| |
| |
| |
Nieuws
Bordewijk persifleert zichzelf
In zijn nummer van 8 september 1951 schreef De Groene Amsterdammer een prijsvraag uit. De opgave was een kort verhaal, schets, cursiefje of een fragment uit een roman of novelle te schrijven in de stijl van F. Bordewijk (onderwerp: Willem Vogt bij Dudoks raadhuis in Hilversum) of van Simon Vestdijk (onderwerp: De Vijf Friese Roeiers) of van Simon Carmiggelt (Kronkel) (onderwerp: Een toneelkat, die verzot is op een bierviltje) of van Bert Schierbeek (onderwerp: Het Boek Plesman) of van Jacques Gans (onderwerp: De belastingambtenaar, die in het koffiehuis zijn consumptie niet kan betalen). Het motto van de prijsvraag luidde: In de huid van een schrijver.
In het nummer van 29 september staan vijf bekroonde verhalen. Maar...F. Bordewijk zelf had ook meegedaan. Hors concours stuurde hij de volgende tekst in die De Groene uiteraard ook opnam:
| |
Willem Vogt en Dudoks raadhuis
Vogt stond voor Dudoks schepping. Zij trok, wegens de eenvoud der harde lijnen, hard en eenvoudig ook hij.
De wereldstad lag grimmig koud. Staalkleurige wolken hingen uit het zwerk gelijk vodden hangen uit de voorportalen van de kleerkoop. Het deerde niet. Een sigaar als een nachtmerrie pafte in Vogts mondhoek. Hij stond op zware benen. Hij zou.
Een man van karakter, die Vogt. Mateloos eerzuchtig. En toch, bij dit alles eenvoud, ook van middelen. Zijn a.v.r.o. mocht een reuzin zijn, haar woning beviel hem niet. Dit hier was zijn lijn.
Vogt hield van geniale namen. Naast hem zijn zoons, Apollyon Vogt, Leeuwenkuijl Vogt. Dezen, onpeilbare mythen, welfden over het gebouw de dom van hun doem. Achter Vogt zijn dochter, Schattenkeinder, hard, Aga, agave, vol stekels, en zijn vrouw, Doom Vogt, stroef.
Vogt hield van ongemene tanden. Hij had zijn vrouw gekozen om haar sterk gebit, zijn personeel keurde hij op de kiezen vóór de capaciteiten. Thans hier die zes, een blok dreiging, maar een blok.
Als de lus van een worgkoord omsingelde het a.v.r.o.-personeel het Raadhuis. Deze menigte zweeg, wrokte, stond.
Vogt keek naar Dudoks steen. Hij hield van de lijnen die beter, de balken die bintten. Hij hield niet van zijn studio, klein, schimmelig, onguur, buiten de eeuw, dood.
- Ik zal, zei hij.
En Vogt vocht. De zakken gevuist vocht hij met zijn enkele wil. Op de lasso van dat leger legde hij zijn stalen tucht. Ontzag moest het winnen. Geen daad, geen woord, een louter staan.
Vogt won. In het asgrauw winterlicht voltrok zich een lugubere verhuizing. De gemeenteraad kwam zwijgend uit de secretarie, het archief, de cantine, de boden. Zij liepen rouwend onder de vracht der bureaux, brandkasten, folianten. Het was de grootste ontruiming van Hilversum.
- Nu gaat, knalde Vogt.
Hij wees enorm naar ginds, onder de kim, waar de oude, de bloedeloze studio lag, leeg, wachtend. Zij, verslagenen, trokken er binnen, vreesachtig.
Toen geschiedde het aan de verpletterde metropool dat Vogt een steigerende rosbeier beklom en inreed, hij eerste, gevolgd door zijn heir. Hij plantte zijn terreinen vol wouden aan zenders. Zijn weekblad, zwaar van de grootse, eenvoudige neo-barok van zijn taal, stroomde in zondvloeden over de aardbol. Zijn zenders verstikten de aether. Hij zat pompeus binnen de nieuwe architecturen. Zijn ogen keken als toverogen, wisselend. Hij was monopolist van het klankbord der ionosferen, eigengekroond keizer in dat Keizerrijk der eindeloze golflengten.
- Mijn geel paleis, zei hij, hard. Mijn forteres.
