| |
| |
| |
Portret van Coornhert. Houtsnede in de verzamelde Wercken van 1630
| |
Bestrijding van criminaliteit in de zestiende eeuw: Coornherts «Boeventucht» (1587)
Marijke Meijer Drees en Arie-Jan Gelderblom
Marijke Meijer Drees (1954) onderzoekt in dienst van ZWO het dramatische werk van Thomas Asselijn. Daarnaast is zij docente aan lerarenopleidingen voor het basis- en voortgezet onderwijs.
Arie-Jan Gelderblom (1946) is wetenschappelijk medewerker Renaissance-letterkunde aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, en docent Nederlands MO-B. Hij publiceerde over o.a. Coornhert, Vondel en Luyken.
‘Woede over ophalen vuil als straf’, zo luidde een krantekop van 4 december 1984. Het personeel van de gemeentelijke reinigingsdienst in Groningen was boos op de Utrechtse rechtbank die, bij wijze van alternatieve straf, een frauderende postbode had veroordeeld tot 150 uur werk als vuilnisman. Die uitspraak werd als een belediging van de hard werkende vuilnisman beschouwd, aldus het bericht. Een voorbeeldje waaruit de actualiteit blijkt van de discussie over alternatieve strafoplegging.
Toch werd al zo'n vierhonderd jaar geleden nagedacht over alternatieve straffen en de maatschappelijke consequenties daarvan. Onder anderen door Dirck Volckertszoon Coornhert
| |
| |
(1522-1590), die in 1587 te Amsterdam een drukwerkje laat verschijnen, getiteld Boeven-tucht ofte Middelen tot mindering der schadelyke ledighghangers (Boeventucht of middelen ter vermindering van het aantal schadelijke nietsnutten). Het betreft een vrij uitgebreide brief aan de Staten van Holland, waarin een maatschappelijk probleem aan de orde wordt gesteld: overlast veroorzaakt door leeglopend geboefte.
Titelpagina van de Boeventucht uit 1587. Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden
Coornhert had zich al eerder in deze problematiek verdiept. Dat was in 1567, het jaar waarin Philips ii, koning van Spanje, de hertog van Alva naar de Nederlanden stuurde om uit zijn naam het verzet tegen zijn politiek te onderdrukken. Coornhert werd toen gevangen genomen (verdacht van hulp aan opstandige edelen als Willem van Oranje) en maakte derhalve de werking van het vigerende strafsysteem van zeer nabij mee. Misschien heeft die omstandigheid hem ertoe gebracht een voorloper van de Boeventucht, het Discours onder verbeteringe van den verstandigen geheten, op papier te zetten.
Twintig jaar later, als de schets uit 1567 eindelijk gedrukt wordt, heeft het probleem van de misdaadbestrijding nog niet aan actualiteit ingeboet. Integendeel, meent Coornhert, de oorlog tegen Spanje heeft het alleen maar verergerd. Nijvere kostwinners zijn leeglopers geworden, godvruchtige mensen zijn gedemoraliseerd tot goddeloze dronkaards. Nietsnutten zijn schadelijk, het zijn misdadigers of potentiële misdadigers. Hun aantal is sterk stijgende,
Gebruikelijke zestiende-eeuwse lijfstraffen. Uit: Tenglers Laienspiegel, 1508
daarom wordt het snel en doelmatig wieden van dit ‘onkruid’ met de dag noodzakelijker. Wat denkt Coornhert aan zo'n acuut en omvangrijk probleem te kunnen doen?
| |
Oorzaken en oplossingen
Eén ding staat voor Coornhert vast: de gangbare bestraffing van misdadigers is niet effectief. Doel en middelen zijn namelijk niet voldoende op elkaar af- | |
| |
gestemd. Men straft met een drieledig doel: om brave lieden af te schrikken zodat ze rechtschapen blijven, om voor verbetering vatbare onverlaten weer op het rechte pad te helpen en om onverbeterlijke schurken uit de samenleving te verwijderen waarmee de veiligheid van andere mensen gewaarborgd is. Met straffen als verbannen, geselen, brandmerken, het afsnijden van oren en ledematen, wurgen en verbranden wordt dit meervoudige doel niet bereikt, aldus Coornhert.
