| |
| |
| |
Lanseloet van Denemerken op het Zeeuws toneel
Wim Hüsken en Frans Schaars
Wim Hüsken (1953) is wetenschappelijk medewerker 17e-eeuwse letterkunde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Hij publiceerde o.a. diverse artikelen over toneel uit middeleeuwen en rederijkerstijd.
Frans Schaars (1953) is wetenschappelijk medewerker Historische Taalkunde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen en docent aan de MO-B opleidingen in Tilburg en Sittard. Van hem verschenen concordanties op Vergiliusvertalingen van Vondel.
Samen publiceerden zij Sandrijn en Lanslot. Diplomatische uitgave van twee toneelrollen uit het voormalig archief van de rederijkerskamer De Fiolieren te 's-Gravenpolder (1985).
| |
Rederijkers op Zuid-Beveland
Aan het eind van de zestiende eeuw waren er op het Zeeuwse eiland Zuid-Beveland op een bevolking van hooguit enkele duizenden inwoners minstens vijf, waarschijnlijk echter zelfs meer rederijkerskamers actief. Goes telde er twee: De Nardusbloem, reeds in de vijftiende eeuw opgericht, en De edele Castanienbloem. De laatste heeft overigens slechts enkele decennia lang bestaan en is mogelijk alleen ter voorkoming van onderlinge strubbelingen rond de eeuwwisseling naar de zeventiende eeuw uit de eerste voortgekomen. In 1630 werden beide kamers weer samengevoegd. Verder weten we dat er kamers werkzaam geweest zijn in Reimerswaal (De drie Korenbloemkens), in Kapelle (De Wyngaertsranke) en in 's-Gravenpolder (De Fiolieren). Bovendien mag de aanwezigheid van ‘cameren van rhetoriken’ verondersteld worden in andere dorpen op Zuid-Beveland: Baarland, Hoedekenskerke, Kruiningen, Nisse, Wolfaartsdijk en Yerseke komen daarvoor met name in aanmerking. Bewijzen voor werkzaamheden van rederijkerskamers in deze plaatsen hebben we helaas echter niet. Hoe populair de rederijkerij bij de zeventiende- en achttiende-eeuwse plattelandsbevolking moet zijn geweest, is wel gemakkelijk af te leiden uit de enorme hoeveelheid kamers die in archiefbronnen vermeld worden. Zelfs kleine gehuchten stelden er prijs op een dergelijk genootschap als vorm van verenigingsleven tot hun beschikking te hebben. Naar twintigste-eeuwse begrippen kan eigenlijk alleen de voetbalclub een vergelijking met zeventiende-eeuwse kamers van rhetorica doorstaan...
Wat is anno 1985, dus na een viertal eeuwen, nog bekend over activiteiten van deze rederijkers uit Zuid-Beveland? Uit rekeningen is ons bekend dat de kamers van Goes en Reimerswaal af en toe aan regionale toneelwedstrijden deelnamen. Was de organiserende kamer zo ijverig om de bijdragen voor haar feest in druk te doen verschijnen, dan bleef de activiteit van een dichtend rederijker voor het nageslacht bewaard; in de meeste gevallen kwam het evenwel niet zo ver. Vanwege hun omvang werden toneelspelen waarschijnlijk al helemaal niet voor de drukpers geschikt geacht. Daardoor is ons slecht één concrete mededeling bekend over een door de rederijkers van Kapelle in 1564 gespeelde klucht over ‘de broek van Sint Franciscus’. Het zal dan ook wel louter toeval zijn dat we juist van de kamer uit 's-Gravenpolder over zo'n uitgebreide collectie toneelspelen in handschrift beschikken. Over die bijzondere verzameling aanstonds meer.