Jan J. van Herpen
| |
Nederlandse cultuur voor Fransen
De Stichting Ons Erfdeel, welhaast verpersoonlijkt in de afgevaardigd-beheerder Jozef Deleu, vertoont een bewonderenswaardige activiteit waar het gaat om het benadrukken van de Nederlandse cultuur ten opzichte van de aangrenzende Franse. Als voertuigen van deze idee worden gebruikt het Nederlandstalige tijdschrift Ons Erfdeel (vanaf 1957), het Franstalige periodiek Septentrion (vanaf 1972) en het tweetalige jaarboek De Franse Nederlanden/Les Pays-Bas français (vanaf 1975). Al deze publikaties zien er keurig verzorgd uit en worden ook goed toegankelijk gemaakt via registers. In 1980 verscheen de Bibliografie Ons Erfdeel 1957-1977, samengesteld door Hilda van Assche en Richard Baeyens; in 1984 verzorgde Wim Chielens op soortgelijke wijze de Bibliographie 1972-1981 Septentrion, revue de culture néerlandaise.
In deze tien jaargangen van Septentrion verscheen vertaald werk van o.a. Achterberg, Andreus, Biesheuvel, Boon, Carmiggelt, Claus, Ida Gerhardt, Gezelle, Gilliams, Gorter, Leo-
| |
| |
pold, Lucebert, Roland Holst, van Ostaijen en Vasalis. De artikelen in het tijdschrift bestrijken de cultuur in de ruimste zin van het woord. Zo kan men in jaargang 13 (1984) bijdragen aantreffen over de Vlaamse hout- en linoleumsnede tijdens het interbellum, over de boekdrukkunst in de Nederlanden, over Charles de Coster, over de invloed van de Nederlandse schilderkunst op Manet, over de hollanditis, over Marten Toonder, over Anna Maria van Schurman, stadsvernieuwing in Antwerpen, de geschiedenis van Anne Frank, het Reinaert-verhaal, over P.J. Troelstra, over letterontwerper Gerrit Noordzij en over de nieuwe behuizing van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Daarnaast heeft ieder nummer zijn vaste rubrieken: een kroniek, actualiteiten, een Nederlandse en Vlaamse brief en boekaankondigingen.
Een abonnement op Septentrion (3 afleveringen per jaar) kost BFr. 600 of ƒ 36, -. De prijs van de bibliografie van Wim Chielens is BFr. 300. Postgiro België: 000-0907100-53 van Stichting Ons Erfdeel; postgiro Nederland: 108.41.98 van Stichting Ons Erfdeel te Raamsdonksveer. De Stichting is bereikbaar in België op het adres Murissonstraat 260, 8530 Rekkem (056-411201) en in Nederland: Rijvoortshoef 265, 4941 vj Raamsdonksveer (01621-13425).
PJV
| |
Dirk Martensprijs voor Hedwig Speliers
De Dirk Martensprijs, de jaarlijkse literaire prijs van de stad Aalst, werd voor 1984 toegekend aan de 49-jarige dichter Hedwig Speliers voor zijn bundel Het heraldieke dier, verschenen bij Manteau te Antwerpen. De jury bestond uit Piet Thomas, Willy Tibergien, Frans-Jos Verdoodt en Willem M. Roggeman.
De titel van de bekroonde bundel is op zichzelf reeds meerduidig. Hij dient echter in de eerste plaats opgevat als een verwijzing naar de griffoen of grijpvogel, als bekende wapenfiguur een fabeldier met het bovenlijf van een adelaar en het onderlijf van een leeuw. Deze dubbelfiguur of dubbelnatuur heeft ook een dubbele symboliek, een aardse en een hemelse, een menselijke en een goddelijke. De griffoen zou voor de oude Grieken tevens de bewaker van het goud zijn. Zo zitten we op het terrein van de alchemie: de dichter als taalsmeder, als taalmenger. Er komt in de bundel trouwens een gelijknamig gedicht voor dat naar de functie van de dichter verwijst, naar zijn ‘bandeloze barok’.
Het heraldieke dier is ook weer een voorbeeld van de ‘structurele dichtbundel’, zoals Speliers deze sedert 1963 schrijft. Deze bundel bestaat dus niet uit een verzameling van los van elkaar staande gedicht, maar vormt één grote cyclus waarin één thema wordt behandeld.
Voor Speliers bestaat poëzie uit taalcreatief denken. Hij wil via de taal en het woord en hun stilistische mogelijkheden zich bezinnen op zijn existentiële situatie. In een wereld, waarin de grenzen voortdurend worden verlegd, is de reflectie op de eigen plaats en situatie de belangrijkste voorwaarde tot authenticiteit.
