn tijd tot heden. Vooral in de achttiende en negentiende eeuw blijken fatsoensnormen een volledige waardering van Bredero in de weg te staan.
De vijf hoofdstukken bestaan voor een groot gedeelte uit de fragmenten en uit illustraties. De samenstellers hebben de illustraties met zorg gekozen. Alleen al als prentenboek is Bredero de moeite waard.
De begeleidende informatie bij de fragmenten en illustraties is beknopt, vaak te beknopt. In het hoofdstukje over het leven van Bredero staat bijvoorbeeld op pagina 14: ‘In 1610 legt hij als collecteur van de impost op bieren een notariële verklaring af.’ Weinig lezers weten wat de functie van collecteur van de impost op bieren inhield in de zeventiende eeuw. En ze komen het uit dit boekje niet te weten ook. Zoals ook de reproduktie van het gedicht ‘Oogen vol maiesteijt’ in zeventiende-eeuws handschrift niet te lezen is voor een leek, waardoor deze tekst óf een bron van ergernis is óf een schilderachtig plaatje als bijvoorbeeld de Egyptische hiërogliefen.
Nog niet zo lang geleden was het in wetenschappelijke kringen niet geoorloofd historische teksten te herspellen ten behoeve van een moderne editie voor een groot publiek. De tekst moest zoveel mogelijk gepresenteerd worden in de originele vorm. Het woord- en zakencommentaar moest dan ook de leek in staat stellen de teksten te begrijpen. Het resultaat was wel dat de lezer steeds onderaan de pagina moest kijken om de nodige verklaringen te vinden. De samenstellers van Bredero hebben met deze traditie gebroken. De teksten zijn ‘herspeld en hier en daar anderszins een beetje gemoderniseerd’, staat in de verantwoording op pagina 7. Inderdaad zijn de teksten gemakkelijker te lezen. Er worden meestal echter te weinig woordverklaringen gegeven om fragmenten helemaal te kunnen begrijpen. De lezer leest nu over moeilijkheden in de tekst heen, die in de wetenschappelijke editie van Bredero's werk wel verklaard worden. Blijkbaar is het leestempo voor de samenstellers belangrijker dan het volledig begrijpen van de tekst.
In Nederland is een populariserende weergave van historische teksten nog aanleiding tot hevige discussies. In Engeland en Frankrijk worden herspelde en gemoderniseerde edities al jaren uitgegeven.
Wie na het lezen van dit qua vorm keurig verzorgde
| |
| |
boekje meer wil weten over bijvoorbeeld Bredero's leven, over rederijkers of over Amsterdam in de zeventiende eeuw, wordt door de samenstellers niet op weg geholpen: een becommentarieerde literatuurlijst na elk hoofdstuk ontbreekt.
Paul Koopman
Bredero. Onder redactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1985. 95 p., geïll., ƒ 21, -.
| |
Van Eeden heeft berouw
Toen Korteweg en Idema in 1978 een bloemlezing samenstelden uit het werk van de dominee-dichters Beets, Hasebroek, Ter Haar, Ten Kate en Laurillard, noemden ze hun boek Vinger Gods, wat zijdt gij groot. Dat is een opmerkelijke titel, want hij komt uit de bundel Grassprietjes van Cornelis Paradijs, waarin nu juist de draak wordt gestoken met de godsdienstige en huiselijke poëzie van de negentiende eeuw. Het is alsof de bloemlezers zich schaamden voor hun serieuze poging tot herwaardering van een poëzie die sinds Tachtig als stichtelijke rijmelarij te boek staat, en dat zij daarom de ironische regel van Paradijs als accolade moesten gebruiken.