Beter ingelicht zijn wij over de organisatie van Zuidbevelandse rederijkerskamers. Reglementen kennen wij bijvoorbeeld nog van De Nardusbloem, van De Wyngaertsranke en van De Fiolieren. Soms, zoals voor laatstgenoemde kamer geldt, beschikken we zelfs over verschillende versies daarvan. Verwonderlijk is dit niet. Per slot van rekening betreft het juridische documenten die dankzij hun officiële status een grotere kans maken bewaard te blijven dan toneelspelen of gedichten. Reglementen van rederijkerskamers bevatten voornamelijk bepalingen over straffen bij overtredingen. De meest uiteenlopende zaken worden erin beregeld: het niet van buiten geleerd hebben van een toneelrol, het bezigen van onheus taalgebruik of zelfs het wegwerpen van een stuk papier. Meestal bestond een boete dan in het betalen van een klein geldbedrag. Soms komen we echter tamelijk curieuze penitenties tegen als het eten van drie lepels mosterd! Mocht de zondaar al niet uit zichzelf berouw tonen, dan zou de mosterd hem wel de tranen in de ogen doen schieten, zo heeft de opsteller van dit artikel in het reglement uit Kapelle ongetwijfeld bedacht.
Zilveren beker uit december 1750, afkomstig van leden van de voormalige Fiolieren. Momenteel nog steeds in gebruik bij en in het bezit van het handbooggilde Sint Sebastiaan
| |
| |
Zilveren schildje uit 1694. Tekst van het randschrift: ‘als men 1596 heeft geschreven wert in sgravenpolder met raat vergen [lees: verkregen?] om dat den camer weder wert opgeheven naar dat zij lange hadde desolat [verlaten] gelegen’
| |
De Fiolieren van 's-Gravenpolder
Over de rederijkerskamer De Fiolieren van 's-Gravenpolder zijn we verreweg het best ingelicht. Behalve over een verzameling van zestentwintig spelen, waarvan de meeste jammer genoeg incompleet, beschikken we over reglementen uit 1734, 1774 en 1792. Alle zijn kopieën van een soortgelijk document uit 1596 dat niet bewaard gebleven is. Verder hebben we de beschikking over zogenaamde ‘comparitieboekjes’ (aantekeningen over bijeenkomsten van de kamer) over de jaren 1619-1659, 1709-1740 en 1763-1818, over een zilveren schildje uit 1694 en over een tinnen beker uit 1750. Beide laatste kamerbezittingen zijn tegenwoordig eigendom van het handbooggilde Sint Sebastiaan. Blijkens het Notulenboek van dit gilde is de beker eerst op 23 augustus 1849 in handen van deze schutters gekomen. De eerdergenoemde handschriften berusten alle in het archief van de gemeente Borsele. In de jaren twintig van deze eeuw waren zij door D.A. Poldermans herontdekt in het archief van de gemeente 's-Gravenpolder, nota bene in een stembus onder een narrepak! Dankzij mededelingen van de heren C. Zwartepoorte en L.C. Hubregtse weten wij dat zij daar waarschijnlijk niet erg lang gelegen zullen hebben. In hetzelfde Notulenboek van het gilde Sint Sebastiaan troffen zij namelijk bij de datum 12 november 1874 een vermelding van de schenking van een eikehouten kist aan, die ‘eenige schrifturen en kleedingstukken, afkomstig van de hier vroeger bestaan hebbende Rederijkerskamer de Fieolieren, met Deugd verwinnende’ bevatte.
Wanneer De Fiolieren onder de zinspreuk ‘Met deught verwinnende’ en onder het patronaat van de heilige Barbara precies is opgericht weten wij niet. In ieder geval moet de kamer blijkens de eind achttiende-eeuwse reglementen en het in 1694 vervaardigd schildje in 1596 zijn heropgericht, nadat zij ‘ganschelick ende geheel onder de voet ende te ruijne geraeckt was deur den troubelen tiden verdonckert’ (reglement) respectievelijk ‘lange hadde desolat gelegen’ (schildje). Tot in 1818 schijnen De Fiolieren werkzaam geweest te zijn; immers op 24 december 1817 schrijft de Prins van de kamer, Marijnus Westdorp, nog aan zijn medeleden dat hij niet aanwezig zal kunnen zijn bij de eerstvolgende bijeenkomst en dat zij maar vast de voorbereidselen moeten treffen voor de feesten rond Driekoningen.
