| |
Portret van Bredero in het Groot Liedboek van 1622
| |
| |
| |
Welke Bredero herdenken we eigenlijk?
Het wisselende beeld van de kunstenaar
Arie-Jan Gelderblom
Arie-Jan Gelderblom (1946) is wetenschappelijk medewerker aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, en docent Nederlands MO-B. Hij is gespecialiseerd in de letterkunde van de renaissance en publiceerde over o.a. Coornhert, Vondel en Jan Luyken.
In het derde weekend van maart 1985 was het in en om de Amsterdamse Nes een drukte van belang. Met een symposium, een tentoonstelling en een keur van manifestaties in de open lucht gaf de hoofdstad het startsein voor een landelijke herdenking: op 16 maart 1585, vierhonderd jaar geleden dus, werd Gerbrand Adriaanszoon Bredero, een van de grootste Nederlandse dichters uit de Gouden Eeuw, in Amsterdam geboren. Zijn wieg stond in de Nes, vrijwel op dezelfde plek als waar hij nu herdacht is. Niet alleen in Amsterdam wordt het Brederojaar gevierd. In het hele land komen er voorstellingen van Bredero's toneel en poëzie op de planken. Verder verschijnen er nieuwe publikaties over de dichter. Bredero kan zich, gezien het overtuigde enthousiasme waarmee zijn herdenking wordt aangepakt, anno 1985 verheugen in een formidabele belangstelling. Eén vraag blijft ondertussen onbeantwoord: Welke Bredero zijn we eigenlijk aan het herdenken? Klopt het beeld dat we van hem hebben met wat hij echt is geweest?
Bredero werd vroeger veel en verplicht gelezen op scholen. Als vandaag de oudere Nederlandse letterkunde nog aan de orde komt op havo en vwo (wat lang niet altijd het geval is), dan is hij meestal wel van de partij, met zijn Klucht van de koe of zijn Klucht van de molenaar in al of niet gefatsoeneerde schooluitgaven. Soms ook met de Spaanse Brabander of het Moortje en altijd wel met een handvol liederen uit het Groot liedboek. Bekend is het droeve vers over de nachtelijke onrust van een verliefde jongen:
's Nachts rusten meest de dieren
en mijn lief goedertieren
Maar ik moet eenzaam zwieren
en kruisen hier de straat.
ik zie dat ik moet blijven
alleen mistroostig staan.
Ach lief, wilt mij gerijven
Maar een troostend woord dat hem kan kalmeren zal ze nimmer spreken. Na een brandende klacht over haar afwijzende houding vervolgt de ikfiguur zijn zwerftocht door de nacht:
Adieu Prinsesje jeugdelijk,
mijn vrouw van mijn gemoed,
adieu en droom geneugelijk
Ach, 't is mij zo onmeugelijk
Het moet vreemd lopen als de leraar of lerares Nederlands bij zo'n tekst niet het levensverhaal van de dichter vertelt. Dan ontstaat het doorsneebeeld dat nu van Bredero in omloop is: een eenvoudige Amsterdamse jongen met
| |
| |
een volks gevoel voor humor; een bierdrinkende belhamel die lol trapt op schuttersfeesten; een lichtvoetige vrijer met veel vriendinnetjes en veel verliefdheden, maar tevens een melancholicus met een nooit gestild verlangen naar die éne, ware vrouw die álles voor hem zou betekenen (Maria Tesselschade Roemersdochter Visscher?). Uit deze gespletenheid van karakter zou zijn poëzie te verklaren zijn. Hij stierf te vroeg, op 33-jarige leeftijd, waarschijnlijk aan de gevolgen van een verwaarloosde kou, opgelopen toen hij door het ijs was gezakt. Einde van de biografie. De details van dit levensverhaal worden steevast geput uit Bredero's gedichten en toneelstukken. Moeiteloos wordt daarbij de mens Bredero vereenzelvigd met de hoofdpersonen uit zijn literaire werk. Maar levert dat wel een waarheidsgetrouw beeld op? Leer je zó de échte Bredero kennen?
