| |
| |
| |
‘Aan Zus, van Jany’
Brieven van A. Roland Holst uit 1910
Margaretha H. Schenkeveld
Margaretha H. Schenkeveld is sinds 1970 hoogleraar in de nieuwe Nederlandse Letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Publikaties o.a. over Roland Holst, Achterberg, Leopold, en onderwerpen uit de literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw. In bewerking is een uitgave van de correspondentie tussen Roland Holst en zijn oom en tante Roland Holst-Van der Schalk.
Eind 1979 kreeg ik, op zoek naar de identiteit van ene Zus Blom, een naam die precies één keer voorkwam in de brieven van Roland Holst aan zijn jeugdvriend Marius Brinkgreve, door toedoen van haar zoon J.W. Cramerus, de beschikking over de complete collectie brieven die Adriaan Roland Holst (1888-1976) geschreven heeft aan Sara Wilhelmina Cornelia Blom (geb. 1888). Het leeuwedeel wordt gevormd door de 65 brieven (waaronder één briefkaart) uit de periode van hun verliefdheid, van eind december 1909 tot de tweede helft van september 1910. Daaraan vooraf gaat een brief uit 1908, ter begeleiding van een sprookje, dat Roland Holst voor haar geschreven had. Na het verbreken van de relatie volgen er nog enkele brieven over de terugzending van ringen en boeken en een felicitatie aan Zus met haar verloving in december 1910 met Jan Willem Cramerus (1881-1966). Uit 1911 zijn er vijf vriendschappelijke brieven, uit 1927 ten slotte twee brieven en een dubbele briefkaart naar aanleiding van een toevallige ontmoeting. De brieven van Zus Blom zijn niet teruggevonden, die van Roland Holst daarentegen zijn altijd zorgvuldig bewaard in een afgesloten doos, waar niemand bij mocht. Destijds heb ik er aanvullende gegevens uit geput voor de annotatie bij de brieven aan Brinkgreve en voor een artikel over de compositie van Verzen. Hier wil ik er een wat uitvoeriger verslag over uitbrengen. Omdat het brieven in particulier bezit betreft, zal ik royaal citeren. Het zijn liefdesbrieven met de onvermijdelijke eentonigheid - althans voor derden - van de talloze passages die gevuld zijn met verliefdheidsontboezemingen. Maar met elkaar geven ze een scherp beeld van een vrijage van zeventig jaar terug in de kringen van de bovenlaag der burgerij: aan alle kanten beperkt door strenge regels, die een voortijdig einde hebben gemaakt aan de illusies van twee gelieven. Behalve om dit historisch aspect zijn de brieven de moeite waard, omdat Roland Holst er
veel in te zeggen had over zijn poëzie. Even spontaan als hij in 1908 aan Brinkgreve schreef over de wording van zijn eerste grote gedicht ‘Jeugd’, schrijft hij aan Zus over de gedichten die nu ontstaan.
Sinds 1908 studeerde Roland Holst economie in Oxford. Van de eigenlijke studie kwam niet veel terecht. Als het examen in zicht is en hij zeker weet te zullen zakken, schrijft hij aan Zus (15 mei 1910), dat de studie hem weinig opgeleverd heeft, behalve dan de kennis van het socialisme, die hij zich toch wel verworven zou hebben in verband met de letterkunde van zijn eigen tijd. Maar er staat wel iets tegenover: ‘Ik voor mijzelf beschouw mijn verblijf hier alleen als héél nuttig voorzoover ik zooveel mogelijk van de exceptioneel mooie bronnen die Oxford biedt gebruik maak om mij letterkundig in veel richtingen te ontwikkelen - en dat heb ik zonder twijfel in die bijna twee jaar ruimschoots gedaan. Ik heb dit echter goed kunnen doen omdat ik mij geen oogenblik aan de examens gestoord heb en dus vrij was in de keuze van mijn onderwerpen.’
Niet alleen met lezen hield Roland Holst zich in Oxford bezig. Er waren ook het stimulerend verkeer met medestudenten en de eigen poëzie. Die was het allervoornaamste en als het daarmee niet goed ging, werd hij neerslachtig, ontevreden, lastig. In zo'n periode verkeerde hij toen hij eind november 1909 voor de kerstvakantie thuiskwam.