De zesentwintig spelen die D.A. Poldermans ruim een halve eeuw geleden terugvond, verkeerden voor het merendeel in een erbarmelijke staat. In het begin van de jaren zeventig werden zij gelukkig prachtig gerestaureerd. Desondanks ontbreken, zoals gezegd, van veel spelen meerdere bladzijden. Zo ook zijn van het eertijds middeleeuwse spel van Lanseloet van Denemerken slechts twee van de zes rollen overgeleverd, te weten die van Sandrijn en Lanslot. Mede om deze reden is aan de collectie rederijkersspelen uit 's-Gravenpolder in het verleden weinig aandacht besteed. Tot voor kort bestonden alleen van het spel van De Stathouwer (waarvan een verminkt handschrift uit 1619 en een complete kopie uit 1709 bestaan) en van een door de Antwerpenaar Jeronimus van der Voort vervaardigde Joseph uitgaven. Interessante teksten als de politieke spelen van Hertogh Albertus en van Koningin Elysabeth liggen nog steeds op een editeur te wachten. Hetzelfde geldt voor de bijbelse spelen Abraham en Lot en Konink Darius en voor een door Michael Michaelis bewerkt verhaal uit Boccaccio's Decamerone (Sigismunda). Sinds kort bestaat nu ook een editie van de rollen van Sandrijn en Lanslot. Het is deze tekst waarmee wij ons in het vervolg van dit artikel zullen bezighouden. Allereerst echter een korte samenvatting van het oorspronkelijk middeleeuwse spel.
| |
Inhoud
Lanseloet, telg uit een gefortuneerd adellijk geslacht, is verliefd op Sanderijn. Hij weet dat zij af en toe een wandeling maakt in een idyllische boomgaard. Ongeduldig wacht hij haar komst daar af. Eenmaal met haar alleen laat Lanseloet er geen gras over groeien en verklaart haar onmiddellijk zijn liefde. Hij nodigt haar uit zich met hem in het struikgewas te begeven voor een ‘spelletje’. Natuurlijk doorziet ze zijn snode plan. Zijn verzekering haar ongerept te laten, verleiden haar niet tot overmoedige stappen. Sanderijn streeft slechts een doel na: oprechte liefde. Voor hen is die echter niet weggelegd, want zij behoren niet tot dezelfde stand. Smachtend blijft Lanseloet achter.
Lanseloets moeder heeft hun gesprek afgeluisterd en verwijt hem, zoals te verwachten viel, dat hij zijn minne soe neder draeght. Om hem niettemin tegemoet te komen stelt ze hem het volgende voor. Zij zal Sanderijn zeggen
| |
| |
foto ub nijmegen
Fragment van de rol van Lanslot
dat haar zoon ernstig ziek is en haar vragen om eens te onderzoeken wat hem mankeert. In zijn kamer kan hij dan met haar doen wat hij maar wil. Nadat hij zijn lusten met haar heeft geboet, zal hij zich in bed moeten omdraaien en doen alsof hij genoeg van haar heeft. Na licht verzet stemt Lanseloet tenslotte in met dit plan.
In de volgende scène zien we hoe Lanseloets moeder haar opzet met succes uitvoert. Van geen gevaar bewust vertrekt Sanderijn naar de verblijven van haar aanbidder. Uiteraard krijgen we niet te zien wat zich daar allemaal afspeelt, maar de mededeling die aan het volgende tafereel voorafgaat zegt genoeg: Nu heeft si gheweest met hem in die camere.