| |
Bredero's waarderingscurve
Beter dan bij de andere belangrijke dichters uit de zeventiende eeuw (Vondel, P.C. Hooft, Constantijn Huygens en Jacob Cats) weten we bij Bredero hoe er door de eeuwen heen op hem is gereageerd. Dat danken we aan publikaties van dr. J.P. Naeff, die geschetst heeft hoe vanaf de zeventiende eeuw tot nu Bredero's waarderingscurve verloopt ( De waardering van Gerbrand
De Nederduytsche Academie, waar de Spaanse Brabander in première ging
Adriaenszoon Bredero, 1960 en Bredero en de kritiek, 1971). Uit de studies van Naeff wordt duidelijk dat het beeld van Bredero geen constante is, maar dat elke periode er zijn eigen Bredero op nahoudt. Of liever: Bredero's, want er bestaan meestal meerdere visies naast elkaar. Nu, in 1985, zijn het er tenminste drie: een romantisch opgevatte mens Bredero, enigszins bijgekleurd naar de omstandigheden van 1985; een wetenschappelijk verantwoord uitgegeven auteur Bredero voor de neerlandici-specialisten; en (gelukkig) een nieuwe all-round Bredero, die de beste elementen uit de twee vorige visies in zich verenigt. Over alle drie valt nog nader iets te vertellen.
De romantische kijk op Gerbrand Adriaanszoon komt op in de vorige eeuw en lijkt niet te stoelen op gedegen biografische kennis of op helder inzicht in het functioneren van een kunstenaar in de renaissance. Het uitgangspunt is eerder de clichévoorstelling die de negentiende (en de twintigste) eeuw zelf hanteren met betrekking tot kunstenaars. Kunst moet allerindividueelste expressie zijn van de allerindividueelste emoties. Een kunstenaar is een uniek individu, een genie. Dat blijkt uit zijn werk, maar bovenal uit zijn sociale onaangepastheid. Omdat Bredero een kunstenaar was, zou hij dus ook wel een geniale onaangepaste
Titelgravure van het Groot Liedboek van 1662
zijn. De bewijzen daarvoor lagen, dacht men, voor het opscheppen in zijn werk. Men begon dat direct-biografisch uit te leggen, om op het spoor te komen van zijn intiemste emoties. De hoofdpersonen in de toneelstukken en liederen, zo redeneerde men, waren verschijningsvormen van Bredero-zelf. De bijfiguren, dat waren zijn reële vrienden en vijanden.
| |
J. Prinsen in de inleiding van zijn teksteditie van de Spaanse Brabander, 1918
De macht van zijn genialen scheppingsdrang heeft over dit alles [nml. de benauwende, schrijnende alledaagsheid van het leven, AJG] getriumfeerd. Met een droeven lach heeft hij al wat daar buiten hem was, waarin zijn leed zich weerspiegelde, maar waarin toch zijn oog, dat de realiteit en 't bonte leven beminde, zich verlustigde, samengegrepen en er, grootendeels wel onbewust, zijn eigen leed in gesymboliseerd, opzettend dat breede tafereel in robuste kleur, met vaste hand de massa's verdeelend en fijn detaillerend. Zijn onbewuste grootheid als kunstenaar is, dat hij alle bitterheid er buiten heeft gehouden; dat hij zijn leed daar buiten zich zelf heeft neer gezet rustig, geestig, in volle levende kracht. En de massa lacht om het drollige, om de schunnige schuinheid van moppen, om de levende werkelijkheid van het tafereel, het gezond eten van den pronker en den bedeljongen, de razende woede van Byaterys en Geraert. En de rederijker Breero maakt zich wijs, dat hij zijn medemenschen wat nuttigs heeft willen leeren en de kwade practijken van bankroetiers aardig aan de kaak heeft gesteld.
Alleen wie dieper weet door te dringen in den geest van den dichter, wie zijn werk ziet samenvloeien met zijn leven, het onderbewuste weet na te speuren, voelt in dit drama de gemartelde ziel van den dichter, van den kunstenaar Breero natrillen, leeft mee in al den pijnlijken ernst van deze droeve comedie.
letterkundig museum, den haag
J. Prinsen
De voornaamste exponent van deze romantische richting in de Brederovoorstelling was dr. J. Prinsen. Via zijn tekstedities en zijn Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis van 1916 is Bredero in de schoolboekjes terechtgekomen als een gekweld genie, een losbol met zwaarmoedige inzinkingen. Tegenover een burgermaatschappij die hem zogenaamd niet accepteerde en waarvan hij de schijnheiligheid wel moest verafschuwen, plaatste hij enerzijds de vrolijke zelf- | |
| |
kant van kroeglopers en hoeren waarbij hij zich thuisvoelde, anderzijds het poëtische ideaal van de onbereikbare, zuivere beminde.