Zo'n dubbelzinnige verstandhouding met het werk van de dominee-dichters is heel goed te begrijpen. Al eerder, in 1958, had Hanneke Domisse een bloemlezing uit de vroege negentiende-eeuwse poëzie uitgebracht onder de titel Helaas! voor altijd zwijgt de cither en alsof dat al niet genoeg zei mocht de spottende Busken Huet ook nog een voor- en narede leveren. Toch verscheen ook deze bloemlezing uit oprechte literair-historische belangstelling voor wat, zoals Hellinga het uitdrukte, ‘over (of over-over-) grootmama en over (of over-over-) grootpa, toen ze nog jóng waren’ geschreven hebben.
De nieuwe editie van de Grassprietjes, met een nawoord van Bernt Luger, is ter gelegenheid van de Tachtiger-herdenking verschenen en laat dus nog eens zien hoe Tachtig zich verzette tegen de lyriek van ‘deugd, godsvrucht en vaderland’. Dat is althans de boodschap van de parodieën en dat is ook de reden waarom we ze, niet zonder plezier, nog steeds lezen. Ze sterken ons in onze kijk, door Tachtig zelf ontworpen, op de negentiende-eeuwse poëzie die nog alleen maar te appreciëren lijkt als parodie.
De Grassprietjes hebben de gedichten die ze bespotten voorgoed onbereikbaar gemaakt, zo lijkt het, want deze bril is niet meer af te zetten en vervormt Ten Kate voor altijd tot ‘Koning der Cantate’.
Toch is er met deze nieuwe editie iets veranderd. Lugers nawoord zet weliswaar uiteen in welke omstandigheden en hoe de spotversjes zijn ontstaan en hoe ze ontvangen zijn, maar het grootste deel van zijn tekst is toch gewijd aan de
J.J.L. ten Kate
slachtoffers van Paradijs. Net als Korteweg en Idema - die in dit verband ook wel genoemd hadden mogen worden - is het Luger om een rehabilitatie van de negentiende eeuw vóór Tachtig te doen. Hij wil binnen het kaft van deze herdruk van dé aanval op de godsdienstige, huiselijke en vaderlandslievende poëzie, in het hol van de leeuw dus, aandacht vragen voor de bespotte dichters.
Daarmee sluit hij aan bij een sterke trend tot onbevooroordeeld onderzoek naar de echte, niet door Tachtig vervormde negentiende eeuw, waar het tijdschrift De Negentiende Eeuw een uitvloeisel van is. Het kan ten slotte niet rechtvaardig zijn, historisch beschouwd, wat Stuiveling ooit schreef: ‘Wat Beers, Ten Kate en andere “dichtervorsten” voortbrachten, is even waardeloos in godsdienstig als in kunstzinnig opzicht [...] Een onpersoonlijk braafheidsbetoon in metrische regeltjes, zonder één vonkje profetisch of poëtisch vuur.’ (Een eeuw Nederlandse letteren)
De laatste tijd begint de negentiende eeuw onder zulke oordelen uit te kruipen en weer zichtbaar te worden in haar eigen gedaante. Lugers nawoord is een pleidooi voor een hernieuwde kijk op een zeer vertekende literaire periode en het is alleen maar pikant dat hij dat propageert binnen één kaft met de Grassprietjes. Hij vraagt om ‘begrip en vergeving voor de poëtische zonden van al die predikant-dichters, J.J.L. ten Kate voorop’. Een sterke relativering van de parodiën en een argument voor herwaardering van de domineedichters vindt Luger bovendien in een ingezonden brief van Frederik van Eeden, op 3 januari 1920 in De Groene Amsterdammer geplaatst. Van Eeden kijkt terug op zijn Paradijstijd, naar aanleiding van het herdenken van de dag waarop Ten Kate honderd jaar tevoren geboren was: ‘Ik heb een studenten-tijd gehad, maar ik gevoel geen recht om dien tijd - zooals veelen doen - tot de goede en noodzakelijke leevens-perioden te reekenen. Ik heb meegedaan aan fuiven
| |
| |
en baldadigheeden met heimelijke afkeer, en een gevoel van stijgende schaamte. En tot die dingen, waarvoor ik toen te oud en te wijs had behooren te zijn - reeken ik ook: mijn spotternij teegenoover drie eerbiedwaardige mannen, Nicolaas Beets, Allard Pierson en J.J.L. ten Kate. Bij Pierson heb ik het door een persoonlijk bezoek zooveel mogelijk goed gemaakt - bij de andere twee is dat niet gebeurd en het vervolg is een pijnlijke herdenking. Het was voor een volwassene - als ik toen mocht heeten - niet waardig en niet correct - eevenmin als het stuktrekken van een huis-schel. Ik wil ook geen verzachtende omstandigheden pleiten - maar voor de jongeren van deezen tijd nog meedelen, dat het de omgeeving was van de “helden van tachtig” die tot zulke baldadigheeden den stimuleerende bijval schonk. Voor Kloos en zijn satellieten kon het nooit heftig genoeg. En wie onttrekt zich geheel aan den invloed van den prijzenden kring? Men neeme nu Ten Kate's verzen nog eens ter hand, en men zal zien dat het meer is dan vlotte rijmelarij.’ Dit curieuze document is nu, voor het eerst, in één boek met de Grassprietjes opgenomen. O nieuw getijde dat is nu.