De volgende morgen treffen we Sanderijn aan bij een bron in het woud. Ze bidt tot Maria om bijstand: wat kan een dolende jonge vrouw (ze is gevlucht uit haar stad) immers niet allemaal overkomen? Plotseling verschijnt er een ridder te paard. Drie dagen lang heeft hij gejaagd zonder ook maar enig wild op het spoor te zijn geraakt. Over het ‘wild’ dat hem nu het pad kruist verwondert hij zich wel zeer. Sanderijn blijkt echter al gauw niet de gemakkelijke prooi waarvoor hij haar houdt. Nadat de ridder haar ervan heeft verzekerd geen gevaar van hem te hoeven duchten, legt zij in symbolische bewoordingen uit wat haar is overkomen. Zij vergelijkt zichzelf met een prachtige boom die een bloempje verloor aan een valk. De edele ridder begrijpt haar uitstekend. Niets belet hem evenwel om haar mee te nemen naar zijn land waar hij Sanderijn tot de zijne zal maken.
Thuis jammert Lanseloet over zijn lot: had hij maar nooit naar zijn moeder geluisterd! Hij wil, koste wat het kost, Sanderijn herwinnen om met haar te trouwen. Daarom stuurt hij Reinout, zijn dienstknecht, op weg om haar op te sporen. Na verre omzwervingen belandt deze tenslotte in een streek waar een boswachter hem de woonplaats van de gezochte vrouw wijst. Tijdens een bezoek aan Sande- | |
| |
rijn wordt het Reinout duidelijk dat zij niets meer van Lanseloet wil weten. Bovendien heeft zij een uitstekend huwelijk gesloten. Om zijn meester ervan te kunnen overtuigen dat hij Sanderijn inderdaad heeft gesproken vraagt Reinout haar een tastbaar bewijs. Zij doet hem daarop het symbolisch relaas dat zij eerder aan de ridder bij de bron deed. Daarmee keert Reinout huiswaarts. Om echter te voorkomen dat Lanseloet een oorlog zal ontketenen om Sanderijn alsnog voor zich te winnen, zal hij voorwenden dat zij van emotie stierf toen zij Lanseloets naam hoorde.
Teruggekeerd lijkt Reinout zijn meester er maar slecht van te kunnen overtuigen dat hij Sanderijn heeft gevonden. Eerst wanneer hij Lanseloet de geschiedenis van de valk en het bloempje vertelt slaagt hij daarin. Van verdriet sterft Lanseloet daarop aan een gebroken hart, in de hoop Sanderijn in de hemel terug te zullen zien.
| |
Sandrijn en Lanslot
Weinigen zullen zich er heden ten dage nog van bewust zijn dat het woord ‘rol’ door een toneelspeler oorspronkelijk in zijn meest letterlijke betekenis is opgevat. Anno 1985 verstaan wij hieronder de opeenvolging van clausen (spreekbeurten) voor één personage in een toneelspel. Acteurs die hun tekst nog van begin tot eind op een lange strook papier, zonder de tussenliggende tekst van andere personages, uitschrijven, zullen er op dit moment niet veel meer zijn. In voorgaande eeuwen gebeurde dit juist wel. Dat dergelijke rollen een duidelijk gebruikskarakter hadden moge blijken uit het feit dat slechts enkele van zulke handschriften zijn overgeleverd. Tot deze categorie van zeldzame documenten behoren onze rollen van Sandrijn en Lanslot.
Elk van beide rollen meet nu ongeveer 16½ bij 162 cm. De vorm van de gebruikte schrijfletter wekt de indruk zestiende-eeuws te zijn. Mogelijk als gevolg daarvan sprak de Utrechtse hoogleraar C.G.N. de Vooys in 1935 het vermoeden uit dat de rollen zouden zijn afgeschreven van een zestiende-eeuwse gedrukte versie van het middeleeuwse spel. Dat de intuïtie van deze geleerde hem op dit punt in de steek liet zal hierna al gauw blijken.
Met uitzondering van de eerste claus van Lanslot wordt iedere spreekbeurt van een personage voorafgegaan door een custode (een wachtwoord) die het personage in kwestie erop attent maakt dat het zijn beurt is de dialoog voort te zetten. De achterzijde van beide rollen is verstevigd met behulp van een extra laagje papier. De ons onbekende persoon die deze taak in het verleden op zich heeft genomen is evenwel zo onvoorzichtig geweest ook tekst over te plakken. Daardoor is het eind van de laatste claus van Lanslot moeilijk leesbaar geworden. Hetzelfde geldt voor een mededeling omtrent een datum van opvoering van het spel te 's-Gravenpolder op de achterzijde van de rol van Sandrijn. Met enige moeite is te ontcijferen: ‘dese rolle gespeelt op jaer 1720’.
Tot zover een korte materiële beschrijving van het handschrift. Interessanter is natuurlijk de vraag naar de ouderdom van het afschrift. Als uiterste grens fungeert het hierboven genoemde jaartal 1720. Wie weet is de tekst zoals die voor ons ligt evenwel heel wat ouder. Laten we daarop eens wat dieper ingaan.
| |
Datering
De bepaling van een benedengrens voor de ontstaansdatum van het afschrift heeft heel wat meer voeten in aarde dan de simpele constatering dat het spel op grond van een mededeling op de achterzijde van de rol van Sandrijn vóór 1720 moet zijn vervaardigd. Een eerste indicatie kan ontleend worden aan de ouderdom van het papier waarop ons spel is afgeschreven. Doorgaans concentreert men zich daarbij op bestudering van de vorm van het in het papier opgenomen watermerk. Iedere papiermaker hield er immers, bij wijze van herkenningsteken een eigen watermerk op na. Vaak was hij echter al na enkele jaren genoodzaakt een nieuw
foto a-faculteiten ku nijmegen
Montagefoto van het watermerk in de rol van Sandrijn
ontwerp van het door hem gevoerde watermerk te laten vervaardigen, aangezien het oude door veelvuldig gebruik op den duur sleet. Lijkt het zodoende geen al te ingewikkelde kwestie te achterhalen welke papiermaker bepaald materiaal heeft gemaakt en op welk tijdstip dit gebeurde, de praktijk is helaas anders. Om een ongedateerd stuk papier te kunnen determineren is het namelijk nodig de beschikking te hebben over een ander stuk dat (bijvoorbeeld omdat het een koopakte of een vonnis bevat) ondubbelzinnig gedateerd is en bovendien een identiek watermerk bevat.
De rollen van Lanslot en Sandrijn bevatten een watermerk dat met het blote oog maar moeilijk te zien is. Zeker is wel dat het het wapen van de stad Amsterdam voorstelt. Op zoek naar papier met hetzelfde watermerk in bewaard gebleven documenten van het voormalig archief van de gemeente Borsele meenden wij een soortgelijke afbeelding aan te treffen in de restanten van toneelrollen van het spel van Gilette. Hoewel ook deze handschriften ongedateerd zijn, ondernamen wij niettemin pogingen dit watermerk met
| |
| |
foto a-faculteiten ku nijmegen
Montagefoto van het watermerk in de rollen van het spel van Gilette
hulp van specialisten, die over de meest geavanceerde middelen beschikten, duidelijk in beeld te krijgen. Vergelijking met handboeken waarin ons type watermerk uitgebreid beschreven is, zou mogelijk dan toch tot datering kunnen voeren. Waar het ons echter om ging was het watermerk in de rollen van Sandrijn en Lanslot. Men kan zich dan ook wel voorstellen dat onze verrassing uitermate groot was toen bleek dat het watermerk in de rollen van Gilette toch in hoge mate verschilde van dat in onze rollen. Het metaalvlechtsel op de door de papiermaker gebruikte zeef is in het laatste geval mogelijk dusdanig versleten geweest dat het nog amper sporen in het papier achter liet. Vergelijking met en daardoor identificatie met behulp van het watermerk in de rollen van Gilette bleek dus niet tot een bepaling van de ouderdom van ons papier te kunnen leiden.