De klankassociatie en ook de betekenisassociaties zijn belangrijke technieken in deze poëzie. Speliers maakt dan ook dankbaar gebruik van het woordenboek. Binnen een bepaalde klanklaag zoekt hij welke betekenissen er te verzamelen vallen. Zo bouwt hij een klankraster op en krijgt hij binnen de eenklank van een bepaald gedicht een bepaalde betekenissamenhang. Via synonieme of homonieme zinsdeelstukken of zinsdelen komt hij tot betekenisblokken.
De gedichten uit deze bundel zijn van gelijke aard, al zijn de eerste eenvoudig en gemakkelijk leesbaar, terwijl de latere gedichten weerbarstiger, barokker en zelfs pathetisch worden. Deze gedichten willen inderdaad de grenzen van schoonheid en lelijkheid verleggen.
De Dirk Martensprijs werd op zondag 3 februari uitgereikt tijdens een academische zitting in het kasteel Ter Linde te Aalst.
Willem M. Roggeman
| |
MEW voltooid
In nrc Handelsblad van woensdag 9 april 1980 signaleerde Gerrit Komrij op de hem eigen wijze de aankondiging van de 2e druk van de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur (mew). Hij herinnerde daarbij aan de merkwaardige gang van zaken bij de publikatie van de 1e druk die in 6 delen van 1963 tot 1966 had moeten verschijnen, maar die uiteindelijk op de markt kwam van 1963 tot 1977 in 9 delen.
Het leek dan ook een waagstuk - vooral na het artikel van Komrij - van de uitgeverijen De Haan en De Standaard om reeds in 1980 aan een 2e geheel herziene druk te willen beginnen. Geheel volgens de begroting echter zijn de aangekondigde 10 delen nu verschenen in de jaren 1980-1984 onder hoofdredactie van A.G.H. Bachrach, M. de Grève, G. Stuiveling (die vanaf dl. 2 als adviseur op de titelpagina vermeld is en vanaf dl. 4 vervangen is door G.J. van Bork), J. Weisgerber en M.H. Würzner.
Iedere encyclopedie, dus ook de mew, is verouderd op de dag van verschijnen. Dat is niet te ondervangen met enkele pagina's aanvullingen en correcties in dl. 10 op blz. 369-383. Toch zal de mew gedurende een reeks van jaren een veelgebruikt naslagwerk zijn voor vele categorieën gebruikers, van belangstellende leek tot universitair student en medewerker. Het is immers het enige recente Nederlandstalige handboek waarin de gehele wereldliteratuur behandeld wordt en waarin ook literaire stromingen, tijdperken, tijdschriften, genreaanduidingen en poëticale/retoricale termen aan bod komen. Daarnaast zijn ook de termen uit de wereld van boek, bibliotheek en uitgeverij - bibliologische terminologie dus - op heldere wijze behandeld, meestal door de op dat terrein zeer deskundige rubrieksleider Frans A. Janssen. Het meest waardevolle van de mew is erin gelegen, dat bij ieder lemma een - soms vrij uitgebreide - literatuuropgave gegeven wordt,
| |
| |
ook van tekstedities van primaire literatuur.
Het signaleren van omissies in encyclopedieën is een sport voor recensenten; in een nieuwsrubriek kan dat achterwege blijven. Enkele opvallende gaten zijn inmiddels al gedicht achterin deel 10. Naar verwachting zullen nog meer omissies op het terrein van de Nederlandse letterkunde weggewerkt worden in een auteurslexicon voor de neerlandistiek, dat deels de bijgewerkte kopij van de neerlandistische mew-lemmata en deels nieuwe kopij betreffende nog niet opgenomen auteurs zal bevatten. Dit lexicon zal tegen een student-vriendelijke verkoopprijs (naar verwachting onder de ƒ 40, -) in de loop van 1985 verschijnen.
Voor eind van dit jaar, begin 1986, werd in het Boekblad van 18 mei 1984 een soortgelijk lexicon van uitgeverij Manteau aangekondigd dat gebaseerd zal zijn op de Winkler Prinsencyclopedie. De prijs zal minstens ƒ 80, - bedragen. Een derde initiatief op dit terrein komt van de zijde van uitgeverij Het Spectrum, die eveneens met een auteurslexicon op de markt zal komen. Waarschijnlijk wordt dit de meest beknopte van de drie.
