| |
| |
| |
De mensen vinden het leuk; laat ik maar doorgaan
Een interview met Anton Korteweg
Frank Vermeulen
Frank Vermeulen (1958) studeert sinds 1978 Nederlands aan de Leidse Universiteit. Daarnaast is hij als redacteur verbonden aan het Leids universitair weekblad Mare.
Hans Warren noemde hem een neoromantische dichter. Carel Peeters vond zijn debuutbundel Niks geen Romantic Agony, die in 1971 verscheen, ‘aardig, maar niet opzienbarend’. Sedert dat debuut schreef hij drie andere bundels: Eeuwig heimwee drijft hem voort (1973), De stormwind van zijn hand (1975) en, in 1982, Tussen twee stilten. De reacties op zijn eerste bundel mogen wisselend genoemd worden, maar zijn laatste gedichten oogstten unanieme lof onder recensenten in dag- en weekbladen. Dit voorjaar nog werd hij bovendien tijdens de Nacht van de Poëzie in het Brusselse Vorst Nationaal toegejuicht door een duizendkoppig publiek.
Anton Korteweg, geboren in 1944, heeft inmiddels de leeftijd bereikt om het succes te kunnen relativeren. Bovendien wordt hij door zijn dagelijkse arbeid gewezen op belangrijkere, of althans aardsere, zaken dan de poëzie. Korteweg is hoofdconservator van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag. Sinds hij die baan in 1979 aanvaardde, werd hij danig op de proef gesteld. De verhuizing van het dertig jaar oude museum van de Juffrouw Idastraat naar de nieuwe behuizing nabij het Centraal Station in Den Haag, zorgde vanaf de eerste werkdag voor de nodige hoofdbrekens. In 1982 werd de verhuizing, met vijf maanden vertraging, een feit. Datzelfde jaar echter vertrok de frauduleuze boekhouder van het museum, met medeneming van zeshonderdduizend gulden.
De neerlandicus Korteweg werd manager van een noodlijdend bedrijf, en zijn voornaamste bezigheden leken te bestaan uit het bijeensprokkelen van geld en goodwill om de zaak draaiende te houden.
Nu, twee jaar later, lijken de voornaamste financiële problemen tot het verleden te behoren. Bovendien zal binnen afzienbare tijd de permanente tentoonstelling van het museum geopend kunnen worden. Dat was ook de belangrijkste taak die het museum zichzelf in 1982 gesteld had.
Tijdens een interview, begin september, zei Korteweg: We hopen de tentoonstelling officieus dit najaar open te stellen, overigens zonder enige vorm van ruchtbaarheid. Het moet dan vooral nog geen storm lopen, want de officiële opening van de tentoonstellingsafdeling, en daarmee ook de echte opening van het Letterkundig Museum, is voorzien in het voorjaar van 1985. Het ernstig streven, zoals dat zo mooi heet, is dat we half maart opengaan. Het kan echter ook wat later worden omdat we ook afhankelijk zijn van de financiering van de catalogus en van het gereedkomen daarvan.
| |
- Het museum wordt dus pas officieel geopend als de tentoonstellingscatalogus er is?
Ja, we wilden echt beide zaken aan elkaar koppelen. Bovendien moet er ook nog een brochure gereedkomen en een publikatie over de wandschilderingen van Lucebert in onze foyer. Alles bij elkaar moet het een opening worden waar enige trommels en trompetten aan te pas zullen komen. Dat boekje over Lucebert wordt gelukkig geheel betaald door een papiergroothandel, die het als een reclameproject beschouwt om te laten zien hoe goed Lucebert op hun papier tot zijn recht komt. Maar de financiering van de catalogus zal ons nog enige hoofdbrekens kosten. Als je er iets moois van wilt maken kost zo'n uitgave, uitgaande van zo'n acht- à tienduizend exemplaren, ongeveer drie ton. Dat is te veel om bij elkaar te bedelen, dus speel ik met de gedachte om het eens bij een commerciële uitgeverij te proberen.
| |
- Ik heb begrepen dat het de bedoeling is dat de catalogus een soort literatuurgeschiedenis vanaf 1750 gaat worden.
We hebben het vrij royaal opgezet. Er moeten zo'n 185 auteurs beschreven worden. We hebben daarvoor zeventig tot tachtig neerlandici en andere deskundigen gevraagd een profiel te schrijven van één of meer schrijvers. Daarnaast worden er ook overzichten van de verschillende perioden geschreven. Zo neemt Kruithof bijvoorbeeld de naoorlogse periode voor zijn rekening. Verder werken er mensen als Tom van Deel, Pierre Dubois, Maarten 't Hart, Rudy Kousbroek, Wam de Moor, Harry Scholten, Sötemann en Hugo Verdaasdonk aan mee, enfin, een breed scala aan medewerkers.
Helaas ontbreken er echter een aantal auteurs in onze verzameling, vooral als het om de negentiende eeuw gaat. We hebben van een man als Jacob Geel bijvoorbeeld geen enkel document en van Bakhuizen van den Brink vrijwel niets. Die zijn dus ook niet in de tentoonstelling te zien. Om die lacunes nu toch op te vullen hebben we aan de schrijvers van de overzichten over literaire perioden gevraagd om aan hen en andere belangrijke afwezigen toch enige aandacht te besteden, zodat het boek inderdaad wel als literatuurgeschiedenis
| |
| |
foto klaas koppe, amsterdam
dienen kan. Het wordt een rijk geïllustreerd boek met zo'n vierhonderd tot vijfhonderd afbeeldingen; allemaal zaken die op de tentoonstelling te zien zijn. Het zouden twee delen moeten worden; een deel vóór 1940 en een deel vanaf 1940. Maar daar hebben we een uitgever voor nodig want we kunnen niet meer bij wvc aankloppen. Alleen al de exploitatiekosten van dit gebouw kosten het ministerie duizend gulden per dag.
| |
- Geldzorgen zijn nog steeds een groot probleem van het museum?
In zekere zin. Het gebrek aan geld is in ieder geval de belangrijkste reden waarom die permanente tentoonstelling zo lang op zich heeft laten wachten. Het ligt niet aan wvc. Het ministerie heeft veel voor ons gedaan de laatste jaren, dat moet dan ook maar eens gezegd worden. In 1982 heeft het een kwart miljoen extra subsidie gegeven, onder meer voor de permanente tentoonstelling. Door allerlei omstandigheden liet de verhuizing toen vijf maanden op zich wachten waardoor we met dubbele woonlasten zaten. Het grootste gedeelte van het kwart miljoen is helaas opgegaan aan de exploitatie van een gebouw, dat we nog niet betrokken hadden. Hierbij kwamen nog een aantal andere tegenvallers, met als gevolg dat er voor de tentoonstelling slechts mondjesmaat geld over bleef. Bij wijze van uitzondering mogen we van het ministerie geld dat door vacature-stops over is op het personeelsbudget, daarvoor gebruiken. Als het ministerie nu bij deze coulante houding blijft, is dat probleem dit voorjaar opgelost.
| |
- Voor de duidelijkheid: die permanente tentoonstelling is een geheel nieuwe activiteit van het museum?
Ja, in de Juffrouw Idastraat hadden we alleen wisselende tentoonstellinkjes, omdat de ruimte er zo beperkt was. Nu hebben we zo'n negenhonderd vierkante meter. Da's voor literatuur, waar het vaak om kleine dingetjes gaat, een hele hoop. Naast die permanente tentoonstelling, bestemd voor een breed publiek, willen we proberen per jaar vier wisselende tentoonstellingen in te richten, meer gericht op de kenners. De grote expositie is heel globaal opgezet. Per belangrijke auteur is maar één vitrine beschikbaar, plus wat wandruimte. De minder belangrijke auteurs hebben maar een halve vitrine. De permanente tentoonstelling is een soort prentenboek van onze literatuur van 1750 tot 1960.
| |
- Hoe bepaal je nu welke auteurs belangrijk zijn en welke niet? Het lijkt me om erg tijdgebonden en in zekere zin willekeurige keuzes te gaan.
Het is natuurlijk een heksentoer geweest om de bijna 190 auteurs, die erin komen, te selecteren. Er zal ook wel genoeg kritiek komen op die selectie. Die is er trouwens al van mensen die aan de catalogus werken. Ik denk verder aan de weduwen van schrijvers, die hun spulletjes hier gedeponeerd hebben. Voor een weduwe is de eigen man toch altijd de belangrijkste schrijver. Die gaan straks natuurlijk aan de bel trekken. Van: ‘Nu hebt u alles gekregen en nu exposeert u niets!’ Wat betreft de modernste auteurs hebben we aan dat probleem gewoon een eind gemaakt door te zeggen dat iemand die na 1940 geboren is, niet in de tentoonstelling komt. Anders krijg je eindeloze discussies: waarom Oek de Jong wel en Kester Freriks niet? Of andersom. Dat moet nog bezinken. Ik vind het niet echt een bezwaar dat mensen
| |
| |
als Komrij, Biesheuvel en 't Hart er niet in zitten. Je zou kunnen zeggen dat die mensen hun loon op aarde al hebben. Er staat iedere week wel ergens een stukje over hen in welk tijdschrift je maar openslaat.
| |
- Voor mensen die zich vakmatig met de Nederlandse literatuur bezighouden is de documentenafdeling van het letterkundig museum belangrijker dan de tentoonstelling.
Dat is natuurlijk de afdeling waar neerlandici het meest mee te maken hebben, ja. Vooral diegenen die zich bezighouden met brievenedities, of met edities van verzamelde werken. Ook voor biografische onderzoekingen en dergelijke kom je al snel hier terecht.
De bekendste collectie die we hebben is natuurlijk de collectie Vestdijk, die door mevrouw Vestdijk hier in bruikleen gegeven is, en waar onlangs nog enige trammelant over is ontstaan naar aanleiding van de biografie. We hebben in die hele kwestie geen standpunt ingenomen. Dat geldt trouwens voor alle nalatenschappen die we hier beheren. De erven blijven de rechthebbenden. Je kunt hier niet binnenkomen en zeggen van: ‘Ik zie hier in de catalogus dat jullie nog ongepubliceerde brieven van Nescio hebben; geef maar even mee.’ In dit geval beslist de dochter van Grönloh of dat kan. Om geharrewar te voorkomen, gebeurt dat ook nog eens allemaal schriftelijk.
| |
- Er zitten natuurlijk veel dingen in het archief waar niets mee gebeurt. Hoe zit het met zaken waarvan gezegd wordt: Leuk, maar jammer dat er niets mee gedaan wordt?
Dat komt niet voor, omdat Prick, de conservator, en Van Faassen, het hoofd van de documentenafdeling, de mensen waarvan we vermoeden dat ze ergens belangstelling voor hebben, erop attent maken, dat er iets is. Onlangs hebben we de correspondentie tussen Henriëtte Roland Holst, Rik Roland Holst en Adriaan Roland Holst verworven. Dan weet je dat Schenkeveld de brieven van A. Roland Holst aan Brinkgreve bij de Arbeiderspers heeft uitgegeven, en dan sein je d'r even in.
| |
- Toch is zo'n documentatie-afdeling erg afhankelijk van wat mensen bereid zijn te geven. Het is toch zo dat potentiële schenkers zich de laatste jaren steeds meer gaan realiseren wat de waarde is van hun dingen?
Ja, dat had je in de beschaafde landen rond Nederland al veel langer. Zo brachten de brieven van Van den Woestijne en Van Ostaijen lang geleden al behoorlijke bedragen op. In Nederland is het een paar jaar geleden begonnen. Op het ogenblik zie je dat voor de brieven van met name auteurs van tussen de twee wereldoorlogen, behoorlijke bedragen worden gevraagd. Dan gaat het dus om Bloem, Slauerhoff, Roland Holst, Du Perron, en noem maar op. Gelukkig is onze aankoop-subsidie omhoog gegaan dus kunnen we wat meer. Maar je moet zo weinig mogelijk kopen. Ieder bod van ons maakt mensen meer bewust van de handelswaarde van brieven. Dankzij subsidies van Anjerfondsen, van de Jan Campert-stichting, of van het Prins Bernhard fonds kunnen we toch aardige dingen aankopen. Ik kan echt niet anders zeggen dan dat iedereen ons met de meeste welwillendheid tegemoet treedt. Misschien is het nog een positief effect van die fraude. Dat ze denken: ‘Dat zijn van die arme jongens, die zijn zo zwaar gepakt, laten we ze maar helpen.’ Maar ja, de kruik gaat zolang te water totdat hij barst, dus als je bij een club het ene jaar geld gevraagd hebt, moet je die het volgende jaar fatsoenshalve overslaan.
| |
- Goed, als we dit alles nu even in dichterlijk perspectief zetten: Als ik je gedicht In goede orde uit de bundel Tussen twee stilten voor het gemak autobiografisch opvat, ontstaat de indruk dat dit werk van hoofdconservator je maar matig mag boeien. Je zou zelfs niet in je eigen schoenen willen staan.
Ja. Hoofdconservator is natuurlijk wel mijn titel. Maar je denkt bij een conservator aan iemand die zich met collecties
Uit: Tussen twee stilten
bezighoudt, met de ordening ervan, de eventuele beschrijving ervan, de acquisitie. Dat houdt mijn baan in grote trekken niet in. Het is toch, en dan overdrijf ik niet, voor tenminste driekwart regelwerk en dan nog voornamelijk op financieel gebied. En dat zie je ook in dat gedicht. Het gaat over subsidies en dergelijke en die voortdurende brieven naar ministeries, gemeenten en fondsen.
| |
- Dichten moet tot troost dienen, zei je tegen de interviewer van Het Vaderland in 1979.
Ik ben wel blij dat ik versjes schrijf, ja. Als je dat zo bedoelt. Zeker. Er is uiteraard ook poëzie die helemaal niet dient tot troost, maar ja, ik vind het nog steeds een belangrijke functie van poëzie. Maar, tja, er zit ook een zekere gespletenheid in dat gedicht. M'n werk hier...Of ik het nou leuk vind of niet, ik moet mij nogal eens gedragen als een ambtenaar. En dan moet je ook heel vreselijke brieven schrijven. Beginnend met: In antwoord op uw schrijven, refererend aan dit, refererend aan dat, brief nummer zus en zoveel, enfin, je kent dat wel. Ik zie dat toch los van andere zaken, zoals poë- | |
| |
zie. Het is niet de bezigheid die ik het liefste doe. En dat is iets wat mij niet is meegevallen in deze baan. Ik had gedacht dat ik hier in het museum meer op inhoudelijk gebied bezig zou kunnen zijn, dan ik kan zijn.
Nu is er ook nogal wat aan de hand geweest, moet ik zeggen. In 1979 ben ik begonnen. Toen werd ik natuurlijk direct al betrokken bij de nieuwbouw. Tegelijkertijd moest de afstoting van onze dependance, kasteel Groot-Hoenlo bij Olst, geregeld worden. Dan nog even die fraude en de eigenlijke verhuizing met alle perikelen eromheen. En op het ogenblik moet er hier in het museum een heel nieuwe organisatiestructuur komen; daar heb je ook een belangrijke rol in te spelen. Van al die zaken moet ik toch zeggen: daar heb ik als eenvoudig neerlandicus nooit voor geleerd. Terwijl je toch niet zoals die leerling bij John O'Mill kunt zeggen: hoeven we niet te kennen, hebben we nooit gehad. Let wel: ik beklaag me er niet over. Het moet niet lijken of ik voor al dat moois ondankbaar ben. Zo gaat dat nou eenmaal. En op den duur worden een aantal problemen ook wel opgelost. Het hele huurprobleem - het gaat om een bedrag van 1,6 miljoen gulden - dat is een keer uit de wereld. Die nieuwe organisatiestructuur wordt een keer van kracht en de tentoonstelling is ook een keer echt open. Dus ik heb goede hoop dat we volgend voorjaar een stuk verder zijn, dat de incidentele problemen zijn opgelost en dat ik me meer met de inhoudelijke kanten van het vak - als het dat is - kan bezighouden.
| |
- Als ik naar je vier bundels kijk, ben je er in de jaren niet vrolijker op geworden. De ironie en humor, waar Wam de Moor overigens zo'n hekel aan had, zijn verdwenen. Er is ernst voor in de plaats gekomen.
Ja, hoe moet je dat zeggen? Met Svevo: een man wordt ouder? Ook in de volgende bundel, helemaal geschreven in de lijn van de vierde, komen die grapjes niet meer terug. Geen beter leven, zo gaat die heten. Daar zit iets in van: dit is allemaal niet zoveel maar een beter leven is er eigenlijk ook niet, nergens. Het is ook een toespeling op de melige uitdrukking Geen beter leven dan een goed leven. Wat die humor betreft, ik weet het allemaal niet zo precies meer wat De Moor toen geschreven heeft. Ik bewaar die kritieken allemaal wel. Maar, ach, je kan er toch niets aan doen: dat boekje is er dan immers al. Op mijn eerste bundel had De Moor trouwens in hoofdzaak positieve kritiek. Het is toch een opsteker als je begint als dichter en je krijgt dan die welwillende aandacht.
| |
- Carel Peeters reageerde anders indertijd nogal zoetzuur: het is een aardig, maar geen bijzonder debuut.
O, maar dat vind ik ook best positief. Ik vind wel dat ik redelijke gedichten schrijf, anders zou ik ermee ophouden, maar ik vind een dichter als Kopland veel belangrijker. Laten we eerