| |
| |
| |
Recensies
Hadewijch: eenzaam maar niet alleen
Het is niet de gewoonte om over Middelnederlandse literatuur lyrisch te zijn - behalve als het Hadewijch betreft. Men leze er Van Mierlo op na (‘diep en fijngevoelig, met een groot hart, vol menselijke tederheid...sterke persoonlijkheid...hoog-levende ziel’); al bewijst het tegengestelde oordeel van Te Winkel (‘psychopatisch karakter...ziekelijke zenuwoverspanning...beklagenswaardige geestverstoring’) dat men ook lyrisch kan zijn in het negatieve. Hadewijchs uitzonderlijkheid heeft neerlandici altijd verleid tot extreme bewoordingen; misschien dat dit mag rechtvaardigen, hier extreem lovend te zijn met betrekking tot een studie óver Hadewijch. De ironie wil dan dat het hier te prijzen boek van dr. Frank Willaert laat zien dat Hadewijch eigenlijk helemaal niet zó uitzonderlijk is...Daartoe moet het een en ander worden uitgelegd.
Mystiek is het streven van de mens naar de volmaakte eenwording met zijn God. Een streven dat eenzaam maakt, en het individu onthecht aan aardse samenlevingsvormen. En hoewel we dankzij Hadewijchs brieven weten dat zij zich niet afsloot van haar medemens, en mogen aannemen dat zij samenwoonde met andere dertiende-eeuwse begijnen van hoge komaf, stelt men zich ook deze mystica vooral in eenzaamheid voor. Daar komt bij dat wij - geestelijke erfgenamen van Willem Kloos c.s. - de dichterlijke activiteit beschouwen als de expressie van allerindividueelste emoties. Gaat nu een mystica dichten, dan verwachten wij individualisme-inhet-kwadraat. Zo hebben we ook Hadewijchs strofische gedichten leren zien als hyperpersoonlijke getuigenissen van een eenzame vrouw, die de vreugden en vooral de pijnen van de mystieke minnedienst uitstort in expressieve ontboezemingspoëzie. Geheel buiten tijden en ruimte zien wij haar zeker niet: daarvoor verraadt haar dichtkunst, bijvoorbeeld door het gebruik van de ‘Natureingang’, teveel de stijl van de hoofse troubadours. Maar het verband lijkt toch vrij oppervlakkig, en zou beperkt blijven tot de toepassing van voor die tijd gebruikelijke techniek en terminologie ten behoeve van een volkomen andere ethica en poëtica.
Willaert neemt in het eerste hoofdstuk van zijn boek de poëtica van het hoofse minnelied als uitgangspunt. In het voetspoor van recent internationaal onderzoek op dit terrein laat hij zien, hoezeer deze wordt gedomineerd door het zgn. registrale beginsel. Men kan het genre van het hoofse lied zien als getoonzet in een bepaald register: een geheel van thema's, motieven en technieken waaruit voor elk nieuw gedicht weer opnieuw wordt geput. De esthetische spelregel is nu, dat elke dichter per gedicht een nieuwe combinatie binnen dit register maakt, daarmee op vorige gedichten variërend. Zo laat hij zien dat hij zijn vak verstaat; en voor zijn publiek ligt de bekoring van deze liedkunst in het herkennen van het subtiele spel van conventie en variatie dat zichzelf steeds vernieuwt. Wat tegenwoordig dus als esthetische zwakte geldt - al deze gedichten lijken wel door één dichter geschreven, is wel eens gesteld - was voor het authentieke publiek juist de charme: zij wisten te waarderen hoe elk gedicht als het ware op de vierkante centimeter nieuwe patronen vond. (Wie een hedendaagse parallel zoekt, moet misschien denken aan de jazz, of beter nog aan kunstrijden op de schaats: wat daar de ‘vrije kühr’ heet, is een nogal voorspelbaar schabloon van bekende sprongen, doch per keer anders geordend en gerealiseerd.)
Wil zulke poëzie functioneren, dan moet zij worden geschreven door en voor ingewijden. Daarbij komt een aspect om de hoek kijken dat bij alle speelse kanten die de hoofse liedkunst heeft, ernstig genoemd kan worden: de verbondenheid van dichter en publiek als fijnproevers wordt met elk gedicht bespeeld en dus bevestigd - esthetisch en ook sociaal. Het gevoel van literaire saamhorigheid dat bij het publiek wordt opgeroepen (en waarbinnen de dichter als het ware tolk is voor toehoorders die tevens deelnemers zijn) werkt ook op het buitenliteraire vlak: de hoofse gemeenschap bevestigt zich nog eens als elite. Zo schraagde de hoofse lyriek, juist door haar registrale poëtica, de hoofse banden.
In het tweede hoofdstuk laat Willaert zien, dat ook Hadewijchs poëzie door een registrale poëtica wordt gedomineerd. De eentonigheid die Te Winkel haar verweet (‘Vermoeiend zijn Hadewijchs liederen door hunne eentonigheid. Het zijn eindeloze variaties op één zelfde thema...Rijk aan woorden is haar vocabularium niet. Blijkbaar heeft zij de neiging tot woordherhaling met andere hysterici gemeen’) is dus ook hier een gewild poëtisch effect, dat het in de oorspronkelijke context moest hebben van de variatie binnen de conventie. (Jammer is overigens eens te meer, dat we - anders dan bij de troubadours - geen andere mystieke minnelyriek hebben bewaard dan van Hadewijch, zodat toch wat onduidelijk blijft in hoeverre haar stem persoonlijk was.)