Tekstkritiek is een tweede methode om greep te krijgen op de ouderdom van de rollen van Sandrijn en Lanslot. Aanvankelijk stelde deze wetenschap zich vooral ten doel een corrupte (d.w.z. een met talloze fouten en verschrijvingen behepte) redactie van een tekst tot zijn oorspronkelijke staat terug te brengen. Maar men kan haar ook voor een beperkter doel hanteren, zoals het bepalen van de ouderdom van een willekeurig handschrift, door te onderzoeken op welke andere redactie(s) dit handschrift gebaseerd is. Wat dat betreft hebben we geluk: met uitzondering van een vroege zeventiendeeeuwse druk is van alle ons bekende redacties van Lanseloet van Denemerken een verschijningsdatum bekend. Zouden we in staat zijn uit de overige dertien overgeleverde redacties van het spel er een aan te wijzen waarvan we zeker zijn dat ons handschrift daarvan is afgeschreven, dan is daarmee tegelijkertijd een benedengrens aangewezen voor een ontstaansdatum van het handschrift uit 's-Gravenpolder.
Zoals we onze eigen herkomst kunnen weergeven in de stamboom van onze familie, zo kunnen ook de onderlinge relaties tussen handschriftversies en/of oude drukken in de vorm van een stamboom of stemma worden aangegeven. Het grote probleem bij tekstoverlevering is dat we vaak niet weten of een bepaalde redactie de plaats van bijvoorbeeld ‘grootvader’ of juist ‘kleinkind’ inneemt. We kennen wel een groot aantal familieleden, maar weten niet hoe de feitelijke familiebanden zijn. Binnen de tekstoverlevering is het vaststellen van deze relaties een ingewikkelde kwestie, die volgens strikte wetten moet worden uitgevoerd. Van belang is nu, in welke fase van het onderzoek die wetten worden toegepast. Zouden we namelijk lukraak alle mogelijke stambomen van onze veertien ‘familieleden’ moeten bestuderen, dan betekent dit dat we miljarden (!) mogelijkheden moeten onderzoeken. Dat is zelfs als we de beschikking hebben over een computer geen bijster wenselijke situatie. Daarom is het zinvol eerst binnen de stamboom naar familietakken te zoeken. We zeven ons materiaal als het ware met een grove zeef door de veertien teksten allereerst op grond van regelvarianten te groeperen. Zo kunnen we van de veertien redacties er al gauw drie afsplitsen die één tak van de stamboom vormen aangezien zij enkele gemeenschappelijk voorkomende én ontbrekende versregels kennen. Een van deze drie is ons handschrift uit 's-Gravenpolder; de beide andere redacties stammen uit de drukkerij van Jurriaen van Poolsum en zijn weduwe.
In onze recentelijk verschenen uitgave van de rollen van Sandrijn en Lanslot (zie de Literatuuropgave) hebben wij nu met behulp van deze stamboomtheorie de precieze plaats van het handschrift uit 's-Gravenpolder op nauwkeurige wijze berekend. Geïnteresseerde lezers verwijzen wij daarom naar de desbetreffende paragraaf in die uitgave. Op dit moment is slechts het resultaat van ons onderzoek relevant. Wij zijn namelijk tot de conclusie gekomen dat onze rollen in directe lijn afstammen van de door de Utrechtse drukker Jurriaen van Poolsum in 1684 vervaardigde versie van het spel, verschenen onder de titel: Een schoone Historie van sandryn ende lanslot. Seer genoeghlijck ende Amoureuselijck om te lesen/voor alle Jonge Luyden. Van deze redactie heeft slechts een exemplaar de lange weg naar de twintigste eeuw weten te vinden. Het is een bijzonder gaaf gebleven boekje en we vragen ons af of dit exemplaar wel ooit eerder door iemand ter hand is genomen. Het wordt bewaard in de Bibliothèque Nationale te Parijs en werd aan de vergetelheid ontrukt door R.J. Resoort en H. Pleij.
| |
Actualiteit
Sommige liefdesverhalen behoren tot de klassieke toppers. Dit geldt niet alleen voor geschiedenissen als die van Pyramus en Thisbe (over de liefde van een jongen en een meisje die elkaar tegen de wil van hun ouders heimelijk ontmoetten en door een misverstand beiden zelfmoord pleegden), die in vele talen bewerkt is, maar ook voor de gebeurtenissen rond Lanseloet en Sanderijn. Al behoort deze laatste geschiedenis niet tot de wereldliteratuur, in de zestiende eeuw is zij wel minstens drie
| |
| |
keer in het Duits vertaald. Wat meer is: sinds de middeleeuwen is door herdruk na herdruk het verhaal van deze gelieven onafgebroken bekend gebleven. Voor de oudere Nederlandse letterkunde is dit een vrij uniek verschijnsel.