Dit portret heeft heel aanstekelijk gewerkt. Niet alleen in het onderwijs: tal van schrijvers en dichters hebben het gebruikt om er eigen Bredero's mee te modelleren. Daarbij spreken ze
Titelgravure bij de afdeling Grote bron der minnen, in het Groot Liedboek, 1622
dan meestal niet van Gerbrand, maar van ‘Gerbrande’, niet van Bredero, maar van ‘Breêroo’. We moeten maar aannemen dat dat heel dichterlijk klinkt. Het bekendst zijn Marsmans gedicht Breeroo uit 1930 (Bredero, vitaal én vermoeid, als een uitbeelding van Marsmans eigen dichterschap) en de roman De dolle vaandrig door A.M. de Jong, postuum verschenen in 1947. De laatste titel geeft precies aan waar het met Bredero heen gaat in dat boek. Verder, onder andere, het boek Bredero door Philip Exel uit 1942, ‘roman uit Amsterdams prille bloeitijd’, waarin we precies vernemen welke profane fantasieën Gerbrand als kleuter heeft wanneer hij op het potje moet. Of het sonnet Breeroo van Frans Babylon uit 1956, waarin sprake is van een kroeg, een moede hoer, escapades d'amour, maar daarna van Tesselschade, de genade van de Muze en een ‘gratievol sonnet’.
| |
Het Brederogedicht van Frans Babylon, 1956
Breero
Als Breero weerkwam zou het hem bevallen
in deze kroeg met zandbestrooide vloer;
hij dronk dan glazen met een moede hoer,
verziekt van 't leven langs verzakte wallen.
Zijn diepste vreugde liet hij zich vergallen
door zijn vergeefse escapade d'amour;
weer thuis te komen was een zware tour,
na 't braken, vallen, opstaan en weer vallen.
's Nachts dubbel-eenzaam woelend in het bed
streelt hij devoot het beeld van Tesselschade,
waarop hij ziel en zinnen heeft gezet.
Maar uit de zwarte doem wordt hij gered
als hij bij kaarslicht even de genade
der Muze proeft in 't gratievol sonnet.
Ondanks signalen uit de wereld van de wetenschap dat het beeld van Bredero aan revisie toe is, blijkt de romantische traditie nog ijzersterk. De Amsterdamse festiviteiten van maart legden veel nadruk op de jolige kanten van de dichter (begrijpelijk overigens, want zoiets trekt publiek). De huidige
| |
| |
voorstelling van Poëzie Hardop met Brederoteksten onder de titel 't Kan verkeeren steunt qua uiterlijke vormgeving (bierkroezen en kostuums van velours) al te sterk op de vermeende charmes van kroeg en bordeel.
Voorspelbaar was dat de in wezen romantische tendens om Bredero te zien als een maatschappijkritisch dichter in 1985 zou worden voortgezet. In het roemruchte jaar 1968, toen de fundamenten van het gezag eventjes leken te wankelen, viel ook Bredero's 350-ste sterfdag. Toen was hij natuurlijk ‘een opstandige die de fraaie schijn wilde ontmaskeren’, die niet alleen schreef ‘om te amuseren, maar om te choqueren’ (aldus Erik Vos). In 1985 krijgt één speciaal onderdeel van Bredero's maatschappijkritiek het volle accent: zijn weergave van de omgang van Amsterdammers (Nederlanders) met vreemdelingen. In de Spaanse Brabander is de relatie tussen immigranten en inheemsen een hoofdmotief. Geen van beide partijen komt er in het stuk goed vanaf. Door het onderwerp lijkt de Brabander uiterst actueel. Het zal vooral hierom zijn dat de feestgids van maart buitenop vermeldde: ‘Herdenkingsjaar 1985 lijkt verrassend veel op 1585’.