T. van Deel
Cornelis Paradijs, Grassprietjes. Bezorgd en van een nawoord voorzien door Bernt Luger. Amsterdam, Querido, 1984. 100 p., geïll., ƒ 23, -.
| |
De kunst van het weglaten
Vorig jaar verscheen opnieuw een voorbeeldig werkstuk uit de Utrechtse school: de dissertatie van G.J. Dorleijn, J.H. Leopold, Gedichten uit de nalatenschap. Zijn studie bestaat uit twee delen; een eerste deel waarin onder meer de principes van het editeren uitvoerig worden toegelicht, en een tweede deel dat de genese van een aantal teksten uit Leopolds nalatenschap bestudeert. Doel van het laatste is inzicht te krijgen in het karakteristieke van Leopolds dichterschap. Want uit wat de dichter verwerpt, kan men trachten af te leiden wat hij nastreeft; Dorleijn spreekt over de tendenties in een bepaald oeuvre.
Zo onderzoekt hij de tekstontwikkeling van een aantal kwatrijnen uit de bundel Oostersch, de reeks ‘Soefisch’. Het bijzondere daarvan is dat de bron gegeven is: de Franse prozavertaling die Leopold tot uitgangspunt nam. Een vertaling in kwatrijnvorm legt sterke beperkingen op: juist op deze korte baan kunnen de afwijkingen, toespitsingen van Leopold scherp uitkomen. Vervolgens gaat Dorleijn uitgebreid in op de tekstontwikkeling van het oorspronkelijke gedicht ‘O, als de rozen, als de donkerroode’. De analyse van de genese van dat vers vormt het pièce de résistance van deze studie. Lezers van Literatuur hebben van de voornaamste bevindingen van dit fascinerende onderzoek al kennis kunnen nemen in het tweede nummer van de vorige jaargang. Ik citeer uit Dorleijns artikel: ‘Dit weglaten van de verklaring is kenmerkend voor de symbolist Leopold. De poëticale betekenis wordt toegedekt, verhuld, niet meer direct gegeven, maar - kernprocédé van het symbolisme - gesuggereerd.’
Aan het slot van zijn boek komt Dorleijn tot een omschrijving van de kernprocédés van Leopolds poëzie (dat zijn: de tautologisering, de paradox en de indirectheid of vaagheid), die zijn samen te vatten onder de noemer ‘de bijzondere semantische combinatie’. Het interessante is dat de conclusies van de onderzoeker exact overeenkomen met de omschrijving van het dichterschap die in Leopolds gedicht ‘Emir Khosrau’ wordt gegeven. De kernprocédés staan namelijk veelal in verband met het suggererende karakter van Leopolds poëzie. Dorleijn concludeert: ‘De ambivalentie ten opzichte van het wel iets willen meedelen, maar deze uiting zo verhuld aanbieden dat de boodschap niet direct toegankelijk is, het tegelijk iets willen zeggen en het toch niet zeggen, het geven en voor zich bewaren (“verborgen half en half verstaan”), en de gedachte dat wat uitgedrukt moet worden zo subtiel is, zo ongrijpbaar, dat het zich niet rechtstreeks láát zeggen, is, naar ik meen, te zien als een uitingsvorm van een fundamentele visie op de waarde van poëzie (een symbolistische visie). Maar met evenveel recht zijn deze opvattingen - zeker de eerst genoemde - te beschouwen als een “weerspiegeling” van Leopolds psyche.’
