daar vaak anders over. Ondertussen is het retorisch effect van beweringen à la Wellek en Warren niet te onderschatten. Ze geven het onderscheid in hoofdgenres een enorme vanzelfsprekendheid. Het is immers van alle tijden.
Wie nagaat wat er in onze eeuw over de indeling in lyriek, epiek en dramatiek is geschreven, staat al gauw versteld van het grote contingent Duitsers dat de gedachtenwisseling beheerst. Is dat misschien de erfenis van Goethe? De meest invloedrijke van die Duitse literatuurbeschouwers is Emil Staiger. Hij schreef in 1946 een boek over de driedeling onder de titel: Grundbegriffe der Poetik.
In zekere zin is het vreemd om Staiger hier zo'n prominente plaats te zien innemen, want hij had niet zo veel vertrouwen in het onderscheid tussen epiek, lyriek en dramatiek. Wie zich daarop concentreerde zou nooit tot een bruikbare genreleer komen, meende hij. Beter was het om niet de epiek maar het epische, niet de lyriek maar het lyrische, niet de dramatiek maar het dramatische als onderwerp van studie te kiezen. Episch, lyrisch, dramatisch - het zijn de grondbegrippen uit de titel van het boek van Staiger. Ze vallen niet samen met de hoofdgenres: een roman kan lyrische gedeelten hebben en een toneelstuk epische kwaliteiten. ‘Echte kunst’ kenmerkt zich in de opvatting van Staiger zelfs doordat alle drie de grondbegrippen daarin aanwezig zijn.
Als het epische niet met de epiek samenvalt, hoe stellen we het dan vast? Voor Staiger is dat geen probleem. Iedereen heeft een idee van het epische, beweert hij: als men het woord hoort, denkt men niet alleen direct aan bepaalde werken maar zelfs aan bepaalde passages uit die werken. Het gaat hier niet om een persoonlijke associatie. Het is een gedachte die even ‘objectief’ en ‘onwrikbaar’ is als, zeg, het idee van de driehoek. Het enige wat de literatuurwetenschapper te doen heeft, is dat idee op een heldere manier onder woorden brengen.
In drie achtereenvolgende hoofdstukken doet Staiger zijn best om aan de hand van ‘typerende voorbeelden’ uiteen te zetten wat er nu kenmerkend is voor het epische, het lyrische en het dramatische. In een slothoofdstuk worden de resultaten met elkaar in verband gebracht. Dat laatste gebeurt met behulp van analogieën. Zo trekt Staiger een vergelijking tussen de drie grondbegrippen en de drie werkwoordsvormen, waarbij het lyrische in verband wordt gebracht met de verleden tijd, het epische met de tegenwoordige tijd en het dramatische met de toekomende tijd. Een andere analogie is die met de drie fasen van het menselijk leven. Daarbij staat het lyrische voor de kindertijd, het epische voor de jeugd en het dramatische voor de volwassenheid. Het gaat bij zo'n vergelijking, benadrukt Staiger, niet om louter beeldspraak. De analogieën die worden gemaakt, hebben wel degelijk realiteitswaarde.
Op de laatste bladzijden van het boek worden de inzichten die Staiger zich heeft verworven, gebruikt om iets te zeggen over ‘het menselijk bestaan als zodanig’. De schrijver gelooft namelijk dat het onderscheid in de drie grondbegrippen méér is dan alleen maar een literair onderscheid. Het staat ook, beweer hij, voor ‘de drie wijzen van zijn’. Hij beroept zich daarbij op de filosofie van Heidegger, zoals uiteengezet in diens Sein und Zeit.
Misschien kan men zich bij die vergelijkingen weinig voorstellen en vindt men het betoog wel erg metafysisch. Dat geldt in ieder geval voor mij. Ik geloof ook niet dat dit soort literatuurbeschouwing een bruikbare genreleer oplevert, daarvoor zijn er teveel bezwaren tegen in te brengen.
Een van die bezwaren heeft te maken met de manier waarop Staiger zijn ‘typerende voorbeelden’ gebruikt. Kenmerkend voor de Grundbegriffe is dat er heel gemakkelijk voorbij wordt gegaan aan het probleem van de keuze van die voorbeelden. Ze worden eigenlijk nergens verantwoord. In het hoofdstuk over het lyrische volstaat Staiger bijvoorbeeld met te zeggen dat ‘iedereen’ aan het lied denkt als het om het lyrische gaat, om vervolgens over te gaan tot het bespreken van gedichten van Goethe, Eichendorff en Brentano ten einde ‘het wezen’ van het genre vast te stellen. Maar denkt iedereen aan het lied? Klinkt het, om te beginnen, niet typisch Duits, die identificatie?
Elke studie van genres neigt tot circulariteit. Een karakterisering wordt gegeven naar aanleiding van een paar voorbeelden, maar die voorbeelden zijn gekozen omdat men al een idee in zijn hoofd had over de aard van het genre. Het is dus zaak om voorzichtig te zijn. Het oorspronkelijke idee moet kunnen worden bijgesteld. Het probleem met de Grundbegriffe is nu, dat dat laatste principieel is uitgesloten. Hier hebben de voorbeelden een onaantastbare status. Het idee dat er aan ten grondslag ligt is immers ‘onwrikbaar’?
Een ander bezwaar tegen de genreleer van Staiger heeft te maken met de manier waarop dat idee onder woorden wordt gebracht. Het is op zichzelf niet vreemd om in een wetenschappelijk onderzoek gebruik te maken van analogieën, velen doen dat. Maar het is wel zaak, dat het niet bij beeldspraak blijft. Hoewel Staiger beweert dat zijn inzichten meer zijn dan een analogie, lijkt dat toch moeilijk waar te maken. Misschien heeft een vergelijking als die tussen de drie grondbegrippen en de drie levensfasen voor sommigen een intuïtieve overtuigingskracht, maar hoe we dat idee op een objectieve manier op zijn waarde zouden kunnen schatten blijft ten ene male onduidelijk.
De gewoonte om inzichten over genres in analogieën uit te drukken, stamt uit de tijd van de romantiek. Alle vergelijkingen die Staiger maakt, hebben ook een romantisch pendant. Het is leerzaam om de ideeën die hij heeft met die van zijn voorgangers te confronteren, want dan valt op dat de analogieën weliswaar identiek zijn, maar soms heel anders worden uitgewerkt.