Vond de presentatie van deel 1 van de mew op 25 juni 1980 plaats met een forumdiscussie rond het thema ‘Wanhoop en optimisme rond het literatuuronderwijs’, nu wordt het misschien tijd voor een discussie over ‘wanhoop en optimisme met betrekking tot de literaire lexica’.
PJV
| |
Rectificatie radioprogramma's
In het zeste nummer van de eerste jaargang van Literatuur werd onder de kop ‘Literatuur op radio en tv’ op blz. 357 een overzicht gegeven van de literaire radio en tv-programma's in het seizoen 1984/1985. De kro-radiodienst maakte ons attent op enkele onjuistheden in dit overzicht. Wij nemen de juiste gegevens uit hun brief hieronder over.
De kro heeft vier programma's over literatuur en aanverwante zaken per week. Drie daarvan zijn zgn. Spektakel ‘satellietjes’ en één daarvan is het grote Spektakel Magazine.
Spektakel Magazine, onder redactie van Louis Houët en Theo Stokkink, wordt uitgezonden op zaterdagavond van 23.00 tot 24.00 uur, en wel op Hilversum iv. De Spektakel satellietjes worden uitgezonden op maandagochtend van 11.50-12.00 uur en van 13.50-14.00 uur en op zaterdagavond van 21.50-22.00 uur. Ook deze uitzendingen vinden plaats op Hilversum iv.
Tot 1 januari was het Spektakelprogramma op maandagochtend (11.50-12.00 uur) gewijd aan drama, dat van 13.50-14.00 uur aan recente ontwikkelingen in het proza, en dat van zaterdagavond (21.50-22.00 uur) aan recent verschenen gedichtenbundels. Na 1 januari volgde een kleine wijziging. Spektakel poëzie wordt uitgezonden op maandagochtend 11.50-12.00 uur, Spektakel proza om 13.50-14.00 uur en Spektakel theater op zaterdagavond van 21.50-22.00 uur.
GvB
| |
Documenten over toneel
De belangstelling voor het oorspronkelijk Nederlandstalig drama groeit gestaag. Gezelschappen als Toneelgroep Centrum, en het Zuidelijk Toneel Globe geven regelmatig opdracht voor het schrijven van nieuw repertoire. Maar ook voor Nederlandse klassieke stukken is een groeiende waardering te bespeuren. Zo bracht het Publiekstheater met de opvoering van Lucifer en Adam in Ballingschap (onlangs op tv) Joost van den Vondel op nogal spectaculaire wijze onder de aandacht.
Op dit ogenblik reist De Heks van Haarlem van Frederik van Eeden in een enscenering van het Nederlandstalig Repertoire Gezelschap door ons land. In dit stuk - dat in 1915 werd geschreven - zet Van Eeden op duidelijke wijze het probleem van de persoonlijke verantwoordelijkheid vs. de verantwoordelijkheid van het individu tegenover de staat op het toneel. Opvallend is de sobere toon, die uit de voorstelling spreekt. Voor de geïnteresseerde kijker is dat een beetje teleurstellend, omdat een dergelijk stuk vanwege zijn historische achtergrond wel wat meer kleur kan hebben. Natuurlijk doet dit niets af aan de lofwaardigheid van het initiatief.
De opvoering van dit stuk deed de vraag rijzen waar men het beste zijn licht op kan steken, als men wat méér wil weten van de bedoeling van de (drama-)auteur met zijn stuk. Moet men daarvoor in het Nederlands Theater Instituut zijn, of in het Letterkundig Museum? Het Nederlands Theater Instituut leek de meest logische keuze, maar bij raadpleging van de brievencollectie bleek dat men zo niet veel verder kwam. Wel was er een overvloed aan brieven van toneelkunstenaars aan elkaar, maar behoudens een groot aantal brieven van Herman Heijermans (in zijn hoedanigheid van regisseur) was er van enige letterkundige bemoeienis met het toneel weinig te bespeuren. De enige verrassing school in de aanwezigheid van een paar zeer vroege brieven van Arthur van Schendel. Het hoe en het waarom zijn snel uitgelegd: Van Schendel heeft een jaar op de Amsterdamse toneelschool gezeten. Aangezien een deel van het archief van die school is overgegaan in handen van het Ned. Theater Instituut, liggen Van Schen- | |
| |
dels brieven nu tussen die van Eduard Verkade, Willem Royaard, Wim Kan, Toon Hermans en Noël Coward.