Wil misdaadbestrijding effectief zijn, dan is het van belang na te gaan welke oorzaken tot de toename van het aantal misdadigers geleid hebben. Coornhert onderscheidt drie hoofdoorzaken. De eerste is dat er veel te weinig gelet wordt op de handel en wandel van arme mensen, dientengevolge kunnen zij ongestoord lanterfanten en rondhangen in kroegen. De tweede oorzaak is dat dergelijke luie slempers, eenmaal tot de misdaad vervallen, in de gaten krijgen dat ze zelden opgepakt worden. Boeren geven hen niet aan uit angst voor represailles en gerechtelijke ambtenaren hebben weinig zin de onkosten van een langdurig verblijf in de gevangenis voor te schieten. Ten derde is het ontzag voor de doodstraf zeer gering. Ieder mens moet hoe dan ook sterven; een korte, plotselinge dood (bijv. onthoofding) is daarom verkieslijker dan een langdurig lijden dat hem van nature beschoren zou zijn. Zo filosofeert de misdadiger, aldus Coornhert.
Indien voornoemde oorzaken worden uitgeschakeld, zal het geboefte beslist in getal verminderen. Die overtuiging brengt Coornhert op de middelen waarmee de criminaliteit bestreden kan worden. Het eerste middel (tegen de eerste oorzaak) is registratie van de armen, het tweede (tegen de tweede oorzaak) is een snellere en duidelijkere berechting van misdadigers dan nu, in de derde plaats is het nodig aan schurken die de doodstraf verdiend hebben, een straf bitterder dan de dood zelf te voltrekken (teneinde de derde oorzaak op te heffen). Vervolgens verbindt Coornhert aan het eerste middel een werkgelegenheidsplan voor de armen; de uitwerking van de overige twee middelen resulteert in een plan voor vier alternatieve straffen. Doelmatigheid en nuttigheid staan daarbij voorop.
| |
Een werkgelegenheidsplan
Met name in de steden - in dorpen is volgens Coornhert meestal nog wel voldoende werk voorhanden - moeten mannen en vrouwen onafgebroken bezig gehouden worden met nuttig werk. Overigens: het werk moet onder de autochtone bevolking verdeeld worden, ‘vreemden’ (immigranten uit andere steden en gewesten, veelal bannelingen) wil Coornhert buiten laten sluiten (!). Daartoe moet er bij de poorten van de stad onafgebroken gecontroleerd worden. Of anders zou een strenge verordening moeten tegengaan dat iemand langdurig onderdak verschaft aan gezonde nietsnutten van elders, zonder hun namen aan de schout door te geven. Heel oude, heel jonge of zieke en invalide personen kunnen eventueel in de gasthuizen opgenomen worden.
De aard van het werk dat autochtone werklozen moeten verrichten, kan per stad verschillen. Iedere stad is immers van oudsher gespecialiseerd in een bepaalde vorm van economische bedrijvigheid. Een volstrekt uniform werkgelegenheidsplan valt om die reden niet te realiseren, concludeert Coornhert. Desondanks is het volgens hem wel mogelijk dat de overheid in iedere stad jaarlijks vier verstandige mannen met een goede reputatie en vier fatsoenlijke, bekwame huismoeders aanstelt om toezicht te houden op de te werk gestelde werklozen.
De huismoeders moeten elke dag op gezette tijden in een werkplaats grondstoffen uitdelen aan bijvoorbeeld spinsters, weefsters en hekelaarsters (die vlas over een plankje met scherpe punten - de hekel - haalden om lange vezels te verkrijgen), de verwerkte grondstoffen weer innemen, loon naar werken betalen en dit alles zorgvuldig opschrijven. De tewerkstelling zal financieel ondersteund moeten worden door welgestelde burgers. Ze kunnen er winst van verwachten, voorziet Coornhert. Het werk, waarop Gods zegen rust, leidt immers tot waardevermeerdering van materiaal dat oorspronkelijk weinig waarde had. Voorts moeten de huismoeders luilakken berispen en hen, als dat geen effect heeft, aangeven bij de schout. Deze moet zulke personen opsluiten en hen, zo lang ze niet uit zichzelf willen werken, een dagelijks rantsoen van water en brood laten verdienen.
