| |
| |
| |
Recensies
De ‘Mariken van Nieumeghen’ als ketterij?
Ondanks herhaaldelijk beleden onkunde op essentiële deelgebieden (zie bijvoorbeeld p. 27 of p. 105) laat de auteur van dit kreupele werkje meteen aan het begin weten, dat anderhalve eeuw Mariken-filologie de kern van het stuk steeds heeft gemist, ‘een volledige herwaardering van deze tekst blijkt onontkoombaar’ (p. 2). Maar een bladzij later is het gelukkig toch zo, dat G.W. Wolthuis (Duivelskunsten en sprookjesgestalten, 1952) ‘een forse stap in de richting van mijn conclusies’ heeft gezet met zijn stelling, dat de seksuele omgang van Mariken met de duivel in zekere zin het hoofdmotief van de legende is. Op dit pad is de schrijver onbezonnen doorgewandeld, totdat hij de conclusie bereikte ‘dat deze sexuele omgang en het daaruit voortvloeiende heksenbestaan van Marieke het hoofdmotief bij uitstek is’ (p. 3). Het centrale thema is dus niet het miraculeuze optreden van Maria ten bate van de zondige mens. Het zou daarentegen gaan om de (verhulde) propagering van een ketterse boodschap: ‘Iets in de geest van “laat het oordelen over leven en zieleheil van heksen over aan de oneindige gerechtigheid Gods, en overwaardeer je als mens daar niet toe, hoe hoog je geestelijke status ook zij”’ (p. 3-4). Deze stelling is vervolgens zo onzinnig onderbouwd met te hooi en te gras bijeengeplukt ‘bewijs’ uit heksenliteratuur van over het algemeen veel jongere datum, dat de conclusie niet eens aanspraak kan maken op de status van een zinvolle veronderstelling voor nader onderzoek. Het is daarbij onthutsend om te moeten toekijken hoe de schrijver het toneelspel verhaspelt en verminkt om het te doen beantwoorden aan zijn visie. Een dieptepunt weet hij te bereiken met het onschadelijk maken van het wagenspel van Masscheroen, dat als spel binnen het grotere geheel van de Mariken de sleutel verschaft voor het begrip van de complete tekst:
‘Het voert mij te ver mij hier in de grote problematiek van dit spel te storten, bovendien ligt het geheel nogal bezijden de vraagstelling van dit werkstuk’ (p. 77). Onverteerbaar is ook het voortdurend citeren uit een herspelde editie van het stuk, terwijl de auteur niettemin als filoloog wil optreden bij detailinterpretaties, bij voorbeeld naar aanleiding van de passage over de zeven vrije kunsten (p. 71 en volgende). Temidden van deze warboel is het slechts een kleinigheid om te moeten vaststellen, dat het de grootste moeite kost om leesbare zinnen te vinden: wie denkt dat een titel daarover veel kan verklappen, heeft deze keer helemaal gelijk.
Herman Pleij
Frans W. Krap, Emmeken: ik ben 'sduuels amie. Neerslag van een onderzoek naar het heksenprofiel van rond 1500 en van het speuren naar onderdelen daarvan in het drama Marieke van Nieumeghen. Nijmegen, Alfa 1983. Tekst en Tijd 8, 126 p., ills.
| |
Middelnederlandse kronieken en letterkundig onderzoek
Het is met de bestudering van de Middelnederlandse kronieken eigenlijk vreemd gesteld. Sinds jaar en dag vormen deze geschriften het studie-object van zowel historici als letterkundigen: voor de eersten omdat ze inzicht verschaffen in de historische toedracht gedurende de middeleeuwse periode; voor laatstgenoemden omdat ze dikwijls behoren tot het oeuvre van ‘literaire’ auteurs, en daarvan in hun stijl de sporen dragen. Wie echter zou menen dat deze tweezijdige aandacht voor de kronieken zou hebben geleid tot verdubbeling van het aantal publikaties terzake, vergist zich. Veeleer lijkt een omgekeerde tendens waarneembaar. Historici staan gereserveerd tegenover de kronieken op grond van hun literaire, en verteke(ne)nde presentatiewijze; ze zijn geneigd zich te concentreren op het meest ‘recente’ deel van de kroniek, waarin dus de auteur zijn eigen tijd behandelt alsof diens visie op Artur, Alexander of Karel de Grote niet minstens zo veelbetekenend zou kunnen zijn voor de mentaliteit! (Juist op veilige afstand in tijd en ruimte kunnen middeleeuwse auteurs hun ideaalvoorstelling van, bijvoorbeeld, regeerkunst prijsgeven - naarmate ze meer het eigen milieu naderen, wordt hun meningsuiting meer gebonden.) Anderzijds wagen letterkundigen zich niet gauw aan de interpretatie van Middelnederlandse kronieken, omdat zij vrezen met onvoldoende historische bagage te zijn toegerust om de teksten in het juiste licht te stellen. En zo dreigen de Middelnederlandse kronieken, in plaats van in een veelbetreden grensgebied, in een wetenschappelijk niemandsland te belanden.
Toch lijkt dit tij te keren. Moderne historici benutten literair materiaal ten behoeve van de geschiedenis van mentaliteiten; in deze context mogen in het bijzonder publikaties van P. de Ridder worden genoemd, die met behulp van teksten van Jan van Heelu, Lodewijk van Velthem en Jan van Boendale de contouren schetst van een rond 1300 herlevend Brabants nationalisme, gestimuleerd vanuit het hertogelijk hof en niet in de laatste plaats gepropageerd door middel van literatuur, die hielp het idee van Brabantse eenheid over het hertogdom te verbreiden (Vgl. Handeling van de Zuidnederlandse, resp. Eigen schoon en de Brabander 1979). Aan letterkundige kant valt te voorspellen dat de toenemende aandacht voor literatuur in haar historische context tot een herwaardering van Middelnederlandse kronieken aanleiding zal geven - een ‘revival’ waarvan al tekenen zichtbaar zijn: de recente reprints van Maerlants Spiegel historiael en Stokes Rijmkroniek (hes, 1983-1984), Waterschoots uitgave van Velthems Guldensporenslag (Nijhoff, 1979; zie daarbij ook Hage in De nieuwe taalgids 1981) - en de beide hieronder te signaleren nieuwe uitgaven van alfa.
Het boek van Kees de Graaf is voortgekomen uit het Groningse Alexander-project: interdisciplinair onderzoek naar het beeld van Alexander de Grote in middeleeuwse bronnen. De aandacht van de neerlandicus De Graaf ging daarbij uit
| |
| |
naar het Alexandergedeelte in Maerlants Spiegel historiael, een bewerking van het dertiende-eeuwse Speculum historiale van Vincentius van Beauvais. Als methodische toegangsweg tot Maerlants Alexanderbeeld, koos De Graaf voor de meest concrete: de gedetailleerde vergelijking van de Middelnederlandse vertaling met haar Latijnse bron. De thans gepubliceerde studie - postuum verschenen, en met veel liefde en een warme geleidetekst door Groningse collega's voor de druk bezorgd - legt van de uitkomsten van deze tekstvergelijking minutieus rekenschap af. De kern van het boek vormt de ‘Inventarisatie van wijzigingen’ die Maerlant aanbracht, gecategoriseerd naar weglatingen, toevoegingen en veranderingen, en daarbinnen weer gedetailleerd gerubriceerd en nauwkeurig besproken. Afgaande op dit materiaal, lijkt Maerlants bewerkingstechniek nergens spectaculair; maar voor wie zo nauwkeurig te werk gaat als De Graaf laten zich toch enkele tendensen-tot-afwijking signaleren. Zo heeft Maerlants de informatieve dichtheid van de Latijnse tekst gereduceerd, hebben de eisen van Middelnederlandse versbouw (uiteraard) hun invloed doen gelden, heeft hij de middeleeuwse kleuring van het Alexanderbeeld sterker aangezet, en ademt de vertaling een meer christelijke sfeer dan de Latijnse bron. Ten aanzien van het Alexanderbeeld valt op te merken dat Maerlant hem minder nadrukkelijk als leider stileert dan Vincentius, die hem meer afbeeldt als de harde, strijdende vorst.
Het boek van J.G. Heymans heeft Middelnederlandse kroniekschrijving in het veertiende-eeuwse Brabant tot onderwerp. De bijzondere verdienste van de auteur is, dat hij de wortels van de Middelnederlandse teksten blootlegt in de voedingsbodem van Latijnse historiografie zoals die aan het Brabantse hof al in de dertiende eeuw in zwang was, en waarin het verleden werd verheerlijkt ter meerdere glorie van het heden. In opdracht van de ambitieuze hertogen schrijven intellectueel geschoolde klerken (in de abdij Affligem?) Latijnse - en dus gezaghebbende - geschiedwerken waarin voor het Brabantse vorstenhuis een afstamming, via Karel de Grote, van de Trojanen aannemelijk werd gemaakt...In de vroege veertiende eeuw laat deze traditie ook haar stem in de volkstaal horen. Hoofdwerk is in dit verband Die Brabantse Yeesten, in twee etappes door Jan van Boendale geschreven en nadien onder verschillende handen verder bewerkt. Naar de wordings- en functiegeschiedenis van dit tekstencomplex is nog veel te weinig onderzoek verricht, laat staan naar de relatie ervan tot geparenteerde teksten als De Grimbergse oorlog en andere verhalen uit de historisch-epische traditie. Heymans levert in dit opzicht belangrijk voorwerk, door het belang en de interrelaties van de Brabantse kroniekschrijving in het licht te stellen. Daarmee vergeleken komt de Middelnederlandse tekst die op zijn brede en uitvoerige inleiding volgt er wat bekaaid af: het ook wel aan Boendale toegeschreven Vanden derden Eduwaert - een lofspraak op de Engelse koning Edward iii en, natuurlijk, zijn Brabantse bondgenoot Jan iii - had althans in mijn ogen op ettelijke plaatsen behalve een leesbare en kundige tekstpresentatie ook commentaar verdiend. Nu wordt het aan de lezer overgelaten zich gevoelig te tonen voor de inbedding van ridderlijk georiënteerde en gestileerde geschiedschrijving in een heilshistorisch perspectief op
Brabants-chauvinistische grondslag. Niettemin doet de studie van Heymans een belangwekkende stap vooruit in het kader van de détente tussen neerlandistiek en geschiedwetenschap, en ten profijte van de studie van de Middelnederlandse kroniekliteratuur.
F.P. van Oostrom
Kees de Graaf, Alexander de Grote in de Spiegel historiael. Een onderzoek naar de vertaaltechniek van Jacob van Maerlant. Nijmegen, alfa, 1983. Tekst en tijd 6/7. 185 p. en 5 afb. ƒ 33,50.
Van den derden Eduwaert. [...] Uitgeg. met een inleiding over de Brabantse historiografie tussen ca. 1270 en ca. 1350 door J.G. Heymans. Nijmegen, alfa, 1983. Tekst en tijd 10. 142 p., ƒ 20, -.
| |
De Nederlandse levens van Van Mander
[...]: want het is gebeurt, dat op eenen tijt een Engelsche Graef quam om Holbeen te besoecken [...]. Het welck Holbeen [...] gants niet gheleghen quam: waerom hy den Graef tot twee oft drymael sulcx voor dien tijt met aller beleeftheyt afsloegh, [...]; Wat vriendlijcke en ootmoedighe vermaninghe Holbeen dede, en liet den Graef niet af: maer wilde teghen hem de trappen opcomen met ghewelt, meenende dat zijn Persoon van een Schilder meer gheducht, en gheeert most wesen. Holbeen hem gewaerschouwt hebbende, af te laten van zijn stoute onbeleeftheyt, en den anderen daer in volherdende, nam den Graef en wierp hem de trappen af: die al vallende in Engels hem Gode beval en riep, O Lord have Marci oppan me.
Deze anekdote uit het leven van Hans Holbein is afkomstig uit het Schilder-Boeck van Karel van Mander. Van Mander moet beschikt hebben over goed-geïnformeerde zegslieden, die thuis waren in het Engelse schildersmilieu, om met dergelijke concrete informatie te kunnen komen. Ook op andere punten, vanuit hedendaags kunsthistorisch oogpunt van groter belang, zoals gegevens over schilderijen en gravures, over technieken, over leerlingen, opdrachtgevers en verzamelaars, komt Van Mander, met name in zijn levensbeschrijvingen van Nederlandse en Duitse schilders, vaak met exacte informatie die nergens anders te vinden is. Er moet een hardnekkige research achter hebben gelegen om dat allemaal bij elkaar te krijgen. Daarnaast diende dan de anekdotiek vooral ter morele instructie van de aankomende schilders, de ‘leerlustighe Iueght’ voor wie het Schilder-Boeck volgens de titelpagina in de eerste plaats bestemd was.
Een en ander wordt uitstekend belicht in de ampel becommentarieerde bloemlezing die W. Waterschoot maakte uit de
| |
| |
Nederlandse en Duitse levens, onder de titel ‘Ter liefde der Const. Uit het Schilder-Boeck (1604) van Karel van Mander’. De acht opgenomen kunstenaarsbiografieën - Hubert en Jan van Eyck, Albrecht Dürer, Hiëronymus Bosch, Hans Holbein, Pieter Bruegel, Frans Floris, Lucas d'Heere en Hendrik Goltzius - zijn zo gekozen dat de verschillende kunsthistorische en literaire kwaliteiten van deze levens zo goed mogelijk tot hun recht komen. Vooraf gaat de ‘Voor-reden’ tot dit gedeelt van het Schilder-Boeck, die vooral aardig is omdat Van Mander daarin iets los laat over de moeite die hij heeft gehad om aan zijn gegevens te komen.
Het belang van deze uitgave ligt vooral in de zeer uitvoerige toelichtingen, die een schat aan gegevens en inzichten bieden en een noodzakelijke voorwaarde vormen voor een juist begrip van Van Manders werkwijze en verdienste. Dat begint al met de Inleiding waarin, na een kort biografisch overzicht, het Schilder-Boeck als zodanig wordt besproken. Terecht gaat Waterschoot daarbij ook in op Van Manders Levens der antieke en der Italiaanse schilders. Dat hangt samen met zijn invalshoek die niet primair kunsthistorisch, maar vooral ook literatuurhistorisch is. Zo zijn de Levens der antieke schilders juist ook van belang als klassieke grondslag van het relatief nieuwe genre van de kunstenaarsbiografie, terwijl die der Italiaanse schilders door Van Mander met name toegespitst worden op hun moreelpedagogische voorbeeld-functie, iets dat eveneens een - volgens de toenmalige opvattingen - ‘literair’ verschijnsel is. Wat dat betreft vind ik het eigenlijk jammer dat uit elk van deze beide Levens niet één voorbeeld in de bloemlezing is opgenomen. In de Nederlandse levens biedt Van Mander vervolgens wél zoveel mogelijk kunsthistorische gegevens. Hier gaat de inleiding dan ook in op de feitelijke bronnen en op de moeilijkheden die Van Mander ondervonden heeft bij zijn research. Maar ook hier wordt ruim aandacht besteed aan literaire aspecten, zoals het voorkomen van stereotiepe anekdotes die eigen waren aan de kunstenaarsbiografie als genre. Ik citeer:
Meer dan eens wil de meester argeloos een insect wegvegen, dat zijn veelbelovend leerknaapje op een reeds bestaand werk geschilderd heeft. Vasari laat zo Cimabue door Giotto beetnemen [...] en Van Mander Frans Francken door Herman van der Mast [...]. Via deze laatste onthult Van Mander de antieke oorsprong van deze anecdote, ‘roemende [...], dat Zeuxis den Voghelen, maer dat hy zijn eyghen Meester had bedroghen’; trouwens, niet alleen Zeuxis [...] nam vogels te grazen: dat deed ook Frans Floris met honden. (p. 22-23)
Waterschoot bespreekt een reeks van dit soort motieven die tot de vaste topiek van de kunstenaarsbiografie horen. Terecht merkt hij op dat dit niet hoeft te betekenen dat ze ook onwaar zouden zijn, maar ik vrees wel dat deze opmerking toch voor de meeste lezers in de lucht blijft hangen. Verderop, in het commentaar bij het leven van Holbein, zegt hij naar aanleiding van een soortgelijk geval: ‘Het decor en de omstandigheden zijn weliswaar verfraaid, de essentie is zeker waar.’ (p. 124)
Ik denk dat het nuttig zou zijn geweest als dit probleem van het waarheidsgehalte van stereotiepe motieven, zo belangrijk voor een juiste interpretatie van dit soort teksten, in de Inleiding wat uitvoeriger aan de orde was gesteld. De opsomming van stilistische verschijnselen, compleet met hun Latijns-retorische benaming, die niet minder dan drie bladzijden in beslag neemt, had ik er graag voor in ruil gegeven.
Vervolgens is elke tekst voorzien van een uitvoerige taalkundige en feitelijke annotatie. Over de inhoud daarvan niets dan goeds, maar over de praktische bruikbaarheid heb ik toch zo mijn twijfels, die berusten op het feit dat deze annotatie áchter de betreffende tekst is afgedrukt. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat iemand bij vrijwel elke zin een paar bladzijden verderop gaat kijken om daar dan de woorden uit die zin verklaard te vinden. Allerlei andere oplossingen waren naar mijn gevoel te verkiezen geweest: tekst en annotatie hadden parallel op de linker en rechter bladzijde afgedrukt kunnen worden, iets wat gezien het feit dat de annotatie telkens vrijwel evenveel ruimte in beslag neemt als de tekst zelf, zeker uitvoerbaar zou zijn geweest; of de woordverklaring had onder of naast de tekst afgedrukt kunnen worden, terwijl de uitvoeriger zakelijke informatie dan bijvoorbeeld opgenomen had kunnen worden in het aparte Commentaar dat na de annotatie ook nog bij elke tekst gegeven wordt.
In dit Commentaar tenslotte worden met name de herkomst en het waarheidsgehalte van Van Manders gegevens besproken en ingegaan op diens kunstzinnige en technische uitspraken. Waterschoot weet hier zó te schrijven dat de niet-kunsthistorisch geschoolde lezer het volle profijt krijgt van zijn (toch ook in kunsthistorisch opzicht grote) kennis. Naast de meer literatuurhistorische Inleiding, zijn het deze meer kunsthistorisch georiënteerde Commentaren die dit boek zijn grote waarde geven voor, in omgekeerde volgorde, kunstén literatuurhistorici. Beide groepen van geïnteresseerden in Van Manders werk worden hier geconfronteerd met inzichten van de ándere discipline zonder lastig gevallen te worden met te veel specialistische geheimtaal. Dat geldt natuurlijk evenzeer voor alle andere historisch geïnteresseerden.
Elk Commentaar wordt afgesloten met een opgave van de belangrijkste literatuur over de betreffende schilder. Dat is een plezierige service aan de lezer die méér wil weten, maar over de literatuuropgave in het algemeen toch nog een opmerking, weer van praktische aard. Ook in de zakelijke annotaties wordt namelijk naar heel wat literatuur verwezen, zowel naar historische bronnen als naar moderne studies en artikelen. Deze zijn in de literatuuropgave achter de Commentaren lang niet altijd terug te vinden, omdat ze niet specifiek die kunstenaar betreffen. Naar mijn idee was het slimmer geweest als achter in het boek een alfabetische literatuurlijst was opgenomen. Overal elders had dan een korte aanduiding van de titel kunnen volstaan. Nu moet de geïn- | |
| |
teresseerde gebruiker vaak naarstig bladeren om aan een volledige titelbeschrijving te komen, terwijl een snelle blik over het totaal van de gebruikte literatuur al helemaal uitgesloten is.
Het is jammer dat deze uitgave door dit soort praktische onhandigheden, die de bruikbaarheid naar mijn gevoel onnodig aantasten, wordt ontsierd. Daar is het boek naar mijn mening ook te duur voor. Wie meer dan vijftig gulden voor een bloemlezing betaalt, moet niet alleen inhoudelijk, maar ook in praktisch opzicht inderdaad meer dan het volle pond krijgen. Maar we zullen er mee moeten leren leven, want de kwaliteit van de inhoud maakt Ter liefde der Const tot een boek waar men niet meer omheen zal kunnen.
Marijke Spies
Ter liefde der Const. Uit het Schilder-Boeck (1604) van Karel van Mander. Uitgegeven met een inleiding, aantekeningen en commentaar door W. Waterschoot. Leiden, Martinus Nijhoff, 1983. xiii + 236 p., ƒ 51,75.
| |
Mislukte ‘wervings’-bundel
De laatste jaren kan men een hernieuwde belangstelling voor geschiedenis constateren. De bestsellers van Umberto Eco en Emmanuel le Roy Ladurie zijn daarvan duidelijke voorbeelden, evenals een grote stroom populair geschreven en rijk geïllustreerde boekwerken over historische onderwerpen. In de literatuurgeschiedschrijving lijkt de crisis, waarvan vooral in het buitenland tot voor kort sprake was, volgens velen langzamerhand voorbij. In ons land is er weer een duidelijk toenemende belangstelling voor de literatuur uit vroeger eeuwen. In de afgelopen twee decennia werden verscheidene genootschappen opgericht die tot doel hebben de kennis en het lezen van oudere literaire teksten te bevorderen. Ook werden diverse reeksen gestart waarin men oudere teksten uit de middeleeuwen, de zeventiende of achttiende eeuw opnieuw heeft uitgegeven. Binnen hetzelfde kader van activiteiten paste ook de herziening en uitbreiding van het gedeelte historische letterkunde in schoolboeken en zelfs handboeken. De in 1982 te Leiden gehouden inaugurele rede van de letterkundige Anbeek van der Meijden over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving was ook een bewijs van de opleving van het vak historische letterkunde. Daar werd opgeroepen ‘weer aan de slag’ te gaan.
De redactie van het tijdschrift Spektator meende dat het daarom tijd werd voor een boek waarin dat ‘aan de slag gaan’ gedemonstreerd wordt. Als derde deel van de reeks Spektator Cahiers verscheen daartoe onlangs de artikelenbundel Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening. De bundel, onder redactie van Marijke Spies, bevat na een inleiding, twee artikelen over middeleeuwse literatuur, drie artikelen over literatuur van de Renaissanceperiode en drie artikelen over literaire aspecten van de achttiende en vroege negentiende eeuw. De artikelen zijn geschreven door ‘prominente literatuurhistorici uit Nederland en België’ zoals de achterflaptekst vermeldt. De bundel wordt afgesloten door een artikel van de redactrice over de geschiedenis van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. De inleiding en de artikelen bevatten geen noten, maar wel steeds aan het einde een literatuurlijst. De laatste veertien pagina's van het boek bevatten een persoons- en zakenregister. Het boek is fraai uitgevoerd, keurig gezet en gedrukt, en voorzien van brede marges, die uitnodigen tot het maken van kanttekeningen, waarvan er vele, helaas voornamelijke negatieve, geplaatst kunnen worden.
De bedoeling van het boek is om te laten zien hoe men met de ‘historische methode’ het vak beoefent, vooral sinds men soepeler criteria is gaan hanteren voor wat ‘wetenschappelijk’ mag heten. Daardoor werd de crisis, die omstreeks 1960 was ontstaan tengevolge van de toen heersende strenge eisen van theorievorming en toetsing, overwonnen, evenals door ontwikkelingen in het vak, die Spies samenvat onder de noemers ‘historisering’ en ‘vermaatschappelijking’. Het eerste blijkt uit de toenemende tendens om onderzoek te doen naar de tijdgebonden kenmerken van literatuur in de verschillende perioden. Vermaatschappelijking blijkt uit de aandacht voor de functies van literatuur als morele instructie, politieke stellingname of anderszins. Het traditionele onderzoeksterrein werd uitgebreid tot de maatschappelijke organistievormen van het literaire bedrijf en de synchrone receptie. Spies meent dat door deze ontwikkelingen een zekere toename van de innerlijke coherentie van het vak te bespeuren valt en dat de contouren van een nieuwe samenhang zichtbaar worden. Tegelijk worden ook de lacunes duidelijker dan voorheen en is het mogelijk de wenselijkheden en noodzakelijkheden voor toekomstig onderzoek te formuleren.
In de bundel wordt aan de hand van concrete voorbeelden getoond wat de historische letterkunde aan vraagstellingen en benaderingswijzen te bieden heeft. Door per periode (middeleeuwen; Renaissance; Verlichting en Romantiek) zowel een klassieke tekst waarover veel onderzoek bestaat centraal te stellen (Van den vos Reynaerde, Spaanschen Brabander, Sara Burgerhart), als een verschijnsel of genre dat meer recent in de aandacht is gekomen (de rederijkers, het gelegenheidsgedicht, de emblematiek, het tijdschrift, de genootschappelijheid), beoogt men de nieuwsgierigheid van de lezer te wekken, zodat hij of zij lust krijgt zelf aan de slag te gaan. De ‘doelgroep’ waarop deze wervingsbundel in de eerste plaats is gericht, wordt omschreven als ‘toekomstige vakgenoten, de jongerejaars studenten aan universiteiten en hogere beroepsopleidingen’. Een merkwaardige groep, want studenten aan laatstgenoemde opleiding worden niet opgeleid tot onderzoekers op letterkundig terrein, het merendeel der jongerejaars studenten aan de universiteiten evenmin. Bovendien blijkt bijna nergens uit de bundel dat de auteurs de aangeduide lezersgroep werkelijk voor ogen hadden. Het regelma- | |
| |
tig aangeven van nog te verrichten onderzoek (a.h.w. suggesties voor scripties, artikelen en dissertaties), lijkt meer bedoeld en zinvol voor gevorderde studenten of pas afgestudeerden. nlo-studenten worden door het geheel ontbreken van vakdidactische onderzoeksmogelijkheden dan al helemaal niet aangesproken.
Om tot een zekere eenheid te komen, schrijft Spies, zijn de auteurs uitgegaan van een voor de meeste artikelen gelijke indeling: achtereenvolgens komen in vijf van de negen artikelen na een inleiding aspecten van produktie, de immanentie en de receptie ter sprake. De aard van sommige onderwerpen maakte het niet mogelijk dat alle artikelen op deze wijze werden ingedeeld. Overbodig is dat de auteurs die deze indeling wel volgen in hun inleidingen deze kennelijk afgesproken indeling nog eens herhalen.
In het eerste artikel schetst F.P. van Oostrom een panorama van de zeldzaam geschakeerde Reinaert-studie. Van diverse onderzoekers worden kort methoden en onderzoeksresultaten besproken. Het doet daarbij vreemd aan dat de auteur over zichzelf schrijft als over een ander die corrigeert en aanvult. Van Oostrom toont verscheidene keren bewondering voor de zorgvuldige werkwijze van ‘meester-filoloog’ Lulofs. Op pagina 21 citeert hij dan een passage uit Lulofs' studie Nu gaet reynaerde al huten spele. Prompt wordt er onnauwkeurig overgeschreven.
D. Coigneau, die volgens de uitgeverscatalogus aanvankelijk over iets anders zou schrijven, beschrijft in zijn artikel in zeer ingewikkelde zinnen vol afkortingen, mededelingen tussen haakjes e.d., op soms onbegrijpelijke wijze over het onderzoek naar rederijkersliteratuur. Zijn ongedwongen taalgebruik (zie de eerste en de laatste zin van het artikel) leidt op pagina 37 zelfs tot een hinderlijke taalfout. Ook hij neemt onzorgvuldig gegevens uit andere boeken en artikelen over. Op pagina 43 neemt de auteur het met gebruikmaking van het woordje ‘nog’ (nota bene in een stukje kritiek) niet zo nauw met de tijdrekening. Zijn artikel wordt gevolgd door een zeer uitgebreide beredeneerde bibliografie met hier en daar onvolledige titelbeschrijvingen.
Een verademing is vervolgens het artikel van E.K. Grootes over Bredero's Spaanschen Brabander: goed leesbaar, heldere uiteenzetting van de verschillende benaderingswijzen van de toneeltekst en zelfs aan het eind een vakdidactische passage.
In haar artikel over het gelegenheidsgedicht citeert M.A. Schenkeveld-van der Dussen Kalff zeer foutief (p. 78-79), is ze onzorgvuldig in sommige titelbeschrijvingen (p. 84, p. 90), maar geeft ze een zeer aardige ‘casus ter illustratie’, waarin ze gedichten van Vondel en Six over de grote brand in Aken (1656) vergelijkt.
K. Portemans artikel over emblematiek is zeer gespecialiseerd en door het al te overdadige encyclopedische karakter regelmatig onleesbaar. Weer een artikel waarbij de ‘doelgroep’ de schrijver weinig duidelijk voor ogen heeft gestaan. Een enkele illustratie was bij dit artikel zeer op haar plaats geweest. Daar kan tenslotte minder aan mis gaan dan bij het overschrijven van tekstfragmentjes van Price (p. 94) en Vondel (p. 97).
J. Stouten geeft in haar artikel een leesbaar overzicht van wat er op het gebied van het tijdschrift in de achttiende eeuw onderzocht is en vooral van wat er nog nodig onderzocht dient te worden. Citeren, toch een routinehandeling voor een letterkundige, gaat ook haar niet steeds goed af (p. 118). Bij haar artikel is een overigens weinig verhelderende illustratie gevoegd. Haar literatuuropgave is nauwelijks beredeneerd te noemen en het is jammer dat de titel van het tijdschrift Den Vrolyke Tuchtheer onjuist is overgenomen (p. 131).
P.J. Buijnsters begint zijn artikel over Sara Burgerhart met de mededeling dat het de enige Nederlandse literaire tekst uit de achttiende eeuw is die tegenwoordig nog geregeld herdrukt en gelezen wordt. Ik zal me niet laten verleiden tot het geven van andere voorbeelden. Ook dit artikel is geïllustreerd (met de titelpagina van het besproken boek). Aardiger was naar mijn mening een van de illustraties uit de roman zelf geweest. De literatuurlijst aan het eind is zeer beknopt en zonder toegevoegde mededelingen.
W. van den Berg wil in zijn artikel (Sociabiliteit, genootschappelijkheid en de orale cultus) met enkele verkennende observaties tot nader onderzoek prikkelen. Aan de hand van enkele voorbeelden beschrijft hij de opkomst en het verval van leesgezelschappen en letterkundige genootschappen in de negentiende eeuw. Zijn beknopte, niet beredeneerde literatuurlijst wijkt, bijvoorbeeld door de nummering, af van de andere, toch ook al te weinig uniforme literatuurlijsten.
De bundel eindigt met een overzichtsartikel van M. Spies. Ze beschrijft de ontwikkeling van de Nederlandse literatuurgeschiedenis vanaf het moment van haar ontstaan als wetenschappelijke discipline tot ongeveer de tijd die bestreken wordt door de andere bijdragen. Deze achronologische opzet lijkt me niet handig voor een lezer die het vak historische letterkunde nog niet van nabij kent. Waarom een verhaal over de voorgeschiedenis nu niet gewoon vooraan gezet? Ook op taal, stijl en inhoud van dit artikel valt helaas veel aan te merken: gebruikt Stouten soms onnodig een Frans woord, Spies gebruikt het Engelse ‘issues’ (doch zonder aanhalingstekens) en schrijft een lelijke zinsnede als ‘[...] kan dat dan ook niet anders dan [...]’ (p. 172). Volgens mij kan zoiets op andere wijze geschreven worden. De schrijfster situeert het begin van de literatuurgeschiedenis in ons land tijdens de Franse overheersing. Zij noemt het jaartal 1790, maar afgezien van deze, voor een literatuurhistoricus toch onvergeeflijke fout, geeft ze een eerste voorbeeld pas uit 1827. Ze citeert dan D.J. van Lennep zonder verwijzing naar pagina en/of editie en ze geeft ook geen titelbeschrijving van de tekst in haar literatuurlijst. Voorts citeert ze enkele keren niet rechtstreeks uit de bronnen, doch via andere geschriften. Is dat nu een voorbeeld van hoe toekomstige literatuurhistorici aan de slag zullen moeten?
Mijn oordeel over het boek kan zeer kort zijn. Vele facetten van vakbeoefening zijn bepaald niet schitterend, het be- | |
| |
oogde publiek wordt zeker niet aangesproken, en het boek lijkt me ook geen demonstratie van hoe men te werk dient te gaan. Jammer voor zo'n mooi vak, waarbinnen nog zoveel interessant werk te doen staat.
H.M. de Blauw
Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening. Onder redactie van Marijke Spies, door W. van den Berg, P.J. Buijnsters e.a. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1984. Spektator Cahiers 3, 208 p., ƒ 30, -.
| |
De achttiende eeuw verkend
In de laatste kleine twintig jaar heeft P.J. Buijnsters heel wat artikelen geschreven die frequenteren op de literatuurlijsten van studenten aan universiteiten en m.o.-opleidingen: ‘Spectatoriale tijdschriften in Nederland (1718-1800)’ is er een, ‘Sociologie van de Spectator’ een ander, ‘Imaginaire reisverhalen in Nederland gedurende de 18e eeuw’ een derde. Het zijn bijna classics geworden.