Volgens Wout Spies, conservator van het NThI, is het aankoopbeleid niet zozeer gericht op het letterkundige aspect van het toneel, als wel op de opvoeringspraktijk. Dat is voor een deel te verklaren uit de geschiedenis van de collectie waaraan drie verzamelingen ten grondslag lagen: de verzamelingen van Van Lier (toneelteksten), Hartkamp en Coffeng. Vooral de laatste heeft veel pionierswerk verricht op het gebied van theater-archivering. Wie geïnteresseerd is in de opvoeringspraktijk in de Hoogduytsche Schouwburg of Theâtre Française komt automatisch bij Coffeng terecht. Daarop voortbordurend heeft het NThI een voortreffelijke collectie tekstboeken, foto's, recensies, decorontwerpen en een aparte afdeling Kleinkunst. Maar wie iets meer wil weten over de toneelauteur en zijn werk, moet toch elders kijken. ‘Wij kopen nu eenmaal liever de robe van Mary Dresselhuys, dan een eerste druk Vondel,’ zegt Wout Spies. En hij voegt eraan toe: ‘Maar stuiten we op iets, dat letterkundig interessant is, dan sturen we het naar Den Haag. Daarmee hebben we heel goede contacten.’
Volgende keer kijken we dus daar.
Jos van Assendelft
| |
Het ‘Tijdschrift’ honderd jaar
In 1881 verscheen, ‘uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden’, de eerste aflevering van het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde (hierna kortheidshalve, en conform de neerlandistische omgangstaal, het ‘Tijdschrift’). Het nieuwe Tijdschrift opende met het artikel ‘Reinaerdiana’ van J. Verdam, die aan de eerste 25 jaargangen (en let wel: tussen de publikatie van zijn monumentale Middelnederlandsch woordenboek door) een vijftigtal artikelen zou bijdragen. Dit eerste geval geeft misschien wel duidelijker dan enige redactionele beginselverklaring - waarvan men zich altijd heeft onthouden - het karakter van het Tijdschrift aan. Het is bij uitstek het medium waarin de groten van de neerlandistiek hun in meer dan één opzicht kolossale wetenschappelijke produktie hebben ondergebracht. Wie de registers op de eerste 75 jaargangen doorneemt (pas volgend jaar zal het register op de delen 76-100 kunnen verschijnen), ziet eerbiedwaardige namen: in de vroegste jaargangen naast Verdam ook M. de Vries, daarna Te Winkel, Kalff, De Vooys en J.W. Muller, en na de oorlog o.a. K. Heeroma, die tussen 1934 en 1973 81 artikelen in het Tijdschrift publiceerde.
Wat de aandacht voor de Nederlandse letterkunde betreft, legt het Tijdschrift het accent op de klassiekers: Reinaert, Karel ende Elegast, Hooft, Huygens en Vondel zijn hoog vertegenwoordigd. ‘Klassiek’ impliceert hier ook een zekere afstand in de tijd: in het Tijdschrift begint de Nederlandse letterkunde inderdaad bij Hebban olla vogala, doch reikt maar zelden voorbij Tachtig. In de eerste 75 jaargangen zijn nog
het modernst de twee artikelen over Verwey (waarvan een van hemzelf). Het Tijdschrift is geen podium voor nieuwlichterij. Nog bij de jubileumbijeenkomst rond de honderdste jaargang op 15 december 1984 memoreerde C.P. Stutterheim niet zonder voldoening dat men de taalkundige kolommen nog altijd had weten te vrijwaren van Chomsky's boomdiagrammen. Ook in de letterkundige artikelen domineert de voorkeur voor beproefde benaderingswijzen: teksteditie, bronnenstudie, filologie. Dankzij dit alles spreekt uit het profiel van het Tijdschrift bovenal specialistische gedegenheid: een artikel met als titel ‘Het vocalisme in beklemde syllaben van enige oost-middelnederlandse geschriften uit de kring der Moderne Devotie’ (J.J. Mak, jrg. 55) is alleen in het Tijdschrift denkbaar.