| |
Het begin van Marsmans gedicht over Bredero uit 1930
Breeroo
hij heeft den helen dag door Amsterdam gelopen,
geslenterd en gedagdiefd, rondgelopen
langs de kaden met het wijde glinsterende water
die erover glijden met hun hoge zeilen
die als grote witte vlerken zijn
en als ijle zachte nooit vervulde dromen.
hij heeft gezworven langs de bronzen grachten,
over de bruggen die hem liever werden
dan de slankste ruggen, hij heeft gehangen over balies
soms stond hij stil bij een vervallen poort
waarin het altijd nacht scheen,
soms liep hij sneller langs een open water
en lachte in den wijden zachten morgen
en lonkte naar de meiden; hij liep
langs muren, tussen tuinen, door vervuilde stegen
en door de smalle kronkelende straten
van zijn onsterfelijk, prachtig Amsterdam
doelloos en vrolijk, schuw en uitgelaten
en in zijn hart een vlam, een vlam, een wilde vlam!
rusteloos, uitgehongerd, onverzadigd
branden zijn voeten en zijn hart en nu vooral zijn keel
en uitgeput valt hij neer bij de tonnen
onder de zacht verlichte kegels van de olmen
voor een taveerne die nog open is;
- goddank, goddank, de kroegen zijn nog open,
er kan gezongen worden, gedronken en gedanst.
| |
Ontmythologisering
Vanuit universiteit en wetenschap zijn er vanaf circa 1920 pogingen ondernomen om Bredero te ontromantiseren. De belangrijkste vooroorlogse Brederovorsers waren J.A.N. Knuttel en A.A. van Rijnbach. Ze polemiseerden tegen de ideeën van Prinsen c.s. en meenden terecht dat de aandacht niet moest vallen op Bredero's leven, maar op zijn teksten. Beiden hebben dan ook tekstuitgaven bezorgd die Bredero's oeuvre in een verantwoorde versie bereikbaar
letterkundig museum, den haag
J.A.N. Knuttel
maakten voor het publiek van hun tijd.
Hoe riskant het was om Bredero's lyriek biografisch te interpreteren werd in 1968 gedemonstreerd door de Belgische hoogleraar Keersmaekers. Men was altijd geïntrigeerd geweest door de verzen over ene ‘Margriete’. Archieven waren uitgekamd om achter haar identiteit te komen; er verschenen artikelen met wilde speculaties over haar invloed op de licht ontvlambare dichter. Keersmaekers kon echter met de stukken in de hand aantonen dat het bij Margriete helemaal niet ging om een werkelijk geleefd hebbend meisje, maar dat Bredero op verzoek van een vriend bestaande Franse teksten had bewerkt waarin de naam ‘Marguerite’ voorkwam. Er had dus nooit een Margriete rondgelopen op wie de dichter verliefd was. Haar oorsprong lag louter in de literatuur.
Vanaf de jaren '60 is de ontmythologisering van Bredero in volle gang, onder het motto ‘Wel vaandrig, niet dol’ (naar de titel van een artikel door K. Groot uit 1970). De feiten moeten blijven, maar de franje moet eraf. Het mooiste voorbeeld van deze werkwijze is de ‘documentaire van een dichtersleven’ Memoriaal van Bredero door Garmt Stuiveling uit 1970 (de tweede druk ligt nu bij De Slegte). Stuiveling drukt alle beschikbare documenten en archivalia over Bredero chronologisch af en onthoudt zich daarbij geheel van commentaar.
Ondertussen zijn de eisen die men kan stellen aan een goede teksteditie steeds zwaarder geworden. Dat komt doordat de literatuurwetenschap zelf een snelle ontwikkeling heeft doorge- | |
| |
amsterdams historisch museum
Amsterdams straatleven: de optocht van de leprozen over de Dam, 1604. Schilderij van Adriaan van Nieulant
maakt. Het bleek niet meer voldoende om de oude tekst opnieuw af te drukken met een korte plaatsbepaling en een woordverklaring. Van een standaard-tekstuitgave werd meer verwacht, zoals bijvoorbeeld een overzicht van bronnen, wordingsgeschiedenis en varianten; een onderzoek naar het taalgebruik; een analyse van motieven en structuur; een situering binnen de literaire genres en binnen het oeuvre van de auteur, of een poging om de eventuele maatschappelijke functie van een werk te achterhalen. Een volledige lijst van relevante achtergrondliteratuur mocht in zo'n standaardeditie niet ontbreken.