Van maart tot september was hij vervuld geweest van liefde voor een Russisch meisje in Lausanne, Marie (Mânya) Baranoff. Om haar was hij naar Zwitserland gereisd en onder het wakend oog van mevrouw Baranoff, arts ten plattenlande in Rusland, was het tweetal verliefd en gelukkig geweest. Zowel moeder als dochter bewonderde hij om hun idealisme en daardoor geïnspireerd was hij zelfs Das Kapital van Karl Marx ernstig gaan bestuderen. Hij was er zeker van geweest - ook een brief van zijn tante Henriëtte Roland Holst-van der Schalk had daaraan meegewerkt - dat alleen ‘de daad’ hem voldoening zou kunnen geven. Het doel van die daad zou het socialisme zijn, maar moest scherp omlijnd worden door studie. Vandaar Marx. In oktober 1909 was de zekerheid met betrekking tot ‘de daad’ alweer getaand en daarmee de ijver voor de studie van het socialisme. Mânya is terug in Rusland, er is geen uitzicht op een nieuwe ontmoeting en dichten lukt niet. Dat blijft zo tot in de kerstvakantie. Hij neemt zich voor thuis maar veel te lezen, maar heeft er de rust niet voor en zoekt verstrooiing in veel uitgaan.
| |
‘En toen kwam onze tijd’
Op 28 december geeft mevrouw Roland Holst te haren huize een bal. Daar ‘ontdekt’ Roland Holst Zus Blom, die hij al van de lagere school en van de hbs kende. Na haar hbs-tijd was Zus enige tijd in Engeland geweest, in 1908 was zij teruggekomen. Nu leidde zij, in afwachting van een huwelijk, het leven van een jong meisje van rijke ouders:
| |
| |
collectie j.w. cramerus
Zus Blom als jong meisje
bals, tennismatches, paardrijden, logeerpartijen vullen een groot deel van haar tijd. Jany en Zus hadden vlak bij elkaar gewoond, Zus was het meisje geweest, aldus Roland Holst op 4 januari 1910: ‘naar wie ik als jongetje van negen of tien jaar aandachtig keek, met een gevoel dat ik vreemd vond en dat mij beschaamd maakte. Wat raar toch - ik zie nu nog voor mij, hoe wij een dag krijgertje speelden voor jullie huis op den weg, en hoe ik zóó in gedachten naar jou staarde dat ik plotseling door Jantje Schröder geloof ik getikt werd tot groot vermaak van iedereen, en jou niet het minst vrees ik.’ Hun verhouding begint frivool, schrijft hij, bij beiden voortkomend uit zoiets als wat de ‘gele romannetjes’ ‘besoin de caresses’ noemen en in een gedichtje voor Zus van 29 december luidt het: ‘Ik zal niet zeggen dat dit liefde is.’
Ze spreken af om samen te gaan lezen en dan ontstaat er al gauw iets van een andere orde. Roland Holst is erdoor verrast. Zus moet een meisje geweest zijn dat zo te zien opging in het mondaine leven van haar kringen. Maar Jany kijkt er nu doorheen en ziet het ‘zuivere’, ‘verfijnde’ in haar, al bekruipt hem soms nog twijfel. Het is volgens hem een fijnheid die niet zozeer berust op ontwikkeling en cultuur, als wel op een soort van ‘gevoelshouding’. Hij zal daarop een beroep blijven doen, ook als het einde van hun relatie in zicht is. Dan zal hij haar bezweren haar kern van zuiverheid te bewaren. Meteen is de poëtische malaise voorbij: ‘Jij hebt mij weer doen voelen dat ik scheppend kunstenaar ben [...] Ik zou je zoo graag leiden in de wereld waar alles zich vormt naar de golving van mijn verbeelding, en waar de zachtste liefkozingen zijn, als de handen
alle handschriften in dit artikel: collectie j.w. cramerus
Handschrift van het eerste gedicht dat Roland Holst aan Zus Blom heeft opgedragen
die bevend de akkoorden grijpen uit de harp van de ziel - het is de eenige wereld waar ik vrij ben, en jou zachtheid heeft mij er weer gebracht.’ (begin jan. 1910) Ook dit is een constante in de brieven: dankbaarheid jegens Zus dat zij hem zijn dichterschap heeft teruggegeven. In de loop van de komende maanden krijgt zij dan ook alles wat af is met erboven gewoonlijk ‘Aan Zus van Jany’. Hij verheugt zich op het
| |
| |
‘Wat is een sonnet toch ook een heerlijke vorm voor zulke stemmingen; in dit geval was het geheel en al dé vorm: eerst in de twee kwatrijnen de droom van stil en zalig samenzijn, en dan in de laatste zes regels het plotseling ópsnikkende beseffen van alleen te staan met een wanhopig verlangen; en dan weer stilte, maar nu koud en verlaten Zoo iets te schrijven is haast een marteling, maar het geschreven te hebben is een geluk, want door uiting wordt men meester van zijn smart. -’ (Uit een brief aan Zus Blom van 27 januari 1910)
moment dat ‘hun’ gedichten gepubliceerd zullen worden en raadpleegt Zus over de naam die hij haar in de opdracht geven zal: Chloë vindt hij mooi, maar vooral het Ierse Moira, ook Rhoda, ontleend aan een roman van Meredith, en Phyllis worden overwogen. Het is er niet van gekomen.