De vier algemeen geachte mannen krijgen een gelijksoortige taak. Zij moeten toezicht houden op de mannelijke werklozen, die in verschillende bedrijfjes aan het werk worden gezet. 's Avonds gaan de vier opzichters de bedrijfjes langs en informeren bij de bazen of hun knechten of leerlingen aanwezig zijn geweest en, zo ja, of ze hun best gedaan hebben. Met evident luie manspersonen handele men als met luie vrouwen: ze worden aan de schout overgedragen.
| |
Alternatieve straffen
Evenals het werkgelegenheidsplan voor de armen moet men de vier middelen waarmee gezonde leeglopers op effectieve en winstgevende wijze gestraft kunnen worden, als een richtlijn zien. Afhankelijk van de lokale omstandigheden kunnen de middelen eventueel worden bijgesteld, meent Coornhert.
Allereerst kan men misdadigers voor een bepaalde tijd - al naar gelang de aard van hun misdaad - laten roeien op galeien d.w.z. op roeischepen zoals de veerboten die vanuit Amsterdam en Dordrecht op verscheidene andere plaatsen varen. De roeiers worden met een wand van de reizigers gescheiden. Zij staan onder streng toezicht, zijn aan hun banken vastgeketend en leven op water en brood. Met dergelijke schepen kan de koopman snel en veilig naar zijn plaats van bestemming vervoerd worden.
In de tweede plaats oppert Coorn- | |
| |
hert de mogelijkheid dat misdadigers ingezet worden voor landwinning. Een reële mogelijkheid, indien men hen maar paarsgewijze aan elkaar ketent en onder controle stelt van opzichters. Het geboefte zou op water en brood moeten leven en overnachten in een afgesloten ruimte, te bouwen in de stad of het dorp nabij de plaats waar de landwinning de langste tijd zou vergen.
Ten derde kan men middenin elke regio een grote, solide gevangenis laten bouwen met een flink aantal cellen en een ruime binnenplaats. Misdadigers die een ambacht meester zijn, moeten materiaal en gereedschap krijgen om hun ambacht uit te oefenen. Alleen als ze een behoorlijke dagtaak hebben volbracht, krijgen ze brood. De overige misdadigers kunnen nuttig werk verrichten als netten vlechten, spelden maken, spinnen, weven, hout zagen. Ook zij moeten voldoende werk afleveren of anders vasten.
Het vierde middel lijkt veel op het vorige. Men zou ook in iedere stad een gevangenis kunnen laten bouwen, die berekend is op het geboefte zowel uit de stad zelf als van daarbuiten. De misdadigers kunnen daar allerhande ambachten uitoefenen of eenvoudige karweitjes opknappen of ze zouden, in
Het Amsterdamse tuchthuis. Uit: F. von Zesen, Beschreibung der Stadt Amsterdam, 1664
koppels geketend, gebruikt kunnen worden bij het fortificeren van de stad, bij het bouwen van muren en dijken en dergelijke openbare werken.
Om te voorkomen dat de misdadigers ooit uitbreken of weglopen, doet Coornhert de volgende aanbevelingen. Moordenaars en andere zware criminelen moeten worden gebrandmerkt in hun gezicht of anders moet hun neus worden gespleten. Zo zal iedere gerechtelijke ambtenaar deze misdadigers kunnen herkennen, hen grijpen en zonder vorm van proces ophangen. Andere uitbrekers kunnen voor hun vluchtpoging gestraft worden met het verdubbelen van straftijd.
| |
Realisering
Toen Coornhert in 1567 het Discours schreef, de eerste versie van de Boeventucht, hadden in veel plaatsen in Europa lokale overheden de coördinatie van de (in oorsprong kerkelijke) armenzorg al in gang gezet. Een moeizaam verlopend proces. Was er sprake van een plaatselijke industriële opleving, dan kwam het in de betreffende stad tot reorganisatie. Alleen in tijden van voorspoed waren koopliedenondernemers bereid de nodige financiële bijdragen te leveren aan een gecentraliseerde armenkas opdat registratie, steunverlening en tewerkstelling van de armen konden plaatsvinden.
Bij de sociaal-politieke besluitvorming die aan de hervorming van de armenzorg vooraf ging, kunnen ook denkbeelden van auteurs die eerder dan Coornhert over deze problematiek hebben geschreven, een rol hebben gespeeld. Of en in hoeverre de Boeventucht invloed heeft gehad op registratie- en werkgelegenheidsplannen ten behoeve van armen (bijv. in Amsterdam en Leiden), valt derhalve moeilijk vast te stellen. Zo is het verdedigbaar dat het werk van de Spaanse humanist Juan Luis Vives, een geestverwant van Coornhert, aanzet heeft gegeven tot hervorming van de armenzorg in de Nederlanden. Van zijn hand verscheen in 1526 De subventione pauperum; een vertaling Secours van den aermen (Hulp aan de armen), in 1533 te Antwerpen uitgekomen, werd in 1566 herdrukt.
Wat werkinrichtingen in Amsterdam betreft - het tuchthuis (voor mannen) en het spinhuis (voor vrouwen) - daarover valt evenmin met zekerheid te zeggen of Coornherts geschrift van doorslaggevend belang is geweest. In het stadsbestuur van Amsterdam zijn de opvattingen inzake bestraffing van misdadigers van Coornherts vriend en geestverwant Hendrick Laurensz. Spiegel ter harte genomen, dat is wel aan te tonen. Of ook de Boeventucht onder de regenten heeft gecirculeerd, blijft echter een vraag. Toch is het interessant kennis te nemen van de ontstaansgeschiedenis en de inrichting van met name het tuchthuis, al was het alleen maar om in te zien hoe goed Coornherts voorstel voor werkinrichtingen heeft aangesloten bij de praktijk.
Tegen het eind van de jaren tachtig maakte de vroedschap van Amsterdam zich bezorgd over het toenemende aantal jeugdige delinquenten. De leeftijd en toekomst van deze jongens en meisjes in aanmerking genomen, zagen de bestuurders er weinig heil in hen steeds maar weer te onderwerpen aan onterende lijfstraffen. Het idee van een
| |
| |
tuchthuis werd geboren en men begon naar een geschikt gebouw te zoeken. Dat werd het voormalige Clarissenklooster aan de Heiligenweg. Op 3 februari 1596 was het eindelijk zover: de eerste gevangenen werden het tuchthuis binnen gebracht.
Het zwaarste werk dat de tuchtelingen moesten verrichten, was het raspen van hout, vandaar dat het tuchthuis al spoedig als rasphuis werd aangeduid. Het zogenaamde ‘bresilhout’, een uit onder meer Brazilië geïmporteerde harde houtsoort, werd in geraspte vorm gebruikt als grondstof voor de verfindustrie. Met zijn tweeën moesten de raspers per dag zeker twintig kilo hout verwerken. Men werkte in groepen van acht in een grote werkzaal of per tweetal in een cel; al deze cellen kwamen uit op een grote binnenplaats (vgl. de Boeventucht). De voeding bestond niet alleen uit water en brood (wat Coornhert wel genoeg vond) maar uit verdund bier met bijvoorbeeld roggebrood, boter en kaas, voorts werd tweemaal per week vlees en vis verstrekt. Werkweigeraars kregen geen eten, wel een pak rammel en ze werden bovendien zwaar geketend. Op zondagen en winteravonden kregen de jonge gedetineerden onderwijs in lezen, schrijven en godsdienst.
In het tuchthuis verbleven alleen mannelijke criminelen. Het spinhuis werd pas later - in 1597 - opgericht. Aanvankelijk was het een werkinrichting voor arme vrouwen, maar al spoedig werd het een strafplaats waar misdadigsters gecorrigeerd werden. ‘Schrick niet. Ik wreek geen quaet: maar dwing tot goet. Straf is myn hant: maar lieflyk myn gemoet,’ luiden twee dichtregels (van P.C. Hooft) die na verloop van tijd boven het - nog steeds bestaande - toegangspoortje zijn aangebracht. Over de vroege geschiedenis van het spinhuis is weinig bekend doordat de meeste gegevens tijdens een brand in 1643 verloren zijn gegaan.
Hoe stond het met de overige voorstellen van Coornhert, het inzetten van misdadigers op galeischepen en bij
Twee gevangenen tijdens het raspen. Uit: F. von Zesen, Beschreibung der Stadt Amsterdam, 1664
openbare werken? Galeischepen bestonden al sedert de elfde eeuw in een aantal landen rondom de Middellandse Zee. Daar werden gedurende de zestiende eeuw ook Nederlandse vagebonden en misdadigers naar toe gestuurd. Aan het einde van de zestiende eeuw werden in het gewest Holland enkele kleine oorlogsschepen voor binnenlandse dienst als galeischepen ingericht. Hollandse galeischepen dus, maar met een andere functie dan Coornhert op het oog had. Invloed van de Boeventucht is derhalve onaannemelijk en bovendien - alweer niet - vast te stellen. Het reglement van deze Hollandse galeien vermeldt echter wel dat in de winter (wanneer de galeien werden opgelegd) de misdadigers twee aan twee geketend in een soort gevangenis te Vlaardingen werden opgesloten om overdag te worden gebruikt bij openbare werken in de stad of op het land. Dat komt toch dicht in de buurt van Coornherts voorstel...
| |
Coornhert en het vigerende strafsysteem
Coornhert had niet de bedoeling het hele zestiende-eeuwse strafsysteem te hervormen (wat wel eens gedacht wordt). Hij wil blijkens de Boeventucht alleen het dringende probleem van de ‘schadelyke ledighghangers’ oplossen. Deze nietsnutten beschouwt hij als mensen met wie het nog wel goed kan komen, als ze maar op de juiste wijze behandeld worden. Behalve deze categorie onderscheidt hij de goeden en ‘bose, ongeneselijke schelmen’. Aan die laatste groep - verstokte misdadigers, van wie de ziel in feite al gestorven is - valt zijns inziens niets meer te veranderen.
Fundamenteel voor deze gedachtengang is Coornherts overtuiging dat, afgezien van de verstokte misdadiger, in principe iedereen zich hier op aarde tot een volmaakt deugdzaam mens kan ontwikkelen. In zijn handboek voor de ethica, Zedekunst, dat is wellevenskunste, leert de gebruiker tot in details hoe dat proces verloopt. Je kunt het je ongeveer voorstellen als het beklimmen van een ladder: onderaan beginnen, elke volgende sport brengt je dichter bij het volkomen welleven. Om te kunnen stijgen moet je steeds het goede doen, dat wil zeggen je medemens behandelen zoals je zelf ook behandeld zou willen worden. Zo'n innerlijk groeiproces verloopt steeds beter omdat men zich gaandeweg kennis verwerft over onder meer zijn eigen gesteldheid. Niet praktiseren van de deugd leidt tot gebrek aan (zelf)kennis en dat leidt dan weer tot het najagen van nooit te bevredigen egoïstische verlangens.
‘Schadelyke ledighghangers’ nu, zijn - naar Coornherts overtuiging - ergens op de ladder naar de volmaaktheid blijven steken. Ze hebben zich geheel aan ledigheid overgegeven, brengen de
| |
| |
Binnenplaats van het tuchthuis. Uit: Historie van de wonderlijcke mirakelen, die in menichte ghebeurt zijn [...] in een plaets ghenaempt het Tucht-huys [...], 1612
deugd dus niet meer in praktijk en doen derhalve ook geen kennis meer op. Door gewenning aan een zonde als ledigheid wordt de nietsnut van kwaad tot erger gebracht. Maar als leeglopers mogelijkheden aangereikt krijgen om zich te verbeteren, dan zullen ze tot de categorie van goede mensen kunnen opklimmen. Grijpen ze die kansen niet, dan zakken ze onherroepelijk af tot de categorie der onverbeterlijke criminelen, voor wie geen redding meer te verwachten valt. Leeglopers moeten de kans krijgen om te werken, vindt Coornhert. Eerst willen ze dat natuurlijk niet, maar allengs zal de regelmatige arbeid wennen, een deugdzame levenswijze een gewoonte worden en daarmee het verder beklimmen van de ladder naar de volmaaktheid opnieuw mogelijk zijn.
Vigerende straffen als verbannen, geselen, oorafsnijden en het afsnijden van ledematen, door Coornhert getypeerd als ‘scerpe recepten’, zijn niet effectief omdat ze de reputatie van de veroordeelde leeglopers geheel verwoesten en zo de weg naar verbetering afsnijden. Voor één categorie misdadigers maakt Coornhert een uitzondering. Het betreft de moordenaars. Zij moeten herkenbaar zijn voor gerechtelijke ambtenaren; mochten ze aan hun levenslange dwangarbeid ontsnappen, dan moeten ze weer opgepakt kunnen worden.