Het was duidelijk dat de edities van Knuttel en Van Rijnbach bij lange na niet aan deze eisen voldeden, maar ook dat een complete Bredero-uitgave nooit meer het werk van één onderzoeker zou kunnen zijn, zelfs niet als het een hoogleraar was die er de scripties van zijn studenten in kon verwerken. Er kwam dus een commissie van geleerden met de taak Bredero's verzamelde werken voor te bereiden. Ieder nam een of twee teksten en ging die bewerken. Het eerste deel, Rodd'rick ende Alphonsus, kwam van de pers in het herdenkingsjaar 1968. In het huidige Brederojaar 1985 zal de reeks voltooid worden met een deel Verspreid werk en een Bibliografie. Dan is alles wat de dichter ooit schreef in een moderne editie voorhanden. De aanpak met een grote commissie heeft ervoor gezorgd dat de serie van vijftien delen inderdaad kon worden voltooid. Als nadelig gevolg van deze. werkwijze vertonen de Werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero een zeker gebrek aan homogeniteit. De ene editeur benadrukt het taalgebruik en verwaarloost de structuur, de andere doet het net andersom. In een enkel deel ontbreekt zelfs een ‘Lijst van geraadpleegde literatuur’, in andere delen is de lijst juist een toonbeeld van volledigheid. De heterogeniteit wordt nog geaccentueerd doordat de reeks tussen 1968 en 1985 enkele malen moest wisselen van uitgeversfirma en drukprocédé. Dat leidde tot wat uiterlijke verschillen tussen de boekdelen onderling. Toch is er al met al een flinke prestatie geleverd die het Bredero-onderzoek heeft gestimuleerd, getuige de vakpublikaties die er sinds 1968 zijn verschenen. Een aantal van de recentste resultaten werd jongstleden maart afgedrukt in een speciaal Brederonummer van het tijdschrift voor neerlandici Spektator.
| |
Amstelredammer
In een van de delen uit de nieuwe grote reeks, Groot lied-boeck ii, wijst de editeur Stuiveling nog eens op het gevaar van de strikt-biografische uitleg van Bredero's werk: ‘Het genre waartoe Bredero's gedichten merendeels behoren, namelijk het lied, houdt in dat men slechts bij uitzondering te maken heeft met een uiting van autobiografische aard.’ En: ‘Het populaire beeld van Bredero als een zorgeloze losbol die in ellende bekeerd jong stierf, berust op een misverstand inzake het werkelijkheidsgehalte van zijn poëzie [...]’ (p. 83). Het spreekt vanzelf dat het een van de taken van een wetenschappelijke teksteditie is om zulke misverstanden uit de weg te ruimen. Maar wie wás nu ondertussen die echte Bredero? Het definitieve woord daarover zal wel nooit worden gesproken, maar
| |
| |
iets van een gelijkend portret begint zich de laatste tijd af te tekenen. Hij was een dichter met lichtvoetige én melancholieke trekken; hij was beslist geen dronken rokkenjager aan de zelfkant van Amsterdam; hij was een burger, geen anti-burger, maar wat hij voelde, voelde hij diep en hij kon vlijmscherp waarnemen. Misschien is hij het meest van alles een Amsterdammer geweest, want de invloed van die stad klinkt door in al zijn werk. Daarnaast was hij (en dat wordt vaak vergeten) een gelovig mens, die zich niet liet meesleuren in de theologische ruzies van zijn tijd.
Aandachtig lied xvi, strofe 4
O Schepper, mij tot u bekeert,
Ik bid dat gij mij bidden leert,
Ook sterven en wel leven,
Eer dat mijn jaren rollen af,
En mij de dood het stinkend graf
Zal tot een prooie geven.
Gelijk het lijf hier heeft van nood
Huis, kleding, wijn, water en brood,
Zo heeft de ziel van node
Gezond geloof, verlicht verstand,
O Heer, uw geest, uw woord, uw hand,
Die trekt ons uit den dode.