Ze zien elkaar vrijwel dagelijks en vinden zelfs gelegenheden voor ongestoord samenzijn. Gorters Mei en Boutens Beatrijs bewijzen daarbij goede diensten. Omstreeks 20 januari vertrekt Roland Holst weer naar Engeland, diep treurig over de tijd van scheiding. Voorlopig kunnen de gelieven onbelemmerd corresponderen. Jany's brieven zijn heel lang, veel liefs staat erin, ook het nodige over doen en laten in Oxford en regelmatig schrijft hij over poëzie die bezig is te ontstaan of al af is. Even is er een dieptepunt als er meer dan een week maar geen brief komt. Het is een misverstand en alles is dubbel goed wanneer er een pakket arriveert met een groen zijden kussen erin en twee rode kapjes voor kandelabers, eigenhandig door Zus vervaardigd. Van een verdere toekomst dan die van de paasvakantie wordt niet gerept. Maar zodra hij terug is in Hilversum, begin april, komt de moeder van Zus in actie: een telefonische vermaning dat het zo niet kan doorgaan. Hij heeft begrepen dat niet alles over hoeft te zijn, mevrouw Blom heeft gezegd dat ze ertegen is dat er over Zus en Jany gesproken wordt. Hij begrijpt het moederlijk standpunt en vindt dat ze maar bezadigder moeten worden. Dan begint het thema trouwen in de brieven. Zus is het eerste meisje waarbij Jany het gevoel heeft dat trouwen ‘wat liefde betreft’ mogelijk zou zijn: als ze in een bohémien milieu leefde, zou hij haar al ten huwelijk gevraagd hebben. De tegenwerking wakkert de verliefdheid slechts aan.
Er worden nu geheime afspraakjes gemaakt voor wandelingen in het Korverbos. Een enkele keer is er niemand thuis en ontvangt Zus Jany op haar kamer. De correspondentie gaat gewoon door. Het lijkt erop dat mevrouw Blom de zaak met zachte maar tegelijk vaste hand heeft aangepakt: ze heeft het tweetal beteugeld, maar gaat nog niet verder, omdat Jany toch weer naar Engeland zal gaan. Dat gebeurt omstreeks 1 mei. Het consigne is wel dat er minder brieven in Hilversum mogen komen (vermoedelijk een veiligheidsmaatregel van Zus zelf) eerst maar een keer per week, later verzacht tot twee wekelijkse zendingen. In mei leeft bij Jany de gedachte dat een engagement niet uitgesloten is. Hij wil er zelfs met mevrouw Blom over gaan praten, maar zal dat pas ondernemen als hij twee weken in Nederland terug is, ‘in stilte verloofd’. Als Zus' moeder de toestemming weigert, hebben ze althans die twee weken gehad. Inmiddels heeft hem van verschillende kanten het bericht bereikt dat er van hogerhand gewerkt wordt aan een verbintenis tussen Zus en Willem Cramerus. Dat zal zijn kansen bij mevrouw Blom niet vergroten, maar van Zus is hij zeker. Zijn examen wordt een fiasco, er volgt ernstig beraad met als resultaat dat zijn vader hem een jaarlijkse toelage in het vooruitzicht stelt, zodat hij
Fragment uit een brief (4 juli 1910) met een tekening van het keukenraam waaronder de correspondentie gedeponeerd moet worden
| |
| |
‘De schets ontstond toen ik enkele dagen geleden, door een van die heel oude straatjes hier liep in den avond, en het stil sneeuwde - de heele wereld scheen toen zoo ver en vreemd geweken, dat alle verschil tusschen verleden en heden vervaagde, en alles mogelijk scheen. Juist het soort stemming waar ik mij zoo graag aan overgeef, en ik deed dat toen volkomen, en liep zo zachtjes mijmerende - dat zijn toch de beste oogenblikken in het leven - als alles zich vereffent, en verstild (sic) en als geluk en droefheid samenvloeien tot een wakende droom...’ (Uit een brief aan Zus Blom van 31 januari 1910)
zich helemaal aan de letteren kan wijden. Hij schrijft Zus nu dat hij, als zij ook bereid is, op die toelage met haar wil trouwen. Dan is het 29 juni. De volgende brieven worden gedeponeerd onder het keukenraam van een leegstaande villa in Hilversum. Kennelijk is correspondentie nu ook verboden. Jany ziet in dat ‘de laatste tijd van onze liefde’ aangebroken is. Zo sukkelt het door, Zus zal op Jany's plan niet ingaan: zij vreest dat zij hem in zijn dichterlijke loopbaan zal belemmeren. Op 30 juli valt in een nieuw gesprek het ultimatum van mevrouw Blom: alles uit over een week.