Zoals uit dit citaat ook blijkt, gaat Dorleijn uitgebreid in op de vraag in hoeverre Leopold als een symbolist is te beschouwen. Juist het suggererende, indirecte van zijn poëzie verbindt hem zeker met andere symbolisten. Daar staat tegenover dat de Nederlandse dichter géén koele constructeur wil zijn: emotie speelt een essentiële rol, en dat brengt hem dichter bij een romantische opvatting van het dichterschap. Al deze heldere uiteenzettingen kunnen hier slechts schetsmatig worden aangeduid.
De studie van Dorleijn is geen boek voor een groot publiek. Dat zijn dissertaties natuurlijk zelden, in dit geval leent het onderwerp (de presentatie van bronnenmateriaal) zich niet voor vlotte leesbaarheid. Maar het proefschrift is wel een kapitale bron voor iedereen die geïnteresseerd is in Leopolds dichterschap, in de symbolistische literatuuropvatting, en - nog algemener - in het naspeuren van poëtische procédés.
Ton Anbeek
J.H. Leopold, Gedichten uit de nalatenschap. Uitgegeven en van editie-technisch en genetisch-interpretatief commentaar voorzien door G.J. Dorleijn. Amsterdam enz. 1984. 2 dln. Monumenta Literaria Neerlandica ii, 3 en 4. 258 + 258 p., ƒ 173,25.
| |
Slauerhoff en de radio
Rond de jaarwisseling gaf uitgeverij hes in de aantrekkelijk
| |
| |
uitgevoerde kwarto-reeks de briefwisseling uit tussen dr. P.H. Ritter jr. en J. Slauerhoff, bezorgd en geannoteerd door Jan J. van Herpen. Van Herpen, de onvermoeibare schatgraver in het omvangrijke literaire archief van de avro-radio- en Utrechtsch Dagblad-criticus Ritter, heeft de briefwisseling, aangevuld met alle beschikbare terzake doende documentatie, nauwkeurig, deskundig en overzichtelijk uitgegeven.
J. Slauerhoff
Het boekje bevat alle bewaard gebleven brieven uit de correspondentie die loopt van mei 1930 tot en met oktober 1936. Slauerhoff sprak door bemiddeling van Ritter tweemaal voor de avro-radio, de eerste maal over A. Roland Holst en de tweede over J.W. Schotman. De spreker merkt er zelf over op: ‘Ik ben mij bewust dat mijn voordracht wat monotoon en schor is, maar er zijn er wel beroerder.’ Slauerhoffs brieven zijn doorgaans kortaf en knorrig. Hij zoekt betaalde literaire bezigheden en Ritter is hem daarbij zeer behulpzaam door te bemiddelen bij het plaatsen van Slauerhoffs werk in tijdschriften en kranten. In zestien bijlagen zijn de teksten opgenomen van besprekingen van Slauerhoffs werk door Ritter en andere, die via Ritter voor de radio of in de krant kwamen, verder een interview van Ritter met Slauerhoff, de radiolezing over A. Roland Holst en een bespreking van een boek van Ritter door Slauerhoff.