In Engeland is Lloyd's, in ons land is het Tijdschrift waardevast - en zeker bij een feestelijke gelegenheid als thans, nu de honderdste jaargang is voltooid, is er alle reden om de positieve zijde van dit traditionalisme in het licht te stellen. Het Tijdschrift belichaamt als geen ander medium de continuïteit van de neerlandistiek. Die continuïteit sluit de vooruitgang niet uit, doch is er juist de voorwaarde voor. Het Middelnederlandse fragment dat M. de Vries in de derde jaargang voor een relict van de Lancelot-compilatie hield, hebben wij sindsdien als van een geheel andere tekst (Lantsloot vander Haghedochte) leren kennen, maar los daarvan houden De Vries' interpretatievoorstellen nog altijd hun waarde. En soms is ook het oudste Tijdschrift-artikel nog altijd actueel: het ‘Fragment van een onbekenden ridderroman’ dat Verdam in jaargang 16 publiceerde, wacht 85 jaar nadien nog steeds op identificatie. In het algemeen valt het niet makkelijk in heel het Tijdschrift stukken aan te wijzen die volstrekt verouderd mogen heten: de artikelen hebben een lange halveringstijd. De inhoud van het Tijdschrift is doorgaans al even solide als het uiterlijk, door uitgeverij E.J. Brill in honderd jaargangen op hoge standaard gehouden.
| |
| |
Het Tijdschrift is, kortom, een levend monument, en vormt het fundament waarop de neerlandistiek blijft bouwen. Het is op deze basis mogelijk ook nieuwe wegen in te slaan, waartoe, als men wil, ook de weg van Literatuur behoort. De doelstelling van dit laatste tijdschrift echter - het toegankelijk maken van de neerlandistiek als wetenschap - is alleen uitvoerbaar indien periodieken als het Tijdschrift (en vooral ook de iets jongere, maar evenzeer imposante, De Nieuwe Taalgids) plaats blijven bieden aan de meer technische en specialistische publikaties zonder welke de wetenschap der neerlandistiek niet voort kan. Waar geen wetenschap is, valt ze niet toegankelijk te maken; en daarom is het Literatuur dan ook een genoegen de neerlandistiek geluk te wensen met dit eeuwfeest.
FPvO
| |
Afscheidscollege Blok
Op 19 december 1984 hield prof. dr. W. Blok zijn afscheidscollege onder de titel Slauerhoffs derde Chinese roman. Slauerhoff heeft namelijk oorspronkelijk een trilogie willen schrijven, waarvan uiteindelijk alleen de beide eerste delen (Het verboden rijk en Het leven op aarde) zijn voltooid. De voorgenomen inhoud van het ongeschreven slotdeel kan, zoals Blok laat zien, in grote lijnen gereconstrueerd worden op grond van aantekeningen, schema's en voorontwerpen.
Het blijkt dan dat het sluitstuk vooral een tocht naar een mystieke verlossing wilde beschrijven, een inwendige queeste die ruimtelijk wordt uitgebeeld. Er is dus sprake van een positieve ontwikkelingsgang naar een staat van mystiek evenwicht toe.
Een belangrijke aanwijzing daarvoor vormt het onvoltooide slotgedicht, dat door Blok minutieus wordt ontleed; bij deze interpretatie spelen zowel noties uit het boeddhisme als uit de I tjing een rol.
Een van de aardigste kanten van dit afscheidscollege is dat het geen eind, maar een begin is: het maakt nieuwsgierig naar wat komt, de publikatie Voetsporen van Slauerhoff.
Eind vorig jaar nam Blok afscheid, dit jaar volgt Sötemann. Deze twee grondleggers van de tekstanalytische richting blijken opmerkelijk genoeg op het eind van hun loopbaan een zelfde richting te zijn ingeslagen. Sötemann volgde de voetsporen van Leopold, Blok die van Slauerhoff. Na zich eerst uitsluitend in dienst te hebben gesteld van de (voltooide) tekst, richten zij zich nu op een gewaagder terrein, de (re)constructie. De interpretator wordt dan onvermijdelijk medeschepper. Hij zoekt niet meer naar de eenheid van de tekst, maar slaagt er op zijn beste momenten in een, ik zou bijna, in de geest van Bloks rede zeggen: mystieke eenheid met de dichter/prozaïst te bereiken. Deze synthese van geleerde en kunstenaar, is dat ten slotte de apotheose van de tekstanalytische school?
TA
| |
Afscheid van Lulofs te Groningen
Op 19 december 1984 nam F. Lulofs afscheid als hoogleraar in de Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Voordien was hij lange tijd werkzaam als medewerker aan de Universiteit van Amsterdam. Zoals hijzelf smalend vaststelde in zijn afscheidscollege heeft hij het ambt minder lang kunnen bekleden dan in de bedoeling lag, toen hij in 1976 benoemd werd: de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar is inmiddels ook als plicht opgelegd aan hoogleraren.
Frank Lulofs in filoloog. Geen neerlandicus sinds de jaren zestig heeft zijn studie afgesloten zonder geconfronteerd te zijn met de eigenzinnige tekstbenadering, die Lulofs zo uitdagend weet te presenteren. In hoge mate gevormd door de close reading-methode van zijn leermeester W.Gs Hellinga rond 20e-eeuwse poëzie belandde hij min of meer bij toeval in de middeleeuwen. Daar is hij de man van twee teksten geworden, de Beatrijs en de Reynaert. En ondanks een reeks publikaties over beide teksten, waaronder in beide gevallen ook een teksteditie, is hij nog lang niet met die teksten klaar.
Maar wat is klaar? Nog eens in zijn afscheidscollege bepleit Lulofs de noodzaak van het grenzeloze gewroet van de filoloog in een tekst, waarbij deze zich uitsluitend en alleen door die tekst zelf dient te laten leiden, zonder vragen van buitenaf te stellen.
Steeds weer verrassen deze beide teksten hem met nieuwe vragen, terwijl de antwoorden daarop vervolgens weer nieuw licht werpen op al eerder verkregen resultaten. En zo blijft de filoloog rusteloos morrelen aan de fundamenten van het gebouw van onze letterkunde. Derhalve kon Lulofs zijn gehoor in Groningen weer wetenschappelijk entertainen met nieuwe interpretatieproblemen in de genoemde teksten, ondanks het feit dat hij al zo'n twintig jaar de mond daarover vol heeft.
Gaat Maria als plaatsvervangster van Beatrijs zover, dat zij vanwege haar maandelijkse ongesteldheid enige dagen de verzorging van het altaar mijdt, omdat nonnen dan die taak niet mochten vervullen? Lulofs' suggestie om dit te veronderstellen naar aanleiding van regel 601-605 is zeer dwingend. Daar wordt namelijk verteld dat de kosteres (= Maria) zich voorbeeldig van haar taken kwijtte in de afgelopen veertien jaar, tenminste als ze niet ‘onghesont’ was. Wie meer van dergelijke hoogstanden zoekt, kan terecht in de door Wolters-Noordhoff te Groningen uitgegeven tekst van zijn rede: Ik lees, ik lees, wat jij niet leest. Of boosaardig is ook aardig.
Eveneens bij die uitgeverij verscheen een afscheidsbundel van collega-mediëvisten onder de titel: Ic ga daer ic hebbe te doene. Een bundel opstellen voor F. Lulofs, onder redactie van J. Tersteeg en P. Verkuyl. Naast een elftal artikelen bevat de bundel eveneens een geslaagd portret van Lulofs als filoloog door K. Iwema, en een lijst van zijn publikaties. Ook die lijst kan nog lang niet klaar zijn. Want van enige berusting in de behaalde onderzoeksresultaten van zijn twee teksten
| |
| |
is bij de scheidende hoogleraar geen sprake. En dat is de echte reden waarom hij zijn afscheidsrede begint met een discussie over Bloems Aanvaarding en diens verontwaardiging over de berusting die volgens critici uit zijn latere verzen zou spreken. Lulofs zal zich nooit gewonnen geven aan Willem en die wereldse monnik, die hem in staat gesteld hebben om de medioneerlandistiek te verrijken met zijn opmerkelijke interpretaties.
HP
| |
Universitaire nascholingscursus Middelnederlandse letterkunde
Terwijl de belangstelling voor de Middeleeuwen de laatste jaren steeds toeneemt, loopt het aandeel van de Middelnederlandse letterkunde in het onderwijs gestaag terug. In de winkel liggen boeken over de Middeleeuwen tussen de bestsellers, maar de schoolboeken op dit gebied zijn verouderd. De specifieke didactische problemen die de behandeling van historische teksten oproept, krijgen op de moderne lerarenopleidingen nauwelijks aandacht. Aan de universiteiten heeft deze situatie geleid tot initiatieven om het belang van de historische letterkunde opnieuw aan de orde te stellen. Het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht verzorgt al enige jaren colleges over de toepassing van nieuwe inzichten in het onderzoek bij het onderwijs. Een van de resultaten is het schoolboek Vensters naar vroeger, dat in 1984 is verschenen in de reeks Bulkboeken.
In de week na Pasen, van 9-12 april 1984, wordt over deze problematiek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht een nascholingscursus voor leraren gegeven onder de titel Vernieuwing van het onderwijs in de Middelnederlandse letterkunde. De cursus wordt gegeven door de staf van de sectie Middelnederlandse letterkunde en bevat hoorcolleges over nieuwe ontwikkelingen in het vak en werkcolleges waarin de nieuwe opvattingen worden besproken en toegelicht met behulp van teksten. Het voorlopige programma bevat de volgende onderwerpen: het middeleeuwse wereldbeeld, de middeleeuwse maatschappij, religieuze achtergronden en het middeleeuwse beeld van het verleden. Dankzij een overheidssubsidie zijn de kosten voor de deelnemers slechts ƒ 20, -.
Inlichtingen en inschrijving bij dr. H. van Dijk, Instituut De Vooys, Padualaan 14, 3508 tb Utrecht, tel. 030-534093.
| |
Nieuwtjes
□ Op 9 november 1984 organiseerde het Jan van Nijlencomité in samenwerking met het College van Burgemeester en Schepenen van Ukkel (België) een bijeenkomst in de Raadzaal van het gemeentehuis te Ukkel ter gelegenheid van de 100ste geboortedag van de dichter Jan van Nijlen. Bij die gelegenheid sprak Bert Decorte over ‘De literaire betekenis van Jan van Nijlen’ en Pierre H. Dubois over ‘Jan van Nijlen en Nederland’. Het comité heeft aangekondigd dat er in het voorjaar van 1985 een tentoonstelling ‘Jan van Nijlen’ zal worden ingericht in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. Op een niet nader bepaalde datum zal er een gedenkplaat voor de dichter worden onthuld.
□ De Vleutense toneelvereniging ‘Elckerlyc’ zal eind april 1985 ter gelegenheid van haar 10-jarig jubileum een opvoering verzorgen van het toneelspel Elckerlyc in gebouw De Schakel te Vleuten.
□ Ter gelegenheid van de 400ste geboortedag van Gerbrand Adriaensz. Bredero wordt een opvoering voorbereid van De klucht van de koe als wagenspel. De klucht zal worden gepresenteerd als ‘muziek-theater’ in de open lucht in Utrecht. Voor informatie kan men zich wenden tot J. van Schijndel-Ernst, Oudegracht 329, Utrecht (tel. 030-317538).
□ De Eerste Bergensche Boekhandel organiseert nu al voor het derde seizoen een reeks lezingen en literaire avonden in De Rustende Jager in Bergen (nh). Meestal zijn er drie auteurs op één avond aanwezig. De boekhandel brengt de lezingen in een abonnementenserie onder voor de bezoekers van de avonden. Nu werd er door Alexander Valeton een boekje samengesteld van de jaren 1982/1983 en 1983/1984, waarin tevens enkele brieven van auteurs werden opgenomen.
□ De Frederik Muller Akademie, de hogere beroepsopleiding voor bibliotheek, documentatie, boekhandel en uitgeverij, is met ingang van 1 januari 1985 verhuisd naar het voormalige pand van het Instituut voor Neerlandistiek, het Lambert ten Katehuis op de Herengracht 330 te Amsterdam (postcode 1016 ce, tel. 020-265155).
□ Eind 1984 verscheen bij uitgeverij Veen het boekje Vreugden en verschrikkingen van de dronkenschap, een combinatie van etsen van Frank Lodeizen met teksten over drank, roes en kater. Het boekje bevat naast een inleiding van Simon Carmiggelt ook drie gedichten van deze auteur. Een luxe editie van deze uitgave werd verzorgd door de uitgeverij amo te Amstelveen.
□ Op 23 maart 1985 wordt door boekhandel Gianotten en de Stichting J.H. Leopold in de schouwburg van Tilburg een ‘Nacht van het boek’ georganiseerd. De manifestatie heeft een landelijk karakter. Er zullen voordrachten, lezingen en discussies worden gehouden, met medewerking van verschillende auteurs, o.a. Boudewijn Büch. De nacht duurt tot 03.00 u.
Suggesties voor deze rubriek aan: Instituut voor Neerlandistiek Spuistraat 134, kamer 456 (afd. DNL), 1012 VB Amsterdam, tel. 020-5254718
|
|