Zij maakt zich zorgen over Zus' gezondheid en over haar veranderde houding tegenover uitgaan. Zij begrijpt Jany ook niet: als een man echt verliefd is zal hij er toch voor zorgen genoeg geld te verdienen om te kunnen trouwen. De week uitstel heeft hij los gekregen omdat het zijn laatste week in Hilversum zal zijn, begin augustus vertrekt hij naar Laren. Maar ook vanuit Laren en later uit Blaricum gaan de geheime ontmoetingen door. Op 12 september vraagt hij Zus om een afspraak op woensdagavond (14 september); hij moet haar iets zeggen wat hij niet schrijven kan - ‘en...als je bij mij bent kan ik 't je misschien niet zeggen’. In de volgende brief, die ongedateerd is, reageert Roland Holst op het terugsturen van zijn pinkring, die Zus van hem gekregen had; hij stuurt haar ring nu ook terug. De laatste brief uit 1910 bevat een gelukwens met haar verloving. Daarin komt hij terug op het eind van hun verhouding: ‘Jou te verliezen was mijn eigen besluit, dat ik zelf volvoerde - ik wist wat ik deed en ik wist de noodzakelijkheid van mijn daad. Daarom deed ik het. Ik heb er eerst, vooral den eersten tijd in Engeland, een zwaren tijd van gehad, maar ik heb het geen oogenblik betreurd. En hoe meer ik mij inleefde in mijn eigen besluit, hoe meer ik dat groote verlangen naar eenzaamheid voelde groeien, dat mij eerst al dien nacht in Blaricum overwonnen had, en mij het besluit had doen nemen [...] en nu, verrijkt met al de levensdiepte in die jaren opgedaan, kom ik weer tot mijzelf te-
fotoarchief letterkundig museum, den haag
‘Ik schaam me wel erg dat je mooie amandelbloesem nu al zoo lang naast mij staat zonder dat ik er je voor bedankte.’ ‘Mijn pleegzuster is allerleukst, en ik heb dikwijls veel pret met haar.’ ‘Je hebt geen idee hoe raar ik eruit zie: ik heb al meer dan het begin van een baard en snor - uit nieuwsgierigheid laat ik 't voorloopig nog zoo.’ (Fragmenten uit twee brieven aan Zus Blom van februari 1911)
| |
| |
rug, tot mijzelf - of tot de eenzaamheid, en zij is een vrouw die mij na al mijn dwalingen weer met een glimlach troost, en rust geeft [...]’
Er is een coda: een paar bedankbrieven uit 1911, als Roland Holst langdurig ziek is en Zus hem bloemen heeft gestuurd, een gelukwens met haar verjaardag en een brief over een exemplaar van Verzen voor haar. Uit 1927 een brief waarin hij op haar verzoek zijn mening geeft over de poëtische produktie van een protégé van Zus en in het verlengde ervan een brief en een briefkaart uit Athene over de toezending van Voorbij de wegen en De wilde kim.