Behalve vele nadrukken van de tekst zijn er in andere literaire werken regelmatig verwijzingen naar deze dramatische historie opgenomen. Zo herinnert de spreker in het 56e van een door de Antwerpse drukker Jan van Doesborch verzorgde bundel met refreinen aan deze beroemde geschiedenis:
Al moste [moest] Jason die bitter doot ontfaen [ontvangen]
Die Medeam tyrannelijck was ontgaen,
Dies ghelijcken dede oock Lansloot waen
Die Sandrinen ghinck spreken schimpelic [honend] aen,
Seggende: ‘Tfy [foei], ic ben dijns sat.’
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat toenmalige lezers zichzelf herkenden in het verhaal van Lanseloet en
Titelpagina van de Utrechtse druk uit 1684, aanwezig in de Bibliothèque Nationale te Parijs
Sanderijn. Tot op zekere hoogte zal dit ook inderdaad het geval zijn geweest. Tegelijkertijd weten wij echter ook dat opvattingen over intermenselijke verhoudingen niet eeuwenlang ongewijzigd blijven. Daarbij treden in vergelijking met de middeleeuwse versie van het spel al in de vijftiende-eeuwse redactie opvallende mentaliteitsverschuivingen naar de voorgrond. Een voorbeeld. Wanneer Lanseloet zijn geliefde Sanderijn bij een ontmoeting onder een egelantier (symbool van de liefde) voorstelt hem tegen beloning van een prachtig sieraad in zijn kasteel te volgen, laat ze hem blijken niet gediend te zijn van diens pikante uitnodiging. Het middeleeuwse handschrift laat haar antwoorden in de volgende bewoordingen:
Nochtan woudic behouden emmermeer [beslist]
Lanseloet, hoghe geboren heer,
Mijn suverheit; al en benic niet rike van haven [goederen].
In de door Govert van Ghemen ca. 1486 te Gouda gedrukte versie luidt haar reactie:
Nochtans soe woudic houden mijn eer,
Lansloet hoech gheboren heer,
Al en ben ic niet rijc van haven.
Hoewel ook in het middeleeuwse spel het vervolg ondubbelzinnig te kennen geeft dat Sanderijn in de ogen van mogelijke huwelijkskandidaten door wat haar overkomen is in de kamer van Lanseloet haar eer niet heeft verloren (zij was immers volstrekt onschuldig), wordt juist dit aspect in de modernere eind vijftiende-eeuwse versie nadrukkelijker naar voren geschoven. Met andere woorden: maagdelijkheid en eer zijn in het middeleeuwse spel veel minder nauw met elkaar verbonden dan in latere eeuwen. Of moeten we misschien zeggen dat het in de gedrukte versie om een andere soort van eer gaat dan in het handschrift? De redactie van Van Ghemen weerspiegelt dan een veel meer ethisch standpunt, nauwer aansluitend bij modernere opvattingen die het ongehuwd verliezen van de maagdelijkheid van een meisje onmiddellijk als oneerbaar kenschetsen. Zeker is in ieder geval dat de aandacht van het publiek (de lezer of toeschouwer) in Van Ghemens versie door de keus van Sanderijns woorden onwillekeurig wordt opgeëist voor de vraag of het verliezen van je maagdelijkheid al dan niet automatisch consequenties inhoudt voor je eer, terwijl deze kwestie in het middeleeuwse handschrift slechts zijdelings en wellicht bovendien met een andere invulling van het begrip eer werd aangestipt.
De liefdesgeschiedenis in zijn geheel werd verder in latere redacties op een hoger niveau getild door er een anagogische (gericht op het heil van de mensheid bij het Laatste Oordeel) betekenis aan te hechten:
Bi dit exempel sullen wi verstaen,
Dat die minne der werelt mach [kan] vergaen.