De uitgeverij hes te Utrecht heeft de neerlandistiek aan zich verplicht door de auteur te stimuleren (Voorbericht, p. 6) een aantal van de zowel naar tijd als qua medium zeer verspreid verschenen opstellen, te bundelen. In een heel mooi en handzaam boek heeft ieder nu voor ƒ 25, - (dat kan dus blijkbaar) veertien verkennende artikelen bijeen. Twee zijn nieuw, twaalf verschenen eerder. Deze twaalf, gepubliceerd tussen 1966 en 1981, zijn ‘waar nodig, vooral bibliografisch aangevuld en gecorrigeerd’ (Voorbericht, p. 6).
Allereerst nu een overzicht van de inhoud. Wanneer men die naar ‘aandachtsgebieden’ rangschikt, valt direct op dat een vrij groot aantal bijdragen is gewijd aan de tijdschriften (checklist spectatoriale tijdschriften, de twee over de spectatoriale geschriften die hierboven al werden genoemd, en het artikel over Hendrik Doedijns en zijn Haegse Mercurius).
Daarnaast vindt men enkele opstellen gewijd aan het populaire proza: behalve het reeds vermelde over de imaginaire reisverhalen de ‘vragenderwijs’ gestelde bijdrage over de libertijnse literatuur in ons land. Ook de gebroeders Kersteman en hun werk horen hier thuis. De overgang naar de roman is beschreven in ‘Sara Burgerhart en de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de 18e eeuw’.
Aandacht voor sociologische aspecten van het literaire bedrijf spreekt uit het opstel over de leesgezelschappen; voor liefhebbers van boek- en bibliotheekgeschiedenis is het verslag over de reis die de Zweed Bjo̊rnsthal in 1774-1775 maakte langs Nederlandse boekverzamelaars van belang.
Aandacht voor de invloed die van (het denken van) één persoon kan uitgaan heeft gestalte gekregen in de bijdrage over de mysticus Swedenborg (ook een Zweed, overigens); niet een persoon, maar een beroep, of zo men wil een functie, staat centraal in het niet eerder verschenen ‘De gouverneur/gouvernante tussen adel en burgerij. Enkele beschouwingen naar aanleiding van een vertoog van Justus van Effen uit 1734’.
Een rijke staalkaart, zoals men ziet. Het lijkt mij dat vrijwel alle artikelen hun actualiteit hebben behouden; misschien moeten we hier een uitzondering maken voor ‘Sara Burgerhart en de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de 18e eeuw’, omdat de discussie over plaats en functie van Sara Burgerhart voorlopig vrij uitputtend is gevoerd tussen W. van den Berg en Buijnsters, zulks naar aanleiding van de sb-editie die de laatste in 1980 het licht deed zien.
Deze stap terug in de vakgeschiedenis wordt in het laatste opstel, een nieuwe bijdrage, opgevangen. De titel hiervan luidt: ‘Voor een Nederlandse literatuurgeschiedenis van de achttiende eeuw: wensen en verwezenlijkingen’. Het panorama ontvouwt zich hier in den brede: de erbarmelijke handboeken-kwestie, de terminologische verwarring, naast resultaten van onderzoek uit de laatste vijftien-twintig jaar, het staat er allemaal.
Wie dit laatste opstel met aandacht leest, gaat als vanzelf de andere opnieuw plaatsen. Het tijdschriftenonderzoek bijvoorbeeld heeft een veel bredere basis gekregen, de bibliografische informatie over het populaire proza is verbeterd; dank zij edities werden een aantal teksten beter bereikbaar; de receptie van literatuur is een apart probleem geworden.
Juist de laatste bijdrage maakt dat het boek meer is geworden dan een verzameling van dertien-en-één artikelen. Het fraaie blauwe boek zij dus aanbevolen; niet alleen omdat het veel zoeken en fotocopiëren spaart, maar omdat het een bundel is.
Hanna Stouten
P.J. Buijnsters, Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. hes, Utrecht, 1984, 248 p., ƒ 25, -.
| |
UB Utrecht jubileerde
Vorig jaar bestond de Universiteitsbibliotheek Utrecht 400 jaar. In Literatuur 1 (1984), nr. 2, p. 117, is reeds gewezen op de tentoonstelling van handschriften en oude drukken uit het bezit van de ub in het Centraal Museum. Deze expositie trok zoveel belangstelling dat de duur ervan verlengd moest worden (van 1 naar 23 april) en dat een tweede druk van de catalogus nodig was.
Deze catalogus, Handschriften en oude drukken van de Utrechtse universiteitsbibliotheek, geeft een vaak verrassend beeld van hoe zo'n grote collectie divers materiaal door de eeuwen heen bijeen komt. Met als basis een aantal geconfisqueerde kloosterbibliotheken breidt de verzameling zich uit dank zij een aantal legaten, verplichte inlevering van Utrechts drukwerk (een soort wettelijk depot) en uiteraard gerichte aankoop. Ongeveer 9000 incunabelen en 6000 Utrechtse drukken vormen kostbaar en interessant materiaal naast bijvoorbeeld de collecties van de neerlandici
| |
| |
Moltzer en Te Winkel en de persoonlijke archieven van P. Geyl en P.H. Ritter jr.
Bij het begin van de herdenking van het 400-jarig bestaan op 16 februari 1984 is in de Janskerk door Kees Fens een voordracht gehouden over De onsterfelijke lezers. Volgens Fens zijn bibliotheken levende organismen die alles conserveren en doorgeven aan generatie op generatie. Als de echte, onsterfelijke lezers beschouwt Fens de auteurs van de boeken die - steeds weer creatief ontlenend aan andere boeken - samen de bibliotheken vormen.
Op de universiteitsdag, 24 maart 1984, hield prof. dr. R. van den Broek een voordracht over Bibliotheken en geleerden in de Oudheid. Legde Fens in zijn rede de nadruk op de continuïteit van collecties (ondanks allerlei rampen bleven vele bibliotheken gespaard), Van den Broeks verhaal is er één van treurnis. Alle grote bibliotheken uit de oudheid (Alexandrië voorop) zijn ten prooi gevallen aan oorlogsgeweld of religieus fanatisme. Dank zij het werk van kopiïsten is tenminste een deel van de kennis uit de oudheid bewaard gebleven.
Een vierde publikatie van de ub in het jubileumjaar is de studie van M.P. van Buijtenen over De bijbel van de regulieren te Utrecht. De auteur volgt het spoor van dit 13e-eeuwse bijbelhandschrift uit het bezit van de ub Utrecht als een detective. Zich verdiepend in de biografie van domkanunnik Beernt Uteneng en in de kerkelijke twisten in het 15e-eeuwse Utrecht komt Van Buijtenen via Parijs in Le Mans terecht.
Voor medio 1985 wordt nog een vijfde publikatie in het vooruitzicht gesteld, evenals de andere geproduceerd en gedistribueerd door uitgeverij hes te Utrecht: een bundel opstellen over Vier eeuwen universiteitsbibliotheek Utrecht.
P.J. Verkruijsse
Handschriften en oude drukken van de Utrechtse universiteitsbibliotheek, samengesteld bij het 400-jarig bestaan van de bibliotheek der Rijksuniversiteit, 1584-1984. 2e dr. Utrecht, 1984. 392 p., ill., ƒ 49,50, gebonden ƒ 65, -.
Kees Fens, De onsterfelijke lezers. Voordracht gehouden op 16 februari 1984 in de Janskerk te Utrecht bij de herdenking van het 400-jarig bestaan van de Utrechtse universiteitsbibliotheek. Utrecht, 1984. 16 p., ƒ 12,50.
R. van den Broek, Bibliotheken en geleerden in de Oudheid. Voordracht gehouden op de universiteitsdag van het Utrechts universiteitsfonds (24 maart 1984) in het kader van de herdenking van het 400-jarig bestaan van de Utrechtse universiteitsbibliotheek. Utrecht, 1984. 32 p., ill., ƒ 15, -.
M.P. van Buijtenen, De bijbel van de regulieren te Utrecht. 15e-eeuws schisma in het licht van 13e-eeuws Frans handschrift. Met een codicologische bijdrage van G. Gerritsen-Geywitz. Utrecht, 1984. 95 p., ill., ƒ 25, -.
| |
Claus en Claes in Allusië
Een van de vruchtbaarste concepten in de literatuurwetenschap is op dit moment ongetwijfeld de intertextualiteit. Steeds meer ziet men dit begrip in publikaties opduiken. De verwerking van klassieke motieven bij voorbeeld heeft al geleid tot de voortreffelijke opstellen van Rudi van der Paardt en Schrijvers. De belangrijkste Vlaamse vertegenwoordiger op dit terrein is Paul Claes. Hij heeft zich vooral beziggehouden met klassieke motieven bij Hugo Claus, wat de indrukwekkende studie De mot zit in de mythe heeft opgeleverd. Zijn onlangs verschenen bundel Claus-reading biedt een goede gelegenheid kennis te maken met zijn aanpak.
De bundel bestaat uit twee delen: een aantal meer algemene stukken over aspecten van Claus' ‘overschrijfkunst’ en enkele analyses van afzonderlijke teksten (zo eindigt het boek met een aantal aantekeningen over Het verdriet van België). Het uitgangspunt van Claes is dat het oeuvre van Claus gelezen kan worden ‘als een stelselmatige exploitatie van alle mogelijkheden die de intertextualiteit biedt’. Na kennisname van Claus-reading zullen de meeste lezers daar wel van overtuigd zijn. Het lijkt wel of juist schrijvers die het gymnasium nooit hebben afgemaakt (Claus, Mulisch) levenslang blijven wroeten in de antieke cultuur. Maar het is niet alleen de klassieke literatuur die bij Claus wordt verwerkt: zijn oeuvre barst letterlijk van de verwijzingen, geen enkele tekst is veilig voor deze Vlaamse auteur. Claes merkt dan ook op: ‘de Clausfilologen zullen dus nog niet zo gauw
| |
| |
werkloos worden’.
Er zitten verschillende aspecten aan deze citatenrecycling. Natuurlijk is het aan de ene kant spel, knipoog naar de erudiete lezer ook. Aan de andere kant tracht Claes in zijn helder opgebouwde opstellen altijd aan het eind een samenvattende visie op het belang van een bepaald aspect te presenteren. Dan blijkt het spel bloedige ernst. Zo eindigt zijn stuk over woordspelingen bij Claus ook met deze alinea: ‘Wat op het eerste gezicht misschien een toevallig spel met klanken leek, verbergt in feite een hele wereldvisie. Wie het woordenspel au sérieux neemt, moet afzien van een vastliggend wereldbeeld: als er speling is in de woorden, zijn ook de dingen veranderlijk. De dichter, die speler bij uitstek, blijft ons daaraan herinneren.’ Dit is me allemaal iets te zwaar, te gewichtig. Ten slotte is ook Trijntje Fop een woordspeler, en wie zal hem er van beschuldigen dat hij met zijn spelingen de wereld wil veranderen? (Die veranderlijkheid is trouwens een obsessie van Claes, kind van de jaren zestig.)
Hoe indrukwekkend deze ontrafelingen en ontraaadselingen van het werk van Claus ook zijn, zij laten toch een paar vervelende vragen achter. Als Claes het gedicht Het Panamakanaal analyseert, toont hij m.i. overtuigend aan dat van die tekst geen brood te bakken is als men niet toevallig een bepaald citaat uit een verhaal van Malcolm Lowry kent. Zo'n vondst geeft het onaangename gevoel dat de ‘gewone’ lezer eigenlijk heel weinig kan begrijpen van veel Clausteksten. Bovendien kan die lezer geen luiheid worden verweten als hij onmogelijk kan weten waar hij de sleutel moet zoeken. Paradoxaal genoeg maakt het intertextualiteitsonderzoek het oeuvre van Claus toegankelijker en...ontoegankelijker!
Gelukkig staat voor wie aan de grootheid van de meester mocht gaan twijfelen in het midden van de bundel een gesprek tussen onderzoeker en auteur, waarin de schrijver ontwapenend op allerlei diepzinnige interpretaties van de interviewer reageert: ‘Interpretaties zijn niet mijn sterke kant. Ik maak dingen.’ En verder: ‘[...] het gaat bij mij om het spel’. Interessant is ook zijn typering van de ideale lezer: ‘Ik stel me de ideale lezer voor als iemand die zich laat opslorpen door de gebeurtenissen en die in een soort schemertoestand vagelijk vermoedt dat die te maken hebben met vroegere feiten of symbolen.’
Zo'n ideale lezer is Claes duidelijk niet, want die rust niet voor hij al de verwijzingen heeft uitgevlooid. Hoe bijna irriterend grandioos Claes' eruditie ook mag zijn, hoe trouwhartig hij ook steeds weer probeert het ‘duizelingwekkend spel van codes een ogenblik stil te leggen’, het bedrijf krijgt bedenkelijke kanten als de wetenschapper zijn plaats niet meer weet. Uiteindelijk blijft hij natuurlijk altijd met zijn stapel naslagwerken en theoretische tractaten achter een werkelijk creatieve geest aanhinken. Zijn triomf mag dan niet zijn dat hij boekstaaft hoe Claus alweer allerlei vegetatiemythen gebruikt en nog steeds niet over de oedipale problematiek heen blijkt te zijn - een kritiek die vooral in de laatste stukken van Claus-reading doorklinkt. Claus, pas op voor je duidende zonen!
Ton Anbeek
Paul Claes, Claus-reading. Manteau, Antwerpen, 1984. 178 p., ƒ 25,50.
| |
Brouwers over zelfmoord: Nil nisi bene
Jeroen Brouwers heeft in zijn omvangrijke monografie over zelfmoord in de Nederlandse letteren een eerder door hem aangekondigde belofte ingelost. De laatste deur is een echt Brouwersboek geworden dat als een stukje van een legpuzzel past in zijn totale werk. Vrijwel al Brouwers' romans, essays en monografieën zijn te lezen als een verslag van zijn leven en zijn ontwikkeling. Ik ken weinig auteurs van wie het eigen bestaan zo overduidelijk en nadrukkelijk tot literatuur wordt verheven als bij Brouwers het geval is. Hij is daar zelf allerminst geheimzinnig over. Ook in De laatste deur worden persoonlijke motivatie tot het schrijven van het boek, privé-ervaringen en het onderwerp ervan nadrukkelijk met elkaar verbonden:
‘Ik ben een schrijver die zijn eigen leven boekstaaft, boek na boek zijn autobiografie aanvullend, zijn bestaan verklarend, zijn opvattingen verhelderend, in de hoop aldus op den duur tot inzichten te komen, - bij voorbeeld tot het inzicht dat zelfmoord niets voor hem is.’ (p. 14) De aanleiding tot het schrijven van het boek is al even persoonlijk: De zelfmoorden van een ‘geliefde vriendin’, Jan Emiel Daele en Dirk de Witte en - hoe symptomatisch - allemaal op enigerlei wijze met de literatuur verbonden. Het boek zit wat zijn opbouw betreft dan ook ingeklemd tussen deze auteurs, die Brouwers van zeer nabij heeft gekend. Het opent met een hoofdstuk over Daele en het eindigt met een uitvoerig hoofdstuk over de dubbele zelfmoord van de De Wittes. Ook het onderwerp van De laatste deur sluit aan bij de thematiek van Brouwers' oeuvre:
‘Mijn autobiografisch-literaire werk staat in het teken van de thema-constanten liefde, literatuur en dood, niet per se in deze volgorde, maar wel altijd, hoe dan ook, in enigerlei combinatie met elkaar, - als één van deze constanten ontbreekt kom ik niet tot schrijven.’ (p. 15)
In een hoofdstuk getiteld ‘Gemeenplaatsen, geruchten, meningen, constanten’ (hoofdstuk 2), rekent Brouwers af met een aantal vooroordelen en misvattingen die op het gebied van de zelfmoord bestaan. In de eerste plaats is daar het idee dat zelfmoord de pleger ervan roem zou brengen en zijn literaire waarde zou doen stijgen. Brouwers toont overtuigend en meeslepend aan dat dit een fabeltje is en dat de aandacht die de zelfmoord doorgaans opeist slechts een tijdelijk effect sorteert en niets van doen heeft met het succes van een auteur. Een even hardnekkig vooroordeel betreft
| |
| |
het zogenaamde ‘zich dooddrinken’, door Brouwers ‘de “trage” zelfmoord’ genoemd. Met tal van voorbeelden toont hij aan dat hier geen sprake is van zelfmoord, en ook al wordt in veel levensberichten gewag gemaakt van deze vorm van zelfdestructie, Brouwers laat zien dat ook op dit terrein op grote schaal gedaan wordt aan mythevorming. Diezelfde mythevorming blijkt de natuurlijke dood van een groot aantal auteurs te omzweven, zoals die van Dèr Mouw en Couperus.