Dit is het relaas van een korte, hevige liefdesgeschiedenis zoals die uit de brieven te reconstrueren valt. Over de diepgang van de wederzijdse gevoelens kan ik niet oordelen. Van de ene partner ontbreekt de correspondentie geheel, voor de andere maakt het gemis aan vergelijkingsmateriaal de beoordeling hachelijk. Wat betekent bijvoorbeeld die uitspraak over groeiend verlangen naar eenzaamheid? Een absolute eenzaamheid zonder de aanwezigheid van wie dan ook, of zou de eenzaamheid die Roland Holst, als voorwaarde voor leven naar zijn aard en dus voor zijn dichterschap (vgl. het slotgedicht van Verzen ‘Aan de eenzaamheid’) althans niet samen met Zus bereikbaar geweest zijn? Dat hij in de laatste tijd van hun relatie af en toe twijfel voelde aan het gehalte van haar liefde, blijkt meer dan eens. Maar hij wist die twijfel eerst nog te overstemmen. Eén citaat: ‘[...] want de Hollandsche vrouw wil veel voor liefde opofferen, maar de “comfortabele fatsoenlijkheid” van de omgeving waarin zij opgroeide is toch te onontbeerlijk. En eigenlijk is dat ook heel natuurlijk. Waaruit alleen blijkt dat al 't natuurlijke nog niet mooi is.’ (14 juli)
| |
‘...hoe grooter mijn liefde voor jou werd, des te heviger ben ik je omgeving gaan verafschuwen’
Het is duidelijk hoe sterk de beperkingen geweest zijn die de conventie
collectie j.w. cramerus
Uit een brief aan Zus Blom van 20 januari 1910
oplegde. Waar het om draait is het feit dat Roland Holst het meisje geen huwelijk kon aanbieden, doordat hij geen vaste maatschappelijke werkkring in het vooruitzicht had en van een toelage van zijn vader moest leven. Geen ideële bezwaren dus, geen standsbezwaren, geen bezwaren tegen de persoon, maar openlijke omgang met elkaar als gelieven zonder de garantie van een toekomstig huwelijk op een stevige financiële basis, dat kon eenvoudig niet, dat bracht het meisje in opspraak. Ook andere grenzen tekenen zich af: in het geval van verliefdheid op een meisje uit de eigen stand diende men zich aan de regels van fatsoen te houden. Ogen, gezicht, haren, mond, armen worden gestreeld en gezoend, steeds opnieuw en met hevige hartstocht. In vrijwel iedere brief gaat het erover, hetzij dat het net gebeurd is, hetzij dat ernaar verlangd of van gedroomd wordt. Maar méér mag niet. Er is een brief waarin Jany enigszins luchtig zijn spijt betuigt dat hij ‘misschien te hartstochtelijk’ is geweest. Zijn brief wordt gekruist door een van Zus, dat ze bang geworden is voor zijn gedrag. In een tweede brief haast hij zich zelfbeheersing te beloven: zij hoeft niet bang te zijn dat hij zich nog eens zo zal laten gaan, al kan hij niet instaan voor haar blouse bij een volgende gelegenheid. Maar wegens de ernst van zijn belofte zal Zus hem die vrijheid wel willen gunnen (21 augustus). Op papier was hij al eerder ‘ver’ gegaan: ‘Ik ben zoo jaloersch geweest op Ru M. en Anton V. die jou zagen in die groene japon, en zoo gevaarlijk dicht bij die zalige kousen waren. Mijn handen beven als ik aan die heerlijkheden (and their contents) denk! Dat was ook altijd het ontroerende van jou in mijn armen te hebben: dat dan dicht tegen mij aan zooveel geheimen waren, waar ik vreemd voor bleef, en zelfs mijn wensch naar gedeeltelijke onthulling was zoo hopeloos - Kom, laten
wij het over wat anders hebben, want ik zou je voor geen twintig paar van de gazigste zijden kousjes willen shockeeren!-’ (26 jan. uit Oxford). Illustratief is ook de volgende verzuchting: ‘O, o, o als ik eraan denk, kindje, kindje of ik jou graag zou zien in je nachtpon! [...] Is het jouwe [hij heeft het nachtgewaad een “fascinating costume” genoemd] wijd en erg souple?’ (uit Oxford, 19 mei). Op papier kan iets meer dan in de werkelijkheid en wat toelaatbaar is wordt uitgebuit, maar veel is verboden, juist in het geval van zo'n conventionele combinatie: een jongen en een meisje van gelijke leeftijd, uit dezelfde maatschappelijke kring, die verliefd op elkaar worden. In die situatie moesten de opvattingen van het meisje over wat wel en wat niet te pas kwam, gerespecteerd worden.