Mer [maar] minnen wi gode van hemelrijcke:
Die en sal ons niet beswiken [in de steek laten].
Zo kan de geschiedenis van Lanseloet en Sanderijn tevens als een allegorie begrepen worden, waarbij een voor het kwaad gevallene (Sanderijn) niettemin op vergeving mag hopen (haar huwelijk met de edele ridder) mits hij of zij het geloof aan God maar niet verliest (Sanderijn bidt tot Maria, nadat zij door Lanseloet is verkracht en diens kasteel is ontvlucht). Maar ook binnen dit Exempel vinden aanpassingen aan eigentijdse opvattingen hun weerklank. Zo wordt, terwijl dit gegeven in Sanderijns gebed gewoon gehandhaafd blijft, de aanroeping van de Maagd Maria hier, stellig onder druk van protestantisering van de literatuur, veranderd in een bede tot Christus.
Deze geringe hoeveelheid voorbeelden van wijzigingen ten opzichte van de middeleeuwse tekst toont aan dat lezers van het spel er duidelijk behoefte aan hadden de tekst aan hun eigen omstandigheden aan te passen. Het onmiskenbaar middeleeuws getinte taalgebruik stond hen daarbij niet al te zeer
| |
| |
Bladzijde uit de oudste gedrukte redactie van het spel, de zgn. Goudse Incunabel (ca. 1486). Van deze druk bestaat nog slechts de facsimile-uitgave uit 1902, bezorgd door Martinus Nijhoff. Het origineel, bewaard te Lübeck, ging tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren
in de weg: vervanging van een enkel kernbegrip volstond reeds om de boodschap decennium na decennium modern te doen blijven. De tekstgeschiedenis van het middeleeuwse spel Lanseloet van Denemerken laat ons dan ook beseffen dat vroege bewerkers geen interesse toonden voor de historiciteit van deze tekst. Omgekeerd kenmerkt het juist de moderne onderzoeker van oude teksten die hiervoor wel oog heeft. Daardoor beseffen we dat niet alleen de middeleeuwse redactie van het spel de moeite van bestudering waard is, maar alle versies in gelijke mate, het handschrift uit 's-Gravenpolder niet uitgezonderd.
| |
Literatuuropgave
Een uitgebreid overzicht van activiteiten van rederijkers op Zuid-Beveland treft men aan in P.J. Meertens' Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw (Amsterdam 1943). Inleidend tot de rederijkersstudie zijn J.J. Mak, De rederijkers (Amsterdam 1944), diens Uyt ionsten versaemt (Zwolle 1957) en Eug. de Bock, Opstellen over Colijn van Rijssele en andere rederijkers (Antwerpen 1958). |
De collectie rederijkersspelen uit 's-Gravenpolder is beschreven in W.M.H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama, 1500-ca. 1620 (Assen 1968). Van deze verzameling zijn er drie uitgegeven. In 1930 verzorgde D.A. Poldermans een editie van Het spel van de Stathouwer in het tijdschrift Archief van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (p. 1-118). G.R.W. Dibbets en W.M.H. Hummelen bezorgden de uitgave van Joseph, een historiaelspel van Jeronimus van der Voort (?) in het Jaarboek [van de] Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent: 15-16 (1973-1974), p. 43-166. Nieuw is de editie door Wim N.M. Hüsken en Frans A.M. Schaars van Sandrijn en Lanslot. Diplomatische uitgave van twee toneelrollen uit het voormalig archief van de rederijkerskamer De Fiolieren te 's-Gravenpolder (Nijmegen-Grave: Alfa, 1985) met volledig facsimile van het handschrift (59 p., isbn 90 7040 724 8, ƒ 16, -). |
De middeleeuwse redactie van het abele spel is het gemakkelijkst bereikbaar in Een abel spel van Lanseloet van Denemerken; uitgegeven door dr. R. Roemans en dra. Hilda van Assche. Achtste, bijgewerkte druk (Antwerpen 1982). |
|
|