Hoe belangrijk het Amsterdamse element bij hem is, blijkt daaruit dat
koninklijke bibliotheek, den haag
Bredero's handtekening en zinspreuk
hij zichzelf ‘Amstelredammer’ noemt. Zijn tijdgenoten nemen dat over en noemen hem ook zo als ze postume werken van hem uitgeven. Het Amstelredammer-zijn karakteriseert hém; anderzijds is het ook een compliment aan de stad die zo'n beroemd dichter als inwoner mocht hebben. Zoals Rotterdam zijn Erasmus had, zo had Amsterdam nu zijn Bredero. Hij nam in zijn geboortestad deel aan het openbare leven: bij de schutterij, de rederijkers, de Nederduytsche Academie, of als inner van de accijnzen op bier. Hij gebruikte Amsterdamse locaties in zijn verzen en toneelstukken. Hij was Amsterdammer in zijn scherpe observatie van dagelijks leven, zijn afkeer van gewichtigheid en zijn voorkeur voor rake taal. Lees maar eens Kackerlacks conversaties met de marktkooplui in Moortje, of ga luisteren hoe Jules Croiset die tot leven brengt bij Poëzie Hardop; je kent niet alle namen meer van de groentes in de kramen, de vogels, de vissen en de stukken vlees, maar op Bredero's markten zou je onmiddellijk willen kopen.
Kackerlack op de markt, Moortje 655-668
[...] Wil je nou geen pens, of koe-voet? Geen nieren, geen lever, geen middenrif, geen hoofdvlees? Och, het smaakt zo zoet!
Wil je geen warme beuling, leverling, bloeling, peperling heel goed?
Zoekje slabberaan, Jasper Goedbloed? [allemaal soorten worst, AJG] Ik kan m'n waar niet prijzen!
Wat had je gaarne, goede heer? Gesaliede worsten, varkens-jus, of fijne saucijzen?
Nu niet, zei ik, Grietje Gijsen! En zo kuierden wij steeds voort
Voorbij de spekkopers, bij de vreemde-vogellui. Die kwamen me aan boord:
Hier, ouwe koopman, hoort! Zo maar voorbij? Dat kan niet door de beugel.
Waarnaar zoek je? Naar een overzeese zwaan; een rotgans of een eendveugel?
Ik kreeg net uit De Keugel een slee met winders en talingen! ziet,
Dat zijn knobben, dat zijn smienten, en dat is er een die een knaap hiet!
Dat is een pijlstaart, het edelste beestje dat door de lucht vliegt, daarvan heb ik nog wat paren.
Wil je geen Kamper vogels, al geplukt? Nee, zei ik, die zie ik niet gaarne,
Ze zien eruit zo smerig [vet, AJG] als hadden ze als koksjongens in de kombuis gevaren [...]
Bredero schreef nagenoeg al zijn werk na 1609, het begin van het Twaalfjarig Bestand. De jonge Republiek werd in die periode verscheurd door theologische ruzies die weldra ook politieke twisten werden. Het was de tijd waarin de orthodoxe calvinisten (de Gomaristen) het hele theologische, politieke en culturele leven van het land naar hun hand wensten te zetten. Iedereen die zich daartegen te weer stelde (de Arminianen, bijvoorbeeld) werd verketterd. Voor het land betekende het de rand van de afgrond. Bredero ziet het geruzie aan en verfoeit het. Opvallend vaak verwijst hij met citaten naar het werk van de Nederlandse denker Dirk Volkertszoon Coornhert, een man die door de calvinisten werd gehaat tot ver na zijn dood in 1590, omdat hij hun predestinatieleer en hun opvattingen over de erfzonde bestreed. Coornhert was principieel voor verdraagzaamheid; de calvinisten waren dat niet. Bredero's standpunt blijkt uit zijn waardering voor Coornhert. In het toneelstuk Angeniet gebruikt hij op een in het oog lopende plaats Coornherts lijfspreuk: ‘Weet of rust’. Dat betekent: je moet de wezenlijke dingen van geloof en leven zeker weten; maar als je je alleen nog met haarkloverijen (zoals predestinatiekwesties) kunt bezighouden, dan wordt het tijd om te stoppen. Dan moet je afdalen in de diepte van je hart om daar God te zoeken en je over te geven aan de rust van het geloof. Zo moeten we Bredero's geloof verstaan als hij ‘boekenkijf en woordenspitse
| |
| |
strijd’ afwijst. Ook het ‘verkrijgen van aardse wensen’ brengt natuurlijk geen rust. Het heil ligt elders. Het gaat erom ‘zelveloos en stil’ de eenheid met God te vinden:
Wat valt er, nu de verzamelde werken bijna zijn afgerond, in 1985 nog meer te verwachten aan Brederoboeken? Er staan er twee op stapel, allebei voordelig geprijsd en toch mooi uitgevoerd, mikkend op een ruim publiek. Deze zomer zal uitgeverij Querido een bloemlezing uit het Groot liedboek presenteren in een nieuw opgezette serie van Nederlandse klassieken, de Griffioenreeks. Prof. dr. E.K. Grootes uit Amsterdam verzorgt het boekje. Hij koos de liederen op grond van zijn persoonlijke voorkeur en paste Bredero's taal waar dat nodig was aan aan het hedendaagse Nederlands. Geen leesproblemen dus met het zeventiendeeeuws. Verschijning in september. Op dit moment is er al een boekje voorradig dat eindelijk eens een all-round portret geeft van de dichter: vrolijk én bedachtzaam. De titel is simpelweg: Bredero. Wolters-Noordhoff in Groningen produceert het. Een werkgroep van Utrechtse neerlandici o.l.v. mw. dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen heeft het gemaakt. Het moest, aldus de verantwoording, een fleurig boekje worden, even weinig gewichtig als Bredero zelf. Die opzet is gelukt. De samenstellers zijn erin geslaagd Bredero in het volle leven van zijn tijd te plaatsen zonder te fantaseren of te romantiseren. Het boek bevat (herspelde) teksten uit gedichten en toneelstukken naast korte stukjes afgewogen informatie, bijvoorbeeld over Bredero's meningen over rederijkers en boeren, Amsterdammers en vreemdelingen. De vele illustraties zijn met overleg gekozen. Aardig is dat men aan het slot ook de grillige loop van de Brederowaardering bespreekt. Daar komen Prinsen en Knuttel natuurlijk aan de orde, en Erik Vos in 1968/69. De laatste regel wijst alvast op de herdenking van Bredero's vierhonderdste sterfdag in 2018: de Brederowaardering heeft duidelijk nog toekomst!
| |
Literatuuropgave
Dit artikel verscheen eerder in het dagblad Trouw van 7 maart 1985; er zijn voor deze herpublikatie een paar kleine veranderingen aangebracht.
De twee belangrijke studies over de Brederowaardering zijn van de hand van J.P. Naeff. Zijn proefschrift De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero, Gorinchem 1960, geeft een analyse van het Brederobeeld door de eeuwen heen. Zijn Bredero en de kritiek, Amsterdam 1971, is een bloemlezing uit de literatuur over de dichter, waarin ook treffende uitspraken van Prinsen, Knuttel en Van Rijnbach zijn opgenomen. Het Brederogedicht van Frans Babylon staat in diens Amsterdams intermezzo, Amsterdam 1956. In 1968 verscheen in Amsterdam G.A. Bredero: De Spaanse Brabander. Tekst, documenten, achtergronden, samengesteld door Guus Rekers. De aangepaste toneeltekst gaat vergezeld van een aantal explicerende hoofdstukken. In een daarvan geeft Erik Vos zijn visie op de actualiteit van Bredero. Van de ‘ontmythologiserende’ artikelen zijn hier te noemen C.A. Zaalberg: ‘Retouches aan het beeld van Bredero’. In: De nieuwe taalgids 61 (1968), W.A.P. Smitnummer, 43-47; A.A. Keersmaekers: ‘De onbekende Bredero’. In: Spiegel der letteren 11 (1968-'69), 81-97; en K. Groot: ‘Wel vaandrig, niet dol’. In: Levende talen 1970, 101-114. Stuivelings documentaire Memoriaal van Bredero verscheen in 1970 in Culemborg; tweede druk 1975. Voor de situering van Bredero in zijn stad en zijn culturele omgeving is de bundel Rondom Bredero van belang, Culemborg 1970, en dan vooral de bijdragen ‘Bredero en zijn stad’ van H. de la Fontaine Verwey en ‘Bredero en zijn tijd’ van G. Stuiveling. De nieuwe standaarduitgave De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero wordt op de markt gebracht door Martinus Nijhoff in Leiden. |
|