In dit licht wordt nu echter de relatie tussen Hadewijch en de hoofse lyriek problematisch. Zou de mystieke dichteres dus de stijl van een zo ‘sociabele’ literatuurvorm hebben benut voor haar zo persoonlijke dichterlijke activiteit? Of delen Hadewijchs strofische gedichten behalve de poëtica ook de functie met de hoofse minnelyriek? Deze vragen staan centraal in Willaerts derde grote hoofdstuk. Via een minutieuze analyse van de verhouding tussen Hadewijchs lyrisch ic en andere persoonlijke voornaamwoorden in de liederen (met name ghi), komt hij tot even verrassende als overtuigende conclusies. Mits niet a priori gelezen als individualistische ontboezemingslyriek, maar onbevooroordeeld geïnterpreteerd, blijken Hadewijchs gedichten allerminst voor privégebruik geschreven, maar veeleer toegesneden op een communicatieve functie in een reële gebruikssituatie. Die situatie is - wel degelijk - het gebruik binnen Hadewijchs vriendenkring van begijnen, en de functie is gericht op het bijeenhouden van deze kring. De kringgenoten dreigen door de smarten van de alleseisende mystieke minne- | |
| |
dienst tot wanhoop (en uittreding) te vervallen, maar de strofische gedichten bieden steun. Hadewijch blijkt veel minder egocentrisch dan men veelal meent: uit de gedichten komt een rolbewuste ik-figuur naar voren, die haar omgeving aanspoort, uitlegt, vermaant en zelfs wel berispt, maar nooit zonder leiding te geven. Wat subjectieve bekentenislyriek leek, blijkt doelbewuste didactiek. Hadewijch verschilt daarbij in zoverre van de troubadours dat zij meer als kritisch leidsvrouw van haar luisteraars optreedt dan als hun tolk; maar haar gedichten zijn netzomin aan puur particuliere emoties gebonden, en benaderen veel meer de traditionele gebruikssituatie van middeleeuwse literatuur als behorend tot een groepsproces. In hoofdstuk iv demonstreert Willaert zijn gezichtspunten aan een
concrete analyse van een tweetal volledige strofische gedichten. Het is de meesterlijke afsluiting van een boek dat een zwerfsteen in ons literaire landschap van de middeleeuwen op haar plaats legt.
Het boek van Willaert heeft alle kwaliteiten van een grote monografie: een principiële studie over een belangrijk literair werk, vol implicaties voor de studie van andere Middelnederlandse literatuur. De inhoud, en zeker het belang, is veel breder dan de titel doet vermoeden: voor Hadewijch, de poëtica en functie van haar werk (ook van Brieven, Visioenen en Mengeldichten, waarvan de strofische gedichten minder ver verwijderd blijken), voor de nog zo slecht bestudeerde Middelnederlandse hoofse minnelyriek (wat Willaert en passant opmerkt over Veldeke, hertog Jan en de Lundse liederen, is ronduit grensverleggend), en eigenlijk voor de ‘hoge’ Middelnederlandse literatuur als geheel. Dit rijke boek (waarvan uiterlijk en innerlijk aan elkaar gewaagd zijn) behoort naar mijn oordeel tot de allerbeste studies die thans over Middelnederlandse literatuur voorhanden zijn. Ook wie tijd, geld of geduld te kort komt om het zelf te lezen, mag dit weten.
F.P. van Oostrom
Frank Willaert, De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten. Utrecht, HES uitgevers, 1984. 506 p. (met leeslint) ƒ 150, -.
| |
Een bibliografie van niks
Zonder bibliografische hulpmiddelen komt de wetenschap maar moeizaam verder. Reeds in de oudheid heeft men de behoefte gehad titels over eenzelfde onderwerp bijeen te plaatsen. Naarmate de stroom publikaties groter wordt, neemt de behoefte aan bibliografische ontsluitingsmiddelen toe. Toen het oerwoud aan neerlandistische publikaties in de jaren '60 te ondoordringbaar werd, ontstond de behoefte aan een bibliografie die in 1970 als bntl (Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap) van start ging. Lekker makkelijk om nu de recent publikaties vanaf 1965 bij de hand te hebben. Maar, de bntl is nogal duur als men alleen maar geïnteresseerd is in bijv. P.C. Hooft. Dan is het handiger om een speciale Hooft-bibliografie te hebben.
De verwachtingen waren dan ook hoog gespannen toen vanuit het Institut für Niederländische Philologie van de universiteit van Keulen een Hooft-bibliografie werd aangekondigd. Duitsland is ook ongeveer het enige land waar in theoretische opzicht aandacht besteed is aan het probleem van de auteursbibliografie. Men zou dus in de inleiding een degelijke uiteenzetting kunnen verwachten over eisen en grenzen van de auteursbibliografie in het algemeen en die van Hooft in het bijzonder.
Het enige wat men echter in het nauwelijks anderhalve pagina lange Voorbericht aantreft, is de verzuchting dat de bibliografie niet volledig is. Als gebruiker is men dan natuurlijk benieuwd naar de oorzaken van die onvolledigheid. Er worden er drie opgesomd: a. het verschijnen van veel publikaties over alle mogelijke onderwerpen; b. de onvolledigheid van bestaande bibliografieën; c. de onmogelijkheid om volledig up-to-date te zijn.
Nu lijkt het me (ad a) de taak juist van een bibliograaf om een beredeneerde keus te doen uit het totaal aantal publikaties over van alles en nog wat, i.c. die over Hooft. Vervolgens (ad b) moet de auteursbibliograaf bestaande bibliografische hulpmiddelen wel gebruiken, maar niet klakkeloos overschrijven (de bntl bijv. heeft een andere doelstelling dan het maken van auteursbibliografieën). Waarom men overigens ‘aansluit’ op de bibliografie van Leendertz is totaal onduidelijk: dat is een subjectieve bibliografie die in principe geen secundaire literatuur van vóór 1931 geeft. Tenslotte (ad c) is het een dooddoener om te melden dat men niet up-to-date is; dat is te ondervangen door een afsluitdatum op te nemen. Het doet potsierlijk aan om onder het jaar 1983 - zgn. omwille van de actualiteit - een dissertatie van Henk Duits aan te kondigen die eind 1984 nog steeds niet verschenen is, terwijl uit datzelfde jaar niet vermeld zijn de boeken van A. Frank-Van Westreenen over de ‘grand tour’, van Meertens en Sayles over de Nederlandse emblemata en van Meeus over het renaissancedrama.
De samenstellers van de bibliografie schieten dus schromelijk tekort in het verantwoorden van hun werkwijze: wat hebben ze wel en wat hebben ze niet gedaan, behalve het overschrijven van de bntl? Bovendien hebben ze de bntl niet goed gehanteerd. Deze vakbibliografie heeft een tamelijk gedetailleerde systematiek, maar kent uiteraard zijn beperkingen. Een tijdschriftartikel van vier pagina's over Hooft haalt men feilloos uit de bntl, maar een verhandeling over Hooft van 30 pagina's binnen een verzamelwerk wordt vaak niet op Hooft betrefwoord. Zo zoekt men tevergeefs onder het lemma ‘Hooft’ de passage van 58 bladzijden over die auteur in Knuvelders handboek. Problemen als deze maken het niet wenselijk de bntl als een optelsom van deelbibliografieën te zien, maar als een - nuttig en on- | |
| |
misbaar, dat wel - hulpmiddel bij het samenstellen van bibliografieën over deelonderwerpen, of het nu Hooft is of taalpathologie.