Het interessantste deel van De laatste deur zijn mijns inziens de hoofdstukjes over de manier waarop schrijvers hun zelfmoord begaan hebben en de redenen die ertoe hebben geleid (p. 90-118). Brouwers schrijft hierover:
‘Sommige schrijvers die zelfmoord hebben begaan, blijken in hun werk bewust of onbewust, symbolisch of niet symbolisch, verhuld of niet verhuld, de manier te hebben beschreven waarop zij tot zelfmoord zouden overgaan.’ (p. 90)
Hieruit leidt hij vervolgens de stelling af dat zelfmoordenaars-auteurs in hun werk steeds één vorm van zelfmoord beschrijven, de vorm die zij zich uiteindelijk voor hun daad kozen. Uiteraard is er in de literatuur vaker sprake van zelfmoord, ook bij niet-zelfmoordenaars. Meestal echter blijkt dat het dan gaat om verschillende vormen van zelfmoord binnen een oeuvre. De schrijvers die Brouwers voor zijn stelling de revue laat passeren (Haverschmidt, Arends, T'Hooft, Ter Braak e.a.) hebben inderdaad steeds zelfmoord gepleegd op de wijze die ze eerder in hun werk beschreven hebben, soms tot in de details toe (Dirk de Witte). Daarentegen blijken de werken van o.m. Vestdijk, Mulisch en Hermans zelfmoordgevallen te geven, waarbij de zelfgekozen dood steeds een andere is. Brouwers' conclusie:
‘Er is in de manieren waarop al deze zelfmoorden plaats vinden geen “constante” aan te wijzen. Hermans [Mulisch en Vestdijk, GvB] loopt klaarblijkelijk niet over zelfmoord te piekeren [...].’ (p. 100) Hoe frapppant de voorbeelden die Brouwers geeft zijn, en hoe overtuigend in veel gevallen ook, soms is de draad waaraan hij ze rijgt wel erg dun. In het geval van Ter Braak bijvoorbeeld is er sprake van één plaats waar een zelfmoord door Veronalgebruik wordt beschreven. Dacht Ter Braak al aan zelfmoord toen hij dit schreef? Leidden de omstandigheden in 1940 niet tot een veel abrupter gekozen dood? Is er geen verschil tussen een toch veel ‘zachter’ middel als Veronal en de sprong uit het raam?
Niettemin heeft Brouwers in veel gevallen ongetwijfeld het gelijk aan zijn zijde. In een reeks biografieën of levensberichten van auteurs-zelfmoordenaars die het leeuwedeel van de monografie uitmaakt, komen tal van voorbeelden voor die zijn stelling overtuigend steunen.
Het past in een blad als Literatuur om te wijzen op de leesbaarheid van een boek als De laatste deur. Het onderwerp zou er zich toe lenen om op een sensationele of larmoyante manier te worden beschreven. Niets daarvan bij Brouwers. Ondanks de persoonlijke binding waarvan in het begin van deze recensie sprake was, is hij erin geslaagd afstand en nuchterheid te betrachten. Op sommige plaatsen in het boek kan zelfs van een zekere humor gesproken worden, maar nooit zonder dat de toon van liefdevolle aandacht en begrip erdoor wordt weggenomen. De zwaarwichtigheid die het onderwerp aankleeft en het taboe dat erop rust, is door Brouwers op de hem typerende manier doorbroken. Dat gebeurt zowel door zijn specifieke stijl, als door de verantwoorde manier waarop hij zijn materiaal gebruikt. Elk hoofdstukje besluit met een opgave van het door hem gebruikte bronnenmateriaal.
Hoe leesbaar het boek is, blijkt uit het feit dat het zijn weg naar het publiek inmiddels heeft gevonden. In korte tijd werd het al verschillende malen herdrukt.
G.J. van Bork
Jeroen Brouwers. De laatste deur. Essays over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren. Synopsis, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1983. 533 p., ƒ 49,50.
| |
Lampo en anderen over Lampo
In 1983 verscheen bij bzztôh, in de serie Literair Archief, een bundel beschouwingen en interviews met betrekking tot het werk van Hubert Lampo. Gezien de omvang van Lampo's oeuvre is het niet verwonderlijk, dat redacteur Jef van Gool een bundel van 300 pagina's samenstelde om tot een zo gedetailleerd mogelijk beeld van de receptie van Lampo's werk in de kritiek te komen.
In zijn voorwoord stelt Van Gool, dat Hubert Lampo een controversieel auteur is. Niet alleen vanwege het feit dat zijn werk vanaf het begin zowel sterk positieve als sterk negatieve reacties heeft opgeroepen, maar vooral omdat de weerstand in de 41 jaar van zijn schrijverschap nooit is afge- | |
| |
nomen. Die op zich intrigerende diversiteit in de meningsvorming over het werk van Lampo plaatste van Gool, naar eigen zeggen, voor problemen: ‘Hoe daarvan een verantwoord beeld te bieden als de omvang van het boek - terecht, daar niet van - strenge limieten stelt aan de hoeveelheid integrale stukken, en dus ook meningen, die je kunt opnemen!’ Uiteindelijk koos hij ervoor vaker de voorkeur te geven aan kritieken die vooral representatief zijn voor een bepaalde manier waarop tegen het werk van Lampo wordt aangekeken. Om toch een overzicht te kunnen bieden van de receptie in haar geheel, vatte hij in het 33 pagina's tellende slothoofdstuk een keuze uit aanvullende secundaire literatuur samen, door steeds de belangrijkste passages te citeren.
Het resultaat is een zorgvuldig samengesteld en overzichtelijk werk, waarvan het derde hoofdstuk het meest belangwekkende is. Volgend op biblio- en biografische gegevens, bracht Van Gool hierin van Don Juan en de laatste nimf (Lampo's debuut uit 1943) tot het laatst verschenen afzonderlijke werk (Wijlen Sarah Silbermann; 1980) per titel een tot drie recensies of studies bijeen. De vijf algemene beschouwingen en de interviews (resp. hoofdstuk 4 en 5) completeren het geheel vanuit een wat breder perspectief. Uiteraard neemt het begrip ‘magisch realisme’ binnen deze bundel een belangrijke plaats in. Een van de verdiensten van Van Gool als samensteller is, dat middels de verscheidenheid aan recensies en critici dit begrip van alle mogelijke kanten belicht wordt. Lezers van deze bundel kunnen voor zichzelf uitmaken in hoeverre de invulling van wat magisch realisme is het oordeel van de criticus m.b.t. het besproken werk beïnvloedt.
Zoals Van Gool zelf al zei, heeft hij een keuze uit het materiaal moeten maken en keuzes zijn altijd in meer of mindere mate subjectief. In verband hiermee is het enige bezwaar dat ik tegen de opzet van dit documentatiewerk aan kan voeren evenmin geheel objectief. Uit persoonlijke interesse had ik graag gezien dat Van Gool het controversiële van Lampo duidelijker benadrukt had. Voor de hand liggend lijkt mij om juist voorrang te verlenen aan kritieken die de pro- en contrakampen representeren i.p.v. aan kritieken die vooral de mening van steeds een enkele criticus weergeven; tenslotte gaat het om een volledig beeld van de ontvangst van Lampo's werk. Dit neemt echter niet weg dat Van Gool zijn taak tot een goed einde heeft gebracht.
Petra Veeger
Jef van Gool (red.), Over Hubert Lampo; beschouwingen en interviews. bzztôh, 's-Gravenhage, 1983. 300 p. ƒ 39,90.
| |
Over Büch over bibliotheken
Zo'n 25 jaar geleden huisde in de Amsterdamse St. Luciënsteeg een antiquaar die in vakkringen de bjnaam ‘de vilder’ droeg. Hij dankte deze naam aan zijn gewoonte dure ‘plaatjesboeken’ zoals oude drukken van Wagenaars historiewerken, plaatsbeschrijvingen en werk van Jan Luyken te villen, d.w.z. van hun overtollige en onverkoopbare tekst te ontdoen en de prenten afzonderlijk te verhandelen. Ze brachten tezamen een veelvoud op van het bedrag dat hij ooit had kunnen bedingen voor het ongeschonden boek.