Er is nog een aspect van conventionaliteit waarop ik ten slotte wil wij- | |
| |
zen. Roland Holst weet en accepteert dat hij in geestelijke ontwikkeling en levenservaring de meerdere is van Zus en haar daarom moet leiden; er is geen teken dat dit ook niet voor Zus vanzelfsprekend is geweest. Hij adviseert haar in zake boeken: L'oeuvre van Zola is ‘fatsoenlijk’, hij zal haar nog weleens uitleggen wat ‘'t heel mooie’ van die roman is. Verder raadt hij haar Manette Salomon van de Goncourt aan en Een zwerver verliefd van Van Schendel: ‘Ik vind v. Schendel de beste prozaïst die wij op 't oogenblik in Holland hebben. Hij heeft een zuivere verfijning eenigszins analoog met die van Boutens in de poëzie.’ Dat zij van plan is Paradise lost te lezen, vindt hij ‘kranig’, maar hij zal haar erbij moeten helpen de ‘pracht’ van het gedicht te zien. (Kort daarop vindt hij het ‘sympathiek’ dat ze hetzelfde erin waardeert als hij.) Hoe hij die leiding bedoelt, komt naar voren in een brief van 31 januari: ‘[...] wat ik wel het meest van alles hoop is dit: dat ik jou heb gewezen hoe je in de wereld waarin je leeft, die dikwijls gevaarlijker zal zijn voor het meer zuivere, verfijnde dat jij hebt, - hoe je daar dát mooie in je hoog kunt blijven houden, smetteloos hoog, als een stille maan boven een jacht van lagere, duistere wolken. Hoe jij zult kunnen worden een van die vrouwen waar men later van voelt, als zij in de wereld staan: zij heeft iets diepers dan haar omgeving, zij heeft een leven buiten dit leven - want dat is wat de aparte man vooral aantrekt in een vrouw, die hij ontmoet in mondaine kringen [...] als een vrouw het kan moet zij om zich heen het stille licht van de diepere cultuur brengen. En als ik je later zoo zal zien, zal ik trotsch zijn te denken dat dit tenminste gedeeltelijk mijn
werk was.’ Hierbij sluit aan wat hij Zus Blom op het hart bindt in het laatste stadium van hun verhouding: ‘En waarachtig Zus, ik raad je héél sterk aan iets te gaan doen, dat je blijvend bezighoudt. Als muziek dan niet gaat, ga dan een of andere taal leeren, b.v. Italiaansch, daar zou je een massa aan hebben, en als je 't met ernst doet
collectie j.w. cramerus
Zus Blom (rechts) en haar zuster Ada, circa 1910
zal je gauw ver genoeg zijn het te kunnen lezen, en dan ligt er zooveel moois weer voor je. O, je omgeving zal zeggen “wat bezielt 'r!”, en zij zullen zich verbaasd afvragen waarom iemand niet tevreden kan zijn met een baljapon en een tennisracket. Maar denk erom dat 'n mensch niet alleen is gemaakt voor de omgeving en in de diepste levensbelangen moet ieder de moed hebben zijn eigen weg te gaan. Ik ben overtuigd dat jij geen bevrediging zal vinden in een oppervlakkig leven van matches en uitgaan, en als het wél zoo was...je zou misschien gelukkig zijn, maar je zou mij diep teleurstellen. Onzen heelen tijd [sic] zou mij zoo vergeefsch schijnen. Maar ik geloof dan ook zeker niet dat je zoo bent. -’ (19 juli)
| |
‘Jij hebt mij weer doen voelen dat ik scheppend kunstenaar ben’
Alle gedichten die Roland Holst in deze periode van zijn leven geschreven heeft, hebben een of ander commentaar gekregen in de brieven aan Zus Blom: hoe of naar aanleiding waarvan een gedicht ontstaan is, het proces van het schrijven en wat daaraan voorafgaat, de aard van het gedicht, zo nodig een uitleg als hij denkt dat Zus iets moeilijk zal vinden, het komt allemaal ter sprake. Soms ook doet hij uitspraken van algemene aard: over lyriek, over de waarde van kleine en grote gedichten (zijn ambitie is een werkelijk groot gedicht te schrijven), over het sonnet. Uit het vele dat voorhanden is, kies ik twee fragmenten, die beide betrekking hebben op ‘Verlangens droom’ (A. Roland Holst Verzameld werk Poëzie I, Amsterdam 1981, p. 87-88; in het afschrift voor Zus Blom heeft het geen titel, het is gedateerd 14 mei 1910, erboven staat de gebruikelijke opdracht ‘Aan Zus van Jany’). De fragmenten bevatten de meeste bovengenoemde aspecten van 's dichters commentaren.
Op vrijdagmorgen 13 mei 1910 vervolgt Roland Holst de brief die hij de vorige avond geschreven had:
‘[...] en toen ik in mijn kamer terugwas en ging zitten, kwam ik weer eens in een ouderwetsche toestand van voor
| |
| |
mij uit te staren en maar steeds te fantaseeren, tot er zich langzamerhand in mij het begin vormde van een gedicht dat ik een dezer dagen hoop te kunnen schrijven. Het plan is heel mooi, dus komt het, onnoodig te zeggen, voort uit mijn verlangen en liefde naar jou. Zooals indertijd “Kind, als het lente is” [“Verlangens blijdschap”, Poëzie I, p. 83] een vooruitzicht was naar ons weer samen te zijn, zoo zal dit hetzelfde zijn voor den volgenden zomer - maar wel heel verschillend van stemming. In het eerste waren wij zeker ervan een haast ongestoord gelukkigen tijd te zullen doorleven, en kreeg het geheel dus het rythme en de klank van blijdschap. Maar in dit nieuwe kan dit niet; er moet vanzelf in zijn de smachting naar een rustig, mijmerend bij elkaar zijn, ver van menschen en hun stemmen, en hiervoor heeft zich gisterennacht het beeld in mij gevormd, en het is er een dat mij zóó volkomen vervult dat ik wel haast zeker weet dat het tot uiting zal komen. Ik bleef tot half twee in den nacht zitten, steeds maar dat beeld vasthoudende, en onderwijl luisterend naar de steeds duidelijker wordende rythmen der woorden die dan voortkomen uit die beschouwing. Het zal beginnen met het opengaan der poorten van den dageraad naar de ruime landen van den zomerdag, waarboven de troon van den ochtend zich verheft; en de vraag of de drempel van dien dag door ons beiden zal worden overschreden. Voor ons tezamen rusten in den avond zal dit het beeld zijn: de avond als een heel groote vrouwenfiguur, neergezeten, de aarde aan haar voeten. In haar schoot rusten onze hoofden dichtaaneengevleid, en haar gelaat dat hoog boven ons onbewegelijk is, staart in mijmering ver over de landen heen. Onwillekeurig wordt haar hand bewogen door de wonderen waaraan zij denkt, en zij streelt zoodoende ons beiden. Dan met een zucht die glimlach wordt, keert zij uit haar mijmeringen weer tot zichzelf, en buigt zich over
ons heen - dan slapen wij in, als de schaduw van haar gelaat over ons komt, want die schaduw is de nacht; -
Handschrift van het gedicht waarover Roland Holst op 13 en 15 mei 1910 aan Zus Blom schrijft
| |
| |
o, kind, ik wou soms dat ik schilder was om zoo 'n beeld te kunnen weergeven in lijnen en kleuren, maar woorden hebben in een geval als dit weer het voordeel het schilderachtige met het muzikale te kunnen vereenigen. Ik zal dit pas voleindigd beschouwen wanneer het tot volle rijpheid is gekomen, d.w.z. niet een lange uitgesponnen beschrijving, maar weinig woorden, waarvan elk zoo suggestief mogelijk. - De menschen die later zulke “korte lyrische gedichten” lezen, begrijpen eigenlijk nooit wat daar een werk en een diep in zichzelf gekeerd leven achter zit - zij denken maar al te dikwijls: “och, als je dichter bent schrijf je zulke dingen maar gladweg op” - alsof de grooten dat ooit deden! Ik geloof dat het Heine was die ongeveer twee weken heeft gegeven aan de volmaking van een kort gedichtje als “Du bist wie eine Blume”! Het kan natuurlijk wel voorkomen dat je een vers zonder doorhalingen ineens in de juiste vorm krijgt, maar dat is dan bijna altijd omdat je 't al heelemaal af had voor je het opschreef. En hoeveelen zijn er niet die menen dat in lyrische gedichten het leven toch nooit in zijn geheel tot uiting komt. Ook dat is onzin, want het leven komt in zijn geheel soms tot de volste uiting in één oogenblik, in een mooi tooneel; b.v. als je 's avonds door de velden gaat krijg je soms ineens het gevoel dat het zien van een bepaald hoekje in de natuur je alles zegt wat het leven in zich heeft. Het meest gaat dit op in uren van liefde - hoe dikwijls is daar niet één oogenblik als het ware een kristal van eeuwigheid, en is het heel zuiver lyrisch gedicht niet de meest volkomen uiting van zoo'n oogenblik? [...] Natuurlijk kan lyriek ook heel grootsche stemmingen met grootsche woorden weergeven, want de lyriek is alomvattend - maar het moet bezonken zijn om te blijven bestaan.’