Ik heb er geen zin in om het werk van Ritter, Hannen, Koop en Wirtz helemaal over te doen en precies aan te wijzen welke lacunes er zijn. Ze zijn trouwens niet te controleren omdat ze hun grenzen niet aangegeven hebben (al was het maar door te verwijzen naar de codenummers van het Ganzenbord).
Over de registers valt ook niet veel goeds te melden. Waarom er twee registers moeten zijn voor auteurs en recensenten en waarom anonieme titels op naam van het tijdschrift of de uitgeverij beschreven en betrefwoord zijn, is de vraag. A.L. en G. Sötemann zijn ineens twee personen geworden; Hermkens is verbasterd tot Bernkens en onder de B in het alfabet terechtgekomen. Het trefwoordenregister slaat nergens op. Wat is het nut van een trefwoord als ‘bio-bibliography’ wanneer men daarbij verwezen wordt naar een artikel van Tollefsen met de titel ‘Jan Pietersz. Sweelinck. A bio-bibliography 1604-1842’?
Het valt te betreuren dat een bibliografie als deze verschenen is, want een slechte publikatie bederft de markt voor een ooit te verschijnen betere.
P.J. Verkruijsse
P.C. Hooft. Tekstuitgaven van studiën sinds 1931. Een bibliografie. [Samengesteld door] A. Ritter, R. Hannen, H. Koop [en] H.-P. Wirtz. Erftstadt, Lukassen Verlag, 1984. Veröffentlichungen des Instituts für Niederländische Philologie der Universität zu Köln (VIN), Nr. 4. 4+IV+101 p., DM 18,80.
| |
Opening van zaken rond een dichtgenootschap
De dichtgenootschappen zijn tot nu toe nogal stiefmoederlijk behandeld in de literatuurhistorie. Die marginale aandacht, veelal gepaard gaande met een schampere toon is grotendeels terug te voeren op het geringe artistieke rendement van deze poëtische werkplaatsen. De laatste jaren is er echter sprake van een genootschappelijk revival. Dat hangt ongetwijfeld samen met een verschuiving van het aandachtsveld binnen de neerlandistiek. Ook in ons land heeft men de lezer als relevant onderzoeksobject ontdekt en in het verlengde daarvan tracht men meer vat te krijgen op wat met een weinig elegante term de literaire communicatiesituatie wordt genoemd. Vragen naar de specifieke organisatie van het literaire leven in het verleden, de overheersende instituties en distributiekanalen zijn actueel geworden.
Dichtgenootschappen brengen literaire producenten en recipiënten krachtens hun specifieke organisatievorm nauw bij elkaar en dat maakt deze literaire associaties tot een aantrekkelijk onderzoeksobject, mits men de beschikking heeft over toereikend archiefmateriaal. In veel gevallen zijn deze bescheiden echter verloren gegaan of slechts in beperkte mate overgeleverd. Dat laatste geldt ook voor Het taal- en dichtlievend genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’, een Leids dichtgenootschap, dat in 1766 werd opgericht en in 1800 met twee andere dichtgenootschappen opging in de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde, beter bekend onder de latere benaming Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. B. Thobokholt heeft over dit Leidse gezelschap een 190 pagina's tellende documentaire studie geschreven, dat wil zeggen hij heeft zich beperkt tot een beschrijving van het interne leven, de geschiedenis en de activiteiten van dit achttiende-eeuwse dichtgenootschap, zonder zich in te laten met de poëticale opvattingen van de genootschapsleden of zich te wagen aan een analyse en evaluatie van hun creatieve werk. Met deze bescheiden opzet past dit werkstuk uitstekend binnen de reeks Ruygh-bewerp van het Instituut de Vooys te Utrecht, waar immers voorstudies en werkteksten worden opgenomen.
Thobokholt is er in geslaagd een redelijk beeld van kwdav te geven en dat is des te verdienstelijker, wanneer men bedenkt, dat hij slechts kon beschikken over gedrukte bronnen, zoals de handelingen van de jaarvergaderingen, de wetten en de genootschapspublikaties. De gang van zaken op de maandelijkse vergaderingen, de nestgeur van het genootschap, was niet meer te achterhalen. Noodgedwongen blijft de reconstructie een beschrijving op afstand.
In een achttal hoofdstukjes worden verschillende facetten van dit vooraanstaand dichtgenootschap belicht. Een korte schets van de geschiedenis van het genootschap, een verhelderende analyse van de streng gereglementeerde organisatie, de gang van zaken op de jaarvergadering aan de hand van een voorbeeldgeval behoren daartoe. Verreweg het interessantst acht ik het hoofdstukje over het ledenbestand, niet in het minst door de uitvoerige bijlage, waarin voor zover mogelijk ook de sociale positie van de leden is vermeld. Veel werk heeft Thobokholt ook gemaakt van een beschrijving van de genootschapspublikaties, zoals die in de Universiteitsbibliotheek te Leiden en het Leidse gemeentearchief zijn teruggevonden. Terecht werd er ook aandacht geschonken aan de diverse prijsvragen die het genootschap in zijn zelfstandig bestaan heeft uitgeschreven, compleet met de namen van de prijswinnaars en de vindplaats van hun geesteskinderen. Een uitvoerig notenapparaat, een lijst van geraadpleegde literatuur, een zestal bijlagen, een aantal portretten en een tweetal reprodukties van de vergaderzaal van het genootschap ronden het geheel af.
Spannende lectuur vormt deze reconstructie van kwdav niet, maar het sobere verslag is instructief en betrouwbaar. Men zou wensen, dat Thobokholt zijn nauwgezetheid, speurzin en doorzettingsvermogen nog eens zou willen aanwenden om ook andere dichtgenootschappen open te leg- | |
| |
gen. Een monografie van de achttiende-eeuwse en ook negentiende-eeuwse dichtgenootschappelijkheid is dringend gewenst. Dat karwei is bij hem in goede handen.