Het prettige van een uitgave als deze is de begrensdheid van het onderwerp en het materiaal, waardoor een aspect van het werk van Slauerhoff en Ritter zo volledig mogelijk kan worden behandeld binnen een duidelijk kader. De publikatie van de niet eerder gepubliceerde radiolezingen is een belangrijke aanvulling op de kritieken over Slauerhoffs werk die Dirk Kroon in twee bundels uitgaf bij Bzztôh, dure boeken die vrij eenvoudig bereikbaar materiaal bevatten waarvan veel al eerder werd gebundeld. De nauwkeurige transcriptie van de brieven en de zinvolle annotaties maken het boekje tot een bruikbaarder, want betrouwbaarder, werk dan de vorig jaar verschenen Brieven aan Hans Feriz. Kortom, dit boekje is een klein maar zeer bruikbaar bouwsteentje voor een biografie in brieven en documenten waar een schrijver van het formaat van Slauerhoff recht op heeft.
Arie Pos
Hij droeg de zee en de verte aan zich mee. De briefwisseling dr. P.H. Ritter jr. - J.J. Slauerhoff (1930-1936). Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen. Utrecht, HES, 1985. 60 p., ƒ 22,50.
| |
Een onmisbaar naslagwerk
Het jargon van de literatuurwetenschapper doet nauwelijks onder voor dat van de modern-taalkundige of taalbeheerser. Een artikel waarin flat characters, implied authors, een stream of consciousness, een sujet, pictorialisme en angry young men de revue passeren, is voor een buitenstaander - en dat is dan reeds iemand die niet dagelijks met dat soort termen omgaat - slecht te volgen.
De taalwetenschappers Booij, Kerstens en Verkuyl hebben in 1975 al een Lexicon van de taalwetenschap samengesteld (Aula 549; 2e dr. 1980). Bolle, Plattel en Vos brachten Termen uit het moedertaalonderwijs bijeen (Wolters' Lexicon, 1982). Op het terrein van de literatuurwetenschap waren het vooral buitenlandse naslagwerken die ook hier gehanteerd moesten worden. Voor de termen uit de klassieke retorica is er het zeer specialistische werk van Lausberg, waarvan een Engels uittreksel gemaakt is door Lanham. Toegankelijker lexica zijn die van Cuddon, Shipley en Von Wilpert. Voor Nederland bestonden wel bijvoorbeeld Lodewicks Literaire kunst, Buddingh's Lexicon der poëzie of Ter Laans Letterkundig woordenboek, maar dit soort werkjes geleek in de verste verte niet op de zojuist vermelde buitenlandse voorbeelden. Ook het aantal termen in de Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur is niet erg talrijk.
Onder leiding van de Leuvense hoogleraar Van Gorp verscheen in 1980 eindelijk een Lexicon van literaire termen dat een poging deed een overzichtelijke lijst van vaktermen van Nederlandstalige uitleg en voorbeelden te voorzien. Hoewel alfabetisch van opzet, werd toen ook gekozen voor behandeling van een aantal termen onder een overkoepelend begrip. Via een register achterin werd aangegeven waar men moest zoeken.
In de nu verschenen 2e herziene en vermeerderde druk is - mijns inziens terecht - gekozen voor verwijzingen binnen het alfabet zodat veel heen-en-weer-geblader voorkomen wordt. De herzieningen en aanvullingen betreffen met name literaire stromingen en perioden en uitgebreidere voor- | |
| |
beelden binnen de tekst. Het aantal pagina's is van 209 naar 348 geklommen.
Toch zijn er ook trefwoorden verdwenen, zoals (steekproef bij de letter A): ad usum Delphini, a parte en artes liberales. Toegevoegd bij de A zijn: affective fallacy, album, analytisch drama, anti-climax, arbeidersliteratuur en -poëzie, Aristoteliaans drama. Handig is het schema van retorische figuren op blz. 345.