Iemand die zich voordeed als een klant, maar later bleek een volstrekt ongeletterde vreemdeling te zijn, volgde hem eens naar het opkamertje, sloeg hem neer en beroofde hem van de met zijn schennende arbeid verkregen winst. Dat god Biblos een arme analfabeet als verlengstuk van zijn wrekende arm koos, verhoogt de ironie van het geval. Ik herinner mij de zaak nog zo goed vanwege de korte tweestrijd tussen mijn boekenliefde en het burgerlijk rechtsgevoel, waarbij, ik beken het, de eerste moeiteloos won, maar ook omdat mijn pas tot de balie toegelaten zwager de dader als advocaat werd toegevoegd. De strafmaat is mij ontschoten, een geval van verdringing vermoed ik, maar van één ding ben ik overtuigd: Boudewijn Büch zou ‘verschoonbare manslag’ hebben aangevoerd en vrijspraak hebben bepleit.
Want zó ver gaat zijn gepassioneerde liefde voor het boek, waarvan hij doorlopend getuigt in het zojuist verschenen ‘Bibliotheken’, de bundeling van zijn in 1982 verschenen artikelen over curieuze bibliotheken in binnen- en buitenland. (Arbeiderspers, Amsterdam, 1984) De overstap van artikelen-serie in Vrij Nederlands Boekenbijlagen naar deze boekuitgave - ongecorrigeerd naar ik moest vaststellen - ging gepaard met een forse uitbreiding: een hoofdstuk over ‘Boekenhaat, boekenliefde en bibliotheken’ ter inleiding, een hoofdstuk over voornamelijk de Parijse Bibliothèque Nationale en ten slotte zo'n 20 bladzijden bibliografie en commentaar plus een register. Het illustratiemateriaal, buiten- en binnenaanzichten van de bezochte instellingen, hier en daar verschillend van het reeds in vn gepubliceerde, is helaas zonder marges afgedrukt zodat men het boek met beide schouders op de mat moet drukken teneinde goed te kunnen zien.
Wie persoon en werk van de auteur ook maar enigszins kent, en wie is in die mate vreemdeling in Jeruzalem dat hij niet, zal bijna ongezien beamen dat zich over dit boek een haast eindeloos aantal recensies laat schrijven. De een ziet in hem een Theo Koomen van de cultuur die slechts in superlatieven spreekt en schrijft, een literaire veelvraat en marathonschrijver, een monomaan vereerder van enkele, bij voorkeur verslaafde of anderszins bizarre auteurs, koketterend met bereisdheid naar bestaande dan wel imaginaire gebieden, iemand die hier zijn hoogstpersoonlijke ‘Sentimental Journey’ schreef over bezoeken aan bibliotheken waar steeds iets mee is: ze bestaan niet meer als die van De Balzac, ze bevinden zich in onherbergzame en nauwelijks bereikbare uithoeken van een wereld als Auckland (Nieuw-Zeeland) of op Fiji, en in het gunstigste geval zijn ze vergeten en worden ze nauwelijks meer geraadpleegd, behalve dan door
| |
| |
Büch over wie we doorgaans meer vernemen dan over de bezochte bibliotheken. Kortom: alles is ijdelheid!
Maar een andere visie is even plausibel. Men stelle zich de gedrevene voor. De ridder en redder van het met ondergang bedreigde boek in een wereld die slechts oog heeft voor stupide amusement, de tiener met leeftijdgenoten aangeland in Barcelona, die wuft vermaak ontvlucht om er de stedelijke bibliotheek te kunnen bezoeken, de jongeling op weg naar de Ardennen met Eckermans (sic) ‘Gespräche mit Goethe’ in zijn fietstas. Die van huis uit meegekregen adoratie voor het boek belastte Büch van meet af aan met een heilige opdracht: eens dit boek te schrijven, deze liefdesverklaring af te leggen, niet aan een dichter en diens werk, niet aan het boek als drager van een boodschap, als medium, maar aan het boek als boek, het middel tot doel verheven. Een verschuiving die de ware bibliomaan typeert. En alsof deze fetisj-aanbidding nog niet genoeg is, dient het geliefde boek zich bovendien in bedreigde toestand te bevinden: a damsell in distress!
Extreme droogte of vochtigheid, zuur, aardschokken, overstromingen en windhozen tasten het geliefde aan, maar ook de mens bedreigt zichzelf in zijn verleden: oorlogen en berovingen, verkeerde zuinigheid, onwetendheid, slordigheid, buitensporige boekenhaat en dito boekenliefde (de boekenvreter!) en bovenal angst voor de inhoud. Een bibliotheek die in eerste oogopslag ongeschonden door rampen is heengezeild als de Bibliotheca Palatina te Heidelberg, heet aanvankelijk een zondagskind. ‘Zo dat waar geweest zou zijn, dan was dit artikel niet geschreven,’ onthult Büch op p. 101. Maar gelukkig, het keizerlijk-katholieke leger blijkt in 1622 een formidabele boekenroof te hebben gepleegd en daarmee is dramatische stof voorhanden. Zonder zulk drama blijft Büchs pen droog en ongeïnspireerd, want het gaat om lotgevallen van verzamelingen en verzamelaars.
Ik heb hier twee visies op Büch gegeven die men als uitersten kan beschouwen: de excentriek, de zich zelf overschreeuwende, slordige charlatan tegenover de ‘bibliophile maudit’, plaatsvervangend lijdend maar strijdend in een wereld die het schoonste en verhevenste wat ze bezit verwaarloost: de levende aanklacht tegen de verpaupering van ons geestelijk erfgoed.
Dat het fenomeen Büch zulke uiteenlopende, kwaadwillige én welwillende reacties oproept heeft hij gemeen met iemand als Komrij, maar daar houdt m.i. de overeenkomst op. Het geheel eigenaardige van Büch is dat hij voor oude waarden strijdt met moderne wapens. Wier taal hij spreekt delen zijn waarden niet en wie zijn doelen herkennen keuren de gebruikte middelen af. Het voorwoord tot Bibliotheken van de hand van de bibiothecaris van de Amsterdamse ub, dr. Ernst Braches lijkt een alternatief te bieden, de twee uitersten te verzoenen.
Braches verklaart Büch als bibliotheekreiziger vanuit diens dichterschap. In zijn hooggestemde en zelf dichterlijke analyse logenstraft hij en passant Büchs uitspraak dat bibiothecarissen
niet kunnen schrijven - ook al zo'n generaliserende boutade! - maar zijn verhaal tast de beide visies niet wezenlijk aan; verklaren is hier niet verontschuldigen. Een betrouwbare gids door bibliothekenland biedt Büch geenszins. Men kan zich de vraag stellen of hij inderdaad alles leest en verwerkt wat hij noemt. Bijvoorbeeld als hij twijfelt aan het verschijningsjaar van Jeanne Kloos' monografie over haar beroemde echtgenoot en daarbij Pricks bijdrage aan de bundel ‘Boeken verzamelen’ (1983) ter lezing aanbeveelt, waarin die verschijning nauwkeurig gedateerd wordt. Als hij schrijvend over extreme vormen van boekenliefde verzuimt dé bijbel van de boekengelovige te noemen, Holbrook Jacksons ‘Anatomy’, in 1981 nog herdrukt als ‘The Book About Books’. Als hij Peter van Zonneveld verwijt Van Limburg Brouwers' ‘Het Leesgezelschap van Diepenbeek’ niet genoemd te hebben in zijn nrc-artikel over leesgezelschappen. Van Limburg Brouwers' theologiserende roman heeft behalve de titel nauwelijks iets van doen met het onderwerp van Van Zonnevelds artikel. Eveneens misplaatst in dat verband is een gepijnigde uitroep over het teloorgaan van J.C. Bloems bibliotheek en de vergelijking tussen verzamelingen van leesgezelschappen en het boekenbezit van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden. Dat deze laatste handvol slippertjes op één bladzij (111) voorkomen lijkt er op te duiden dat Büch met Homerus althans één ding gemeen heeft. Men is geneigd van schoonheidsfoutjes te spreken; zelf zie ik ze als eigen aan Büchs onverwisselbare handschrift, zijn handelsmerk, zijn ex-libris.
Zijn verontwaardiging en deernis zijn echt en daarom is boek mij sympathiek, de pose neem ik op de koop toe. Pandabeertjes en zwerfkatten vinden overal bescherming en begrip, boeken moeten het maar al te vaak zonder stellen of staan vergeten te vergaan in een ellendige behuizing. Met dit boek heeft Büch aandacht gevraagd voor een vergeten ‘vergeten minderheid’.
B. Luger
Boudewijn Büch, Bibliotheken. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1984. 231 p., ƒ 34,50. |
|