Dit veertiende deel van de serie ‘Ruyg-bewerp’ kan door belangstellenden per briefkaart worden aangevraagd bij het Instituut De Vooys, Padualaan 14, 3508 TB Utrecht.
W. van den Berg
B. Thobokholt, Het taal- en dichtlievend genootschap ‘Kunst wordt arbeid verkreegen’ te Leiden, 1766-1800, Utrecht, Instituut De Vooys, 1983. Deel xiv serie Ruygh-bewerp, ƒ 15, - (excl. verzendkosten).
| |
Nieuwe brieven van Slauerhoff
‘Steeds heb ik lust in de literatuur bij 't beoefenen der medicijnen, en omgekeerd en 't slot zal wel zijn dat ik geen van beide meer doe,’ schrijft Slauerhoff in 1935 uit Parijs aan zijn studievriend en collega-arts Hans Feriz. Het citaat is een van de vele plaatsen in de twaalf jaar bestrijkende correspondentie van Slauerhoff aan Feriz waaruit zijn onveranderlijke onvrede blijkt. Zijn onvervulbare geluksverlangen brengt hem met zichzelf in conflict bij alles wat hij onderneemt. Zijn situatie en bezigheden van het moment vervullen hem met onlust, omdat hij idealiseert wat hij niet doet en verlangend uitziet naar waar hij niet is.
Uit Slauerhoffs proza en poëzie, uit de al eerder gepubliceerde brieven aan Arthur Lehning en zijn vrouw (waarvan een volledige uitgave wordt voorbereid) en aan F.C. Terborgh (onlangs herdrukt) en uit de biografieën van Van Wessem en Kelk waren de voortdurende twijfels over reizen of zich vestigen, varen of aan wal blijven en zijn vergeefse maar koortsachtige zoeken naar de ideale ‘levensgezellin’ en het volmaakte geluk al genoegzaam bekend. Deze brievenuitgave geeft echter een belangwekkende aanvulling op het bestaande beeld van Slauerhoffs levensgevoel: het conflict tussen medicijnen en literatuur uit het begincitaat, dat als een rode draad door de brieven aan Feriz loopt. Het is de botsing tussen de dichter die zich een maatschappelijk bestaan moet verschaffen en de dokter die voortdurend bezocht wordt door een veeleisende muze.
Herhaaldelijk onderneemt Slauerhoff pogingen zich als arts te vestigen en wendt hij zich tot Feriz om advies en daadwerkelijke hulp, maar even vaak stranden de ondernemingen door de druk om te schrijven, de aandrang tot reizen of door amoureuze verwikkelingen. Slauerhoff is zich zijn paradoxale situatie bewust en zijn moeilijke positie als dokter-omdat-het-moet en dichter-tegen-wil-en-dank beschrijft hij in 1930 als: ‘Ik leef maar voor twee dingen de kunst [...] en de vrouw [...]. Zelfs voor een makkelijk specialisme deug ik niet omdat ik te slordig ben geen commercieel instinct heb en vele mauvais jours die dan beaux jours voor de kunst zijn.’
Slauerhoff vindt in de niet-literator Feriz een geestverwant en collega aan wiens vriendschap hem veel is gelegen. De brieven die vanaf 1924 tot Slauerhoffs dood in 1936 werden geschreven nuanceren het beeld van de conflictueuze pestkop dat Vestdijk tekende in zijn Gestalten tegenover mij. Slauerhoff zet zich in om de vriendschap te onderhouden en uit impasses te helpen in korte in telegramstijl gestelde brieven zonder filosofische of literaire uitweidingen en vraagt en biedt hulp aan de evenmin altijd montere Feriz. Het is intrigerend te zien hoe dicht deze korte ‘levensberichtjes’ staan bij Slauerhoffs literaire thematiek. Dezelfde tweestrijd en dezelfde botsingen tussen ideaal en werkelijkheid en dezelfde zoektocht naar het volmaakte komen voortdurend in allerlei toonaarden terug, zelfs tot in de opmerkelijke raad ‘Hans idialiseer de zee niet te veel!’ die Slauerhoff in 1930 geeft.
De bezorger van deze uitgave heeft zich zichtbaar veel moeite getroost om de vaak ongedateerde en spreekwoordelijk onleesbare brieven leesbaar en in chronologische volgorde te presenteren. De vele vaak onmisbare noten bieden een schat aan aanvullende informatie over leven, reizen en werken van Slauerhoff en de inleiding beschrijft ontstaan en verloop van de levenslange vriendschap met Feriz en geeft biografische bijzonderheden over de laatste. Een katern illustraties bevat foto's van Slauerhoff en Feriz, een aantal facsimile's van brieven en enkele landschapsfoto's van de hand van Feriz en Slauerhoff.
Bij alle verdiensten van deze uitgave is het spijtig te moeten constateren dat inleiding en noten nogal eens door onduidelijkheden en onjuistheden worden ontsierd, terwijl er daarvan betreffende Slauerhoff al legio in omloop zijn. Een verwijzing bijvoorbeeld naar het vers ‘Ochtend Yokohamabaai’ is niet erg verhelderend als in dezelfde noot wordt opgemerkt dat Slauerhoff dat gedicht, gepubliceerd in Oost-Azië (1928), niet bedoeld kan hebben toen hij in 1929 schreef over ‘nieuwe proeven’, waaronder ‘die Fudsji stumpf’. Een verwijzing naar een tijdens Slauerhoffs leven niet gebundelde ‘hokkai’ (in juni 1936 gepubliceerd in Groot-Nederland en in de Verzamelde gedichten te vinden in de postuum gecompileerde bundel Al dwalend), waarin eveneens de berg Foedji wordt genoemd lijkt dan zinvoller. Ook de transcriptie van de brieven is niet altijd even betrouwbaar. Een onduidelijk handschrift als dat van Slauerhoff mag voor een doorgaans vaardige en goed geïnformeerde annotator geen aanleiding zijn ‘bloemen van het monas’ te lezen en ‘monas’ in een noot toe te lichten zonder de aanwezigheid ervan in de brief te verklaren, terwijl er gelezen dient te worden ‘bloemen van het moeras’ (Slauerhoff doelt op zijn bundel Franse verzen Fleurs de marécage).