Lijfstraffen - er bestonden in Coornherts tijd talloze varianten - verminkten iemand veelal zichtbaar. Volgens een rechtsgeleerde uit de zeventiende eeuw hadden mensen die een brandmerk in hun gezicht droegen, een dermate schrikbarend uiterlijk dat de aanblik ervan zwangere vrouwen een voortijdige bevalling kon bezorgen. Evenals een verminkende lijfstraf kon ook verbanning een veroordeelde alleen maar tot nieuwe misdaden aanzetten. Bij verbanning werden alle bezittingen verbeurd verklaard; familie en vrienden verloor de veroordeelde eveneens aangezien de stad of het gewest waaruit hij verbannen werd, niet meer betreden mocht worden. Daarmee begon dan het zwerven van de ene stad naar de andere, onder voortdurende dreiging opgepakt te worden wegens landloperij. Geseling, brandmerking en nieuwe verbanning stonden de balling te wachten als hij opnieuw gegrepen werd. Noodgedwongen vervielen ballingen, gebrandmerkte en anderszins herkenbare misdadigers dikwijls tot zware criminaliteit. Deze trieste wetmatigheid - gevolg van het vigerende strafsysteem - heeft Coornhert willen doorbreken. Lectuur van bepaalde geschriften uit de Oudheid kan hem daartoe geïnspireerd hebben.
| |
Strafrechttheorie uit de Oudheid
Het heeft er alle schijn van dat Coornhert zich verdiept heeft in opvattingen over strafrecht van zowel (de Griekse filosoof) Plato als (de Romeinse filosoof) Seneca. De overeenkomsten zijn althans treffend.
Plato onderscheidt eveneens verbeterbare en onverbeterlijke misdadigers (in zijn Gorgias, v.a. hoofdstuk 474); ook hij is van mening dat straf moet functioneren als een therapie in het gewenningsproces ten goede; en net als Coornhert beschouwt hij geestelijke groei noodzakelijk voor het beter worden. Aardig is dat een medische metafoor als ‘genesen’ al door Plato gebruikt wordt (bijv. in de Protagoras, hoofdstuk 323). Blijkbaar beschouwen Coornhert en Plato misdadigheid als een soort ziekte, dus als iets dat om behandeling vraagt.
Seneca verwoordt zijn opvattingen over strafrecht in twee essays De ira (Over de toorn) en De clementia (Over het mededogen). In De ira vind je onder meer de opvatting terug dat straf een geneesmiddel is. Over het meerledige doel van straffen schrijft Seneca in De clementia. Straf dient ten eerste om de gestrafte zelf moreel te verbeteren, ten tweede om ook anderen beter te maken en ten derde om onverbeterlijke schurken uit de samenleving te verwijderen en andere mensen in veiligheid te laten leven, aldus Seneca. Ook dit is, zelfs vrijwel letterlijk, terug te vinden in de Boeventucht.
| |
Boeventucht in de twintigste eeuw
Terug naar het krantebericht uit de inleiding van dit artikel. ‘Als een bestuurder onder invloed iemand zwaar verwondt en wordt veroordeeld tot werk in een ziekenhuis, kan hij daar iets van leren. Een postbode wordt door vuil ophalen heus niet eerlijker,’ aldus redeneerde de woordvoerder van de verontwaardigde vuilnisophalers in Groningen. Straf moet iemand in moreel opzicht verbeteren...waar hebben we dat eerder gelezen?
| |
Literatuuropgave
Het (zeer leesbare) standaardwerk over Coornhert is H. Bonger, Leven en werk van D.V. Coornhert. Amsterdam, 1978. In het eerste gedeelte vindt men Coornherts levensloop uitvoerig behandeld, in het tweede gedeelte komen Coornherts denkbeelden aan de orde; de Boeventucht komt vooral ter sprake in het vijfde hoofdstuk, ‘De maatschappelijke en politieke denkbeelden’ getiteld. Meer specifieke informatie en literatuur is te vinden in de moderne uitgave van de tekst (met een vertaling): D.V. Coornhert Boeventucht. Uitgegeven en toegelicht door A.J. Gelderblom, M.E. Meijer Drees e.a.; Muiderberg, Coutinho, 1985. |
|