Op 15 mei, zondagnacht, gaat hij verder:
‘Verder was gisterennacht klokslag drie uur het gedicht waarover ik je schreef volmaakt af! Ik sluit het hierbij in, en ik kan je niet zeggen hoe verrukt blij ik ermee ben, en met evenveel recht als een moeder trotsch is op haar pasgeboren kindje geloof ik, want ik verzeker je dat ik mij geheel en al aan zoiets geef, en dat er een stuk leven in zit. Het is hoofdzakelijk met zulke gedichten de kwestie een zoo groot mogelijke kwaliteit in zoo klein mogelijke kwantiteit te krijgen - tenminste meestal, want er zijn geen vaste regels. Verder in dit speciale geval was een muzikaal-zijn van het gedicht van groot belang, en o, wat genoot ik vanmorgen van de klank, vooral der twee laatste coupletten! Je weet niet wat het een genot is, 's nachts zoo iets te maken, en dan den volgenden morgen het te vinden, en vlotweg te kunnen lezen alsof zulke dingen zoo maar klaar uit de hemel vielen. Ik heb dit gedicht ongeveer zonder veranderingen direct opgeschreven, maar had ook eerst bijna twee uur lang maar voor mij uit zitten staren, en wachten, wachten. -’
Deze stukken spreken voor zichzelf. Nog slechts een enkele opmerking. De wijze waarop Roland Holst het geheel van beelden dat in hem oprijst, beschrijft, laat voelen dat hij het in die twee nachten heeft gezién. Ook uit andere brieven blijkt keer op keer dat hij over een krachtige verbeelding beschikte: met behulp van zijn fantasie kan hij voorstellingen vrijwel als werkelijkheid beleven. Maar dit vermogen leidt niet tot plasticiteit in de zo ontstane poëzie.
Opvallend is de voorstelling van zaken dat de beelden van het gedicht buiten de wil van de dichter om uit hemzelf ontstaan, daarna zijn ‘rythmen’ en dat dan pas de eigen werkzaamheid volgt. Dat het ontstaan van de beelding: personificaties van natuurverschijnselen met erbij behorende metaforen, in hoge mate bepaald wordt door voorafgaande lectuur en wellicht ook door gekende picturale voorstellingen, daarvan lijkt de jonge dichter zich niet bewust te zijn. Het wemelt in Verzen van deze soort personificaties, vanaf ‘Jeugd’ tot in ‘Aan de eenzaamheid’: de dag, de nacht, de avond, de schemering, mijmering, eenzaamheid, liefdesverlangen, sommige ervan worden als manlijke gestalten gezien, de meeste als vrouwenfiguren, bij voorkeur troost biedend. De natuur wordt benut om haar symboolwaarde, daarvoor worden beelden gezocht, net als voor stemmingen, gevoelens en gedachten. Alle elementair van aard en niet nieuw meer als Roland Holst zijn vroege poëzie schrijft: Henriëtte Roland Holst, Boutens en tot op zekere hoogte Gorter hadden hem een arsenaal van verwante beelden verschaft. De Prerafaëlieten zijn daar, poëtisch en picturaal, nog bijgekomen, Baudelaire misschien ook. Pas later, na de verschijning van Verzen, is hij zich van beïnvloeding bewust geworden. In een brief aan R.N. Roland Holst uit 1912 noemt hij Gorter, Boutens en Rossetti bij name en gaat hij in op de wijze waarop een jong dichter door grote voorgangers beïnvloed wordt en mág worden. Maar in de brieven aan Zus Blom kan hij zijn gedichten niet op enige afstand beschouwen. Daarin is er alleen vreugde en trots om wat in voltooide staat voor hem ligt.
| |
Literatuuropgave
Roland Holsts Brieven aan Marius Brinkgreve 1908-1914 zijn met inleiding en aantekeningen uitgegeven door schrijfster dezes (Privé-domein nr. 58, Amsterdam 1981). Over de compositie van Verzen handelt een artikel van haar ‘Naar de eenzaamheid’, in: Op grond van de tekst. Opstellen aangeboden aan prof. dr. K. Meeuwesse (Utrecht 1983), p. 81-90. Voor de vroege poëzie van Roland Holst is zeer belangrijk een niet-voltooide studie van P.N. van Eyck uit 1927 ‘Over A. Roland Holst’ (fragment), voor het eerst uitgegeven in P.N. van Eyck Verzameld werk 5 (Amsterdam 1962), p. 9-64, vooral p. 9-31. Interessant om het waardeoordeel dat erin wordt uitgesproken over Verzen, is Anton van Duinkerkens Ascese der schoonheid (Amsterdam z.j. [1940], p. 49-58). De eerste druk van Verzen is gevolgd in de recente uitgave van het Verzameld werk van Roland Holst (Amsterdam 1981-1983). |
|