Deze slotdissonanten nemen niet weg dat de honderddertien brieven aan Hans Feriz (een kleine twintig korte notities worden wel genoemd maar niet opgenomen) als verslag
| |
| |
van een vriendschap en als neerslag van een levensgevoel, eerder dan als uitsluitend literair document, van grote waarde zijn voor wie zich in de biografie en de geschriften van een van onze grootste schrijvers interesseert.
Arie Pos
J. Slauerhoff: Brieven aan Hans Feriz. Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Herman Vernout. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1984. Privé-domein 91. 191 p., ƒ 38,50.
| |
Querculus gispt Gossaert: ‘Alles gaat raar bij jou!’
Na de Briefwisseling Gerretson-Geyl is nu de Briefwisseling Gerretson-van Eyck verschenen en we kunnen Geyl-Van Eyck verwachten. Dan is de cirkel van drie epistolaire vriendschappen rond. We dienen P. van Hees en G. Puchinger (en de uitgever) dankbaar te zijn voor hun werk, vooral voor de honderden noten die weer op bekwame wijze ingevuld zijn. In de Inleiding noemen de tekstuitgevers de briefwisseling van F.C. Gerretson en P. Geyl er een tussen historici en die van Gerretson en P.N. van Eyck een tussen dichters. Dat is ook wel zo, maar men kent het merkwaardige verschijnsel in onze letteren: in 1911 kwam van Geerten Gossaert Experimenten uit maar daarna heeft hij vrijwel niet meer gedicht. Wel zijn in de loop van 70 jaar 16 drukken van de bundel verschenen, nu en dan met toevoeging van teruggevonden gedichten. Nieuw werk kwam er niet meer bij. Met die Zilverdistel-uitgave uit 1911 (oplage 60 exemplaren) begint overigens de reeks van 421 brieven; ‘1 September 1911, Hooggeachte heer v. Eyck - Ingevolge onze afspraak kom ik U even op de hoogte stellen van het verloop van mijn bezoek aan Haarlem.’ Daar gaf Enschedé de bibliofiele reeks De Zilverdistel uit. Van Eyck zat in de redactie. De toen ontstane vriendschap leidde ertoe dat Gossaert Van Eyck in 1924 al tot zijn ‘litterairen boedelberedderaar’ benoemde met het recht de editio ne varietur (definitieve editie) vast te stellen. Van een werkelijk contract is het niet gekomen. Wel hebben beiden in het begin van de jaren 40 gewerkt aan de toen sterk vermeerderde 8ste druk uit 1943. Vele brieven gaan over die samenwerking vooral met Van Eycks vraag: Wat heb je eigenlijk nog van vroeger liggen? Gossaert gaat zoeken en haalt menig gedicht boven water. De drie gedichten die hij onder het pseudoniem W. van Geer geschreven had kon hij toen niet meer vinden. Van Hees en ik hebben ze vorig jaar gepubliceerd in De Nieuwe Taalgids. Ze
zouden best in een volgende druk kunnen. En dan is er nog het onvoltooide gedicht ‘Retro Satanas’, opgedragen aan Van Eyck, om toezending waarvan hij van 1912 tot 1944 twaalf keer tevergeefs vraagt, maar dat dan nu in facsimile bij brief 5 is opgenomen.
Een andere kwestie in de correspondentie is de vacature van
foto archief letterkundig museum
Geerten Gossaert in officiersuniform
de Leidse leerstoel Nederlandse Letterkunde in 1923, ontstaan door de dood van Kalff. Zowel Albert Verwey als Van Eyck kwamen voor opvolging in aanmerking. Verwey werd hoogleraar door de invloed van Gerretson op minister De Visser, die toegaf dat de plaats inderdaad het beste kon worden bezet door een wetenschappelijk geschoold dichtercriticus. Het was even een teleurstelling voor Van Eyck die echter Verweys benoeming toejuichte (‘Span je in voor Verwey, hij verdient het’). Bovendien kon hij zich wel als designatus beschouwen. Hij volgde Verwey in 1935 dan ook op. En zo zullen Gerretson en Van Eyck na de Tweede Wereldoorlog corresponderen over andere benoemingen zoals de opvolging van De Vooys in Utrecht en Geyls kansen in Leiden.
Een groot aantal brieven (van blz. 183 tot 420) gaat over de interne geschiedenis van het tijdschrift Leiding. In een brief uit 1926 polst Gerretson Van Eyck en Geyl voor het eerst over de oprichting, al bedingt hij terstond dat hij buiten het redactiewerk wil blijven. Als er een beginselverklaring voor het eerste nummer van Leiding (de naam is door Verwey bedacht) moet komen is het Van Eyck die het credo schrijft en aan de andere twee toestuurt. Gerretson talmt op schier onbehoorlijke wijze en Van Eyck moet enkele maanden smeken om antwoord. Bij beiden ontstaat irritatie. Gerretson wordt opstandig door de ultimata en wil niet ‘gejakkerd’ worden, ja speelt zelfs met de gedachte de vriendschap op te offeren aan rust, rust. Hij jent Van Eyck door in Utrecht samen met Geyl een stichting voor het tijdschrift op te richten, beiden storten vijf guldens. Van Eyck moet aan uitgeefster Mea Mees schrijven: ‘Gerretson moet die grappen niet over de grens in het land van de ernst jagen.’ In 1930 komt het blad uit, maar slechts twee jaargangen houdt het zich op de been. Al in mei 1930 spreekt Gerretson (die van aflevering tot aflevering bijdragen uitstelt) over een doodgeboren kindje. ‘Je weet niet hoe hartgrondig ik
| |
| |
jullie verwensch met jullie verwenschte Leiding.’ Er moet geld bij en Gerretson zal zelfs kostbare boeken verkopen om het verlies (ƒ 1300, -) mee te helpen aanzuiveren. Najaar 1931 moeten Van Eyck en Geyl erkennen: ‘We moeten uitscheiden.’ Men deelt de lezers mee dat het blad wordt ‘geschorst’. Nog in 1942 zal Mees Gerretson een proces aandoen wegens uitstaande schulden.