Het lexicon van Van Gorp c.s. blijft spaarzaam met het vermelden van secundaire literatuur bij de lemmata. Ook de terminologie op het gebied van de hulpwetenschappen van de neerlandistiek blijft nadrukkelijk achterwege. Het is de bedoeling dat over enige tijd in deze lacunes voorzien zal worden door een ander lexicon, waarvan melding gemaakt wordt in de bijdrage van G.J. van Bork in de bundel opstellen over letterkunde, Staalkaart (Amsterdam 1984, p. 29-34). In dat lexicon zal het gehele terrein bestreken worden vanaf de klassieke retorica en poetica tot de moderne literatuurwetenschap én de (analytische) bibliografie, codicologie, editietechniek en paleografie.
Dat betekent dat in dit te verschijnen lexicon onder de A ook de volgende trefwoorden zullen voorkomen: A.L.S., abbreviatuur, abortief, absolute poëzie, abstracte poëzie, absurdisme, accentverschuiving, acefalisch vers, actie-eenheid, actiemoment, ad fontes, ad spectatores, ad usum Delphini, addendum, adiunctio, adversaria, Aernoutsbroeders, afbijtsel, aflevering, agnitio, album amicorum, album promotorum, album studiosorum, Alexanderroman, alinea, allogram, alloniem, altercatio, alternering, amateurtoneel, ampersand, anabasis, analecta, analogie, analytische bibliografie, anamnesis, annotatie, anti-illusionistisch toneel, antiqua, antiquariaatscatalogus, apocalyptische literatuur, apparaat van de neerlandicus, approbatie, archief, archiefeditie, archivistiek, Aristotelische eenheden, arritmie, ars bene dicendi, ars moriendi, ars persuadendi, artes-literatuur, atlas, atonale poëzie, atrament, attentum parare, attitudinale roman, auctiecatalogus, auteur, auteursintentie, auteursrecht, autopsie en autoriseren.
Deze opsomming zegt niets over de kwaliteit van het lexicon-Van Gorp; het laat alleen zien dat vanuit een andere doelstelling en met een deels ander publiek voor ogen (dienstbaarheid aan het onderwijs tegenover een zo volledig mogelijk overzicht van neerlandistisch-letterkundige terminologie) een geheel ander lexicon kan, resp. zal ontstaan. Tot het verschijnen van dat laatste blijft Van Gorp in ieder geval het beste lexicon van literaire termen voor het Nederlandse taalgebied.
P.J. Verkruijsse
Lexicon van literaire termen. 2e, herz. en verm. dr. Kernredactie: H. van Gorp, R. Ghesquiere, G. de Preter, L. Sollie, B. Struyf en K. van Bragt, D. Delabastita, J. Flamend. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984. 348 p., ƒ 39,50.
| |
Ander literatuuronderwijs: de horizontale methode
Nog niet zo lang geleden was de literatuurles voornamelijk gevuld met namen, jaartallen en gebloemleesde tekstfragmenten. Het nobele doel: cultuuroverdracht, werd evenwel vaak niet bereikt. In het literatuuronderwijs ging men derhalve exemplarisch werken, en meer tekst gericht. Misschien ook wel omdat inmiddels de close readingmethode het universitaire terrein had veroverd...Spoedig bleken de nadelen van dit type didactiek: het verbalisme van de leerlingen betrof nu structuuranalytische terminologie en hun interpretaties waren die van de leraar. Rien Segers wil met Over-Lezen ontkomen aan veel ontevredenheid over dat literatuuronderwijs, met zijn sterk literair-historische gerichtheid, zijn structuralistisch karakter, zijn miskenning van nieuwe ontwikkelingen in medialand, en zijn gemis aan aansluiting bij vernieuwingen in het didactische denken.
Segers vindt het belangrijk dat middelbare scholieren in aanraking komen met literatuur als twintigste-eeuws cultureel fenomeen. Zijn ‘horizontale methode’ poogt inzicht te geven in de creatie van literatuur door schrijver en uitgever en in de verspreiding van fictie door de boekhandel. De leerlingen moeten niet alleen zelf leeservaringen opdoen, maar ook mogelijke leeshoudingen en reacties op leeservaringen, zoals van recensenten in literaire kritieken, leren kennen. Segers wil de leerling op weg helpen naar een ‘autonoom lezerschap’. Dat gaat ten koste van de literatuurgeschiedenis en van het indringend lezen van de afzonderlijke tekst.
Die horizontale methode levert wel enkele interessante onderwerpen op voor lessen in literatuur, zoals het kennismaken met schrijfconventies, het verkennen van interpretatiemogelijkheden en het vaststellen van beoordelingsverschillen. In het hoofdstuk over leesstrategieën, ‘Vier maal lezen’, ontdekt de leerling bijvoorbeeld dat interpreterend lezen langzaam, weloverwogen werk is dat enige scholing vereist. Na een korte inleiding volgt Jan Kuipers interpretatie van ‘Rollend materieel’ (Achterberg), die uitgangspunt is voor een discussie over het betoog van deze professionele lezer. De leerlingen moeten dan zelf een interpretatie geven van twee gedichten van Kopland, en tenslotte brengt Koplands eigen reactie hen bij de vraag: is er eigenlijk maar één, juiste, interpretatie?
Dit voorbeeld kan tevens illustreren hoe Segers problemen uit de literatuurwetenschap benut voor het literatuuronderwijs. Dat gebeurt gelukkig op een elementaire manier en zonder wetenschappelijke gewichtigdoenerij. We treffen vooral de invloed van het receptieonderzoek aan in de nieuwe schoolboeken (twee delen en een handleiding voor de leraar). Zo duikt in het gedeelte over het waarderend lezen de 7-puntsschaal op die de onderzoeker bijvoorbeeld inzicht kan geven in het gebruik van criteria ter staving van het waardeoordeel. In Over-Lezen dient dit onderzoeksinstru- | |
| |
ment om eerste reacties op een literaire tekst te registreren, waarna een vergelijking met reacties van medeleerlingen gemakkelijker wordt. Dat verlevendigt een les over literatuur ongetwijfeld: de leerlingen zijn actief bezig met hun eigen leeservaring en ontdekken andere interpretaties en waardeoordelen. Het gevaar dreigt echter dat Segers' methode vooral aanzet tot lessen óver lezen in plaats van les te geven in lezen. De leerling hoort het een en ander over literatuur, fictie en interpretatie, maar gaat hij daardoor ook met (meer) plezier lezen? De literatuurgeschiedenis komt slechts globaal, en dus oppervlakkig, aan de orde in ‘Schrijven met de wind in de rug’, het hoofdstuk dat een overzicht geeft van de schrijfconventies. Maar een beleving van literaire teksten uit een andere tijd ontbreekt. Segers schrijft dan wel dat de docent vrij is om onderwerpen uit de context van zijn methode te behandelen, maar hij presenteert de ‘geschreven fictie’ toch in een bepaalde volgorde, en er zijn te weinig praktische aanwijzingen om bijvoorbeeld de herwaardering van de literatuurgeschiedenis een plaats te geven in dit andere literatuuronderwijs. De handleiding voor de leraar is namelijk meer een schets van de theoretische achtergrond dan een op de onderwijssituatie gerichte vraagbaak.
De leeservaring van de leerling wordt benadrukt, maar de methode begint met informatie over fictionele en referentiële teksten, met gegevens over het schrijven en uitgeven van literatuur, verstrekt op joviaal-uitleggerige toon. De docent zal veel eigen materiaal moeten opzoeken bij het behandelen van de thema's uit het eerste deel, denk ik. Want deze zich als leerlinggericht presenterende methode ziet er toch in eerste instantie uit als een cognitieve kennismaking met het verschijnsel literatuur: de leeservaring staat lang niet altijd voorop.
G. de Vriend
R.T. Segers, Over-Lezen. Een literatuurmethode voor het onderwijs. Over-Lezen 1, 262 p., ƒ 29,50, Over-Lezen 2, 162 p., ƒ 24,50, Visie op literatuuronderwijs, 42 p., ƒ 6,95. Martinus Nijhoff, Leiden/Antwerpen, 1984. |
|