Het is een boeiende Briefwisseling van twee persoonlijkheden die ondanks geprikkeldheid elkaar genegen zijn. Van Eyck: ‘Alles gaat raar bij jou!’ Gerretson: ‘Je weet, hoe gering ons werkelijk verkeer ook is geweest, dat jij tot de weinige menschen behoort die ik werkelijk liefheb, en tegenover wie ik volstrekt sans reserve ben.’ Net als in de brieven aan Geyl klaagt hij ook nu herhaaldelijk over zijn zwakke gestel, dat ‘voortdurend op instorten’ staat en over het ‘slavenleven’ van de publicerende wetenschapsman. Daar komt de klacht van gebrek aan tijd bij en dan moeten we ons verwonderen dat de vrienden elkaar toch nog zoveel (en vaak zo lange) brieven geschreven hebben, al deelt Gerretson in 1931 aan zijn Querculus (eikje) mee: ‘Brieven schrijven is mijn fort niet.’ Vooral in de Tweede Wereldoorlog leren we in openhartige brieven hun gedachtengoed kennen. Na 1946 neemt de frequentie sterk af.
Zijn dus de Leidse en Utrechtse leerstoelen, Experimenten en Leiding de voornaamste onderwerpen, ook nemen we kennis van bijv. de enorme schuld die J.C. Bloem bij een Haagse boekhandelaar had, de felle uitval van Gerretson in 1913: ‘De “arbeiders” te willen maken tot de dragers van een nieuwe West-europeesche Kultuurbeweging pfui!’ en zijn bekentenis dissertaties voor zijn promovendi geschreven te hebben.
En tot de vermakelijkste brieven behoren die waarin Van Eyck in 1922, als ze in Engeland een gammele opgelapte auto gekocht hebben, zijn vriend moet beknorren: Wat heb je nu toch uitgespookt? Je moet niet van 3 naar 1 en van 1 naar 3 schakelen. Je moet de double clutch trick leren. ‘Door het veelvuldig gekraak onder me, wanneer ik naast je zat, ben ik de gebruiksaanwijzing gaan lezen.’ Hij citeert er Euripides bij. Gerretson is ‘persistent in mijn zelftevredenheid over mijn eigen motorists-capaciteiten’. Maar de reparaties gaan wel veel geld kosten.
Nog een mededeling: in een bibliofiele uitgave zijn nu Geerten Gossaerts Priapaeën verkrijgbaar. Nu is het wachten nog op zijn Memorabilia Hopnopsiana. En tenslotte een recente vondst: op 30 juli 1940 heeft de AVRO zijn gedicht De westewind als declamatorium uitgezonden op muziek van Henk Badings.
Jan J. van Herpen
Briefwisseling Gerretson-Van Eyck, verzorgd en toegelicht door P. van Hees en G. Puchinger. Bosch & Keuning, Baarn, 1984. 733 p. (geb.), ƒ 65, -.
| |
Een heldere Vestdijkoloog
Over Vestdijk wordt niet zoveel geschreven als men op grond van zijn onbetwiste reputatie mag verwachten. Vooral van academische zijde is de belangstelling nogal teleurstellend: pas vorig jaar vond voor het eerst een promotie op Vestdijk plaats (door R.F.M. Marres, Enkele aspecten van de Anton Wachter cyclus van S. Vestdijk: de vertelsituatie en de hoofdmotieven).
Van degenen die over Vestdijk schrijven - onder meer in de Vestdijkkroniek - is Rudi van der Paardt mijns inziens een van de besten. Hij heeft, getuige ook het Voorwoord bij zijn nieuwe bundel Narcissus en Echo, een tijdje geaarzeld om als classicus en Vestdijk-kenner te treden in het publicitaire debat over de grote schrijver, maar dat hij er ten slotte, en met zoveel verve en regelmaat, toe is overgegaan, mag een ware winst heten voor de studie van Vestdijk.
De benadering van Vestdijks werk geschiedde altijd op twee manieren, vanbinnenuit en vanbuitenaf. De laatste manier is trouwens zeldzaam. Vanbinnenuit betekent: in het jargon van Vestdijk, met behulp van zijn opvattingen, gestuurd door zijn essays, door zijn biografie en dergelijke. Die benadering is in het geval van Vestdijk - om in het oeuvre en in de denkbeelden te komen - ook heel aantrekkelijk, maar zij draagt het gevaar in zich van circulariteit, zelfs van esoterie. Van der Paardt lijkt dat in te zien. Zijn opstellen, en zijn studie Over de Griekse romans van Simon Vestdijk (1979), doen recht aan beide benaderingen, ze veronachtzamen niet Vestdijks eigen suggesties, maar nemen die zoveel mogelijk ‘vanbuitenaf’ waar; ze staan derhalve op een gelukkige wijze toch búiten het werk en zijn met recht beschouwingenover, niet beschouwingen-vanuit.
In Narcissus en Echo heeft Van der Paardt nu zijn verspreide artikelen over Vestdijk in herschreven vorm gebundeld. Alleen al het feit dat hij dat heeft gedaan is prettig, want zoveel boeken die in hun geheel over Vestdijk handelen, bestaan er nu ook weer niet.
Bovendien profileert deze bundel Van der Paardts eigen optiek. Hij is, door zijn professie ongetwijfeld, geïnteresseerd in Vestdijks verwerking van antieke stof. Vandaar de opstellen over De nadagen van Pilatus, de ‘Dialoog over de ezelinnemelk’ in De Poolse ruiter en, meer algemeen, over Vestdijks gebruik van antieke stof.
Aangezien Van der Paardt nooit iets zegt dat nergens op slaat en altijd door middel van voetnoten of nadere argumentatie in de tekst zijn beweringen geldig maakt, is het samenvattende moment in zijn opstellen veelal van begerenswaardige helderheid, zoals hier: ‘Naar mijn mening vinden we in [de nadagen van Pilatus] de complete Vestdijk terug: de historicus en de fantast, de boulevardromancier (Suetonius) en de filosoof (Seneca), de mysticus (Maria) en de genadeloze spotter (Caligula). Wie zo veel rollen tegelijk kan spelen, zo vele gezichtspunten als mogelijk juist erkent, moet wel veel sympathie koesteren voor de man die zich
| |
| |
onsterfelijk maakte door zijn uitspraak: “Wat is waarheid?”’
In zo'n samenvatting geeft Van der Paardt bovendien een indruk van wat hij nog meer zou kunnen beweren of Vestdijk. Zijn vertrouwdheid met wat er over Vestdijk is geschreven is groot genoeg, hetgeen blijkt uit de noten en uit de verstandige wijze waarop hij aansluit bij reeds verworven kennis.
Narcissus en Echo geeft in zijn Inleiding een heel goed beeld van Vestdijk. Vervolgens onderzoekt Van der Paardt de aard van de Negen jeugdverhalen (1981), nagelaten werk van Vestdijk dat hij scherpzinnig karakteriseert. Dan bespreekt hij de eerdergenoemde antieke onderwerpen, waarna een essay over ‘de angst’ bij Vestdijk volgt. Na een transparante samenvatting van Het wezen van de angst, Vestdijks gemankeerde dissertatie, maakt hij aan de hand van ettelijke voorbeelden duidelijk dat een nadere analyse van het angstmotief in Vestdijks oeuvre wenselijk zou zijn. In de slothoofdstukken schetst hij, met behulp van Mooijs schema van waardeoordelen, de receptie van Vestdijks poëzie en geeft hij een beredeneerd en kritisch overzicht van wat er na Vestdijks dood aan ‘Vestdijkologie’ is gedaan.
In twee van zijn opstellen maakt Van der Paardt een verrassend gebruik van ongebundelde essays van Vestdijk, en beide keren pleit hij in een voetnoot voor een uitgave van Vestdijks verspreide essays en kritieken (1500 bladzijden dundruk, schat hij). Ik hoop dat die er komt.
T. van Deel
Rudi van der Paardt, Narcissus en Echo. Opstellen over Simon Vestdijk. Leiden, Dimensie, 1984. 120 p., ƒ 39,50.
| |
De illusionisten
De literatuur van de eigen tijd komt de toeschouwer vaak chaotisch voor, zeker als er geen groepen met duidelijke slogans naar voren treden. Het lijkt daarom moeilijk enige lijn in bij voorbeeld het hedendaagse proza te ontdekken. Om die reden wordt het interessant als een criticus probeert overeenkomsten tussen een aantal jonge auteurs te ontdekken, zoals Carel Peeters doet in Houdbare illusies. Hij onderzoekt daarin de thematiek van het werk van Doeschka Meijsing, Oek de Jong, Nicolaas Matsier, Léon de Winter, Frans Kellendonk en Dirk Ayelt Kooiman. Het gaat daarbij vooral om de overeenkomsten tussen deze auteurs, dat wat van hun werk ‘een stroming’ maakt. Deze overeenkomsten worden in het eerste hoofdstuk aangegeven; het laatste hoofdstuk geeft een filosofische verdieping van het kernbegrip ‘verbeelding’. Daar tussen in staan de zes portretten. Kenmerkend voor de genoemde auteurs is volgens Peeters dat zij niet geloven in het realisme, de literatuur als directe werkelijkheidsweergave. Proza geeft eerder vorm aan een eigen universum met allerlei literaire middelen (metafoor, perspectiefwisselingen, spiegelingen, tijdsmanipulaties, etc.). Daarbij gaat het niet om louter spel: het is juist de enige manier waarop deze schrijvers aan het leven zin weten te geven. Hun verbeelding is hun bestaansvorm, het fabuleren bevrijdt hen van een werkelijkheid die zich aan hen op wil dringen. Hun romans verbeelden daarmee ‘houdbare illusies’.
Het hoofdstuk over Doeschka Meijsing (dat mij met veel liefde geschreven lijkt) laat mijns inziens overtuigend zien hoe het liegen en fantaseren in haar romans van essentiële betekenis is. Telkens concentreert Peeters zich in zijn ‘portretten’ zo op de functie van de verbeelding bij de betrokken auteur. Daarbij verschillen uiteraard de accenten. Het utopisch verlangen van Léon de Winter is iets anders dan de preoccupatie met afwezigheid die Matsier kenmerkt, of het zoeken naar een systeem bij Oek de Jong. Het interessante van de karakteristieken is dat ze vaak verrassend de verschillende werken van één auteur met elkaar in verband brengen. In hoeverre deze illusie van eenheid houdbaar is, moet detailanalyse verder aantonen.
In het laatste hoofdstuk, ‘De list van de literatuur’, gaat het Peeters om een soort archeologie van het begrip ‘verbeelding’. Dat hoofdstuk bevredigde mij niet helemaal. De moeilijkheid ligt mijns inziens in een botsing van twee stijlen die verschillende houdingen aanduiden. Peeters begint met een verwijzing naar de Griekse mythologie; daarmee creëert hij voor zichzelf de mogelijkheid om een intertekstueel spel te gaan spelen. Maar al gauw verdwijnt deze aardige illusionist om plaats te maken voor een degelijke Duitse Studienrat die ons met namen om het hoofd gooit. Deze identiteitscrisis maakt het proza stroef. Misschien kan Peeters maar beter gewoon toegeven aan zijn meer frivole kanten - met als alibi de zekerheid dat absolute eruditie een onhoudbare illusie is. De zin van de filosofische uitweidingen in dit slothoofdstuk is mij niet duidelijk. Want het lijkt me allerminst bewezen dat de opvattingen van bij voorbeeld de filosoof die hardnekkig ‘Bishop’ Berkeley wordt genoemd, ook maar enige invloed hebben gehad op de Nederlandse auteurs die in Houdbare illusies worden ontleed. Veel zinniger lijkt mij een onderzoek naar de directe literaire voorvaderen van de Nederlanders. Want niet dat zij de verbeelding centraal stellen is op zich zo bijzonder (zie bij voorbeeld Hermans' opstel ‘Klassieke romans’), maar dat dit anti-mimetische uitgangspunt leidt tot een grote aandacht voor de vorm. De voorbeelden zijn hier natuurlijk Nabokov en Borges (in het geval Kooiman ook: Gombrowicz). Mogelijk is er ook een lijn te trekken naar Vestdijk (alles wat in Houdbare illusies wordt gezegd, is terug te vinden in De ziener). In dit verband kan ook Brakman genoemd worden, en dan rijst meteen de vraag: moet het lijstje van Peeters niet worden uitgebreid met alle auteurs die Frans de Rover onder het kopje ‘Verbeelding en vorm’ noemt in zijn
verhelderende opstel over het proza in de jaren zeventig (Bzzlletin no. 100)?
| |
| |
Het is mogelijk nog andere lijnen te trekken. Nabokov en Borges zijn namelijk ook juist de auteurs die in verband worden gebracht met een Amerikaanse stroming die wel ‘postmodernisme’ wordt genoemd. Veel van wat Robert Scholes zegt in The Fabulators doet aan de Nederlanders denken. Een uitspraak als de volgende van John Barth (geciteerd in het aardige boekje van Malcolm Bradbury, The Modern American Novel) past helemaal in dit kader: ‘What the hell, reality is a nice place to visit but you wouldn't want to live there, and literature never did, very long.’ Zulke opmerkingen maken het mogelijk de Nederlandse stroming een breder kader te geven: een internationale reactie op het sombere realisme van na de Tweede Wereldoorlog.
Ten slotte nog dit: Peeters noemt ‘zijn’ schrijvers een stroming. Om ze als groep te laten voortbestaan is in de eerste plaats een etiket nodig. Brokken begon ermee toen hij in 1977 de term ‘de academisten’ algemene bekendheid gaf. Peeters vermijdt dat etiket zorgvuldig. Later sprak men over het Revisor-proza (vergelijk Peeters' nawoord bij de bloemlezing Het hart in het hoofd uit 1979, dat al de kern van Houdbare illusies bevat), maar De Winter en Oek de Jong komen dan wat op de tocht te staan (en waar zijn Martens en Canaponi/Van der Heijden?). Zelf gebruikt Peeters ‘de illusionisten’ (p. 108), en dat lijkt me een geschikt label. Als schrijvers zelf geen etiket verzinnen, moet de essayist dat maar doen. Peeters is degeen die achteraf het programma geschreven heeft voor schrijvers die niet beseften hoeveel ze gemeen hadden.
Daarmee lijkt hij wel op die andere theoreticus achteraf, Paul Rodenko, met wie hij trouwens goede en slechte eigenschappen deelt. De minder goede kant: een zekere zwaarwichtigheid. Maar dat neemt niets weg van zijn verdienste: hij schrijft heel verhelderend over wat hem na aan het hart gaat.
Ton Anbeek
Carel Peeters, Houdbare illusies. Amsterdam, De Harmonie, 1984. 218 p., ƒ 29,50.
| |
Twee nieuwe agenda's 1984/1985
Schoolagenda's worden steeds kleurrijker en gevarieerder sinds uitgevers de markt voor dit produkt ontdekt hebben. Dat daarbij populaire onderwerpen als popmuziek en film steeds terugkeren om als thema te dienen, lag voor de hand. Het wachten was nog op onderwerpen die wat minder goed in de markt liggen. Dit jaar werden voor het eerst kunst en literatuur met een agenda bedeeld.
Elsevier bracht een Kunst Schoolagenda voor het jaar 1984/1985 uit. De agenda kwam tot stand in samenwerking met de redactie van het Cultureel Supplement van nrc Handelsblad en de Vereniging voor Onderwijs, Kunst en Wetenschap. De samenstelster is Lien Heyting, terwijl Rob Bosboom voor de vormgeving zorgde. De agenda bevat informatie over alle mogelijke kunsten: muziek, toneel, film, beeldende kunst, cabaret, ballet, architectuur, literatuur, enz. De inhoud werd voor een belangrijk deel bepaald door een enquête onder scholieren, waarbij gevraagd werd naar hun specifieke belangstelling. Behalve informatie over de verschillende kunsten bevat de agenda adressen en nadere gegevens over de verschillende opleidingsmogelijkheden. De uitgeverijen Kwadraat en Tabula brachten voor het eerst een Literaire agenda uit die werd samengesteld door Martin van Amerongen, Boudewijn Büch en Adriaan van Dis. Reintje Gianotten verzorgde de eindredactie. Voor het jaar 1984/1985 is het thema ‘liefde en letteren’ en voor 1985/1986 wordt als onderwerp ‘reizen en letteren’ aangekondigd. De Literaire agenda is geen specifieke schoolagenda. Weliswaar wordt er een lesrooster in gegeven, maar alle andere kenmerken van een schoolagenda ontbreken. In de weekoverzichten worden kleine en grote gebeurtenissen uit het literaire leven op datum genoemd, vaak op een wat al te nadrukkelijk ludieke manier. De weken worden omringd door enkele pagina's met gedichten of prozafragmenten die samen een alleraardigste bloemlezing uit de literatuur over het onderwerp liefde opleveren. Daarbij is niet alleen gekozen uit de moderne Nederlandse literatuur, maar ook uit historische teksten. De liefde komt er in al haar varianten in aan de orde. Foto's van schrijvers met hun geliefden, ega's, vriendinnen etc. verlevendigen de tekst. Dat daarbij soms kleine fouten zijn ingeslopen, doet
nauwelijks afbreuk aan het geheel. Zo staat Jan Wolkers bijvoorbeeld afgebeeld met Karina en niet met Olga.
De gekozen teksten maken de indruk eerder bestemd te zijn voor studenten van universiteiten en lerarenopleidingen dan voor scholieren. Ook de wat rustiger lay-out dan de gemiddelde schoolagenda wijst in die richting. Jammer alleen dat bij week 47 een gedeelte van week 46 opnieuw werd afgedrukt. Blijkbaar had de uitgever zoveel haast bij de produktie dat zo'n fout achteraf alleen met een plakkertje te corrigeren viel.
Een register van auteursnamen zorgt ervoor dat de meest geliefd geworden teksten snel teruggevonden kunnen worden. Bloemlezing en vormgeving nodigen de bezitter dan ook uit om de Literaire agenda na een jaar gebruik te bewaren. De agenda lijkt mij een goede manier om jongeren voor literatuur te winnen of ze op bepaalde auteurs attent te maken.
G.J. van Bork
Kunst Schoolagenda 84-85. Elsevier, Amsterdam, 1984. ƒ 7,95. Literaire agenda 1984/1985. 69 weken liefde en letteren. Onder redactie van Martin van Amerongen, Boudewijn Büch en Adriaan van Dis. Kwadraat/Tabula, Vianen/Amsterdam, 1984. ƒ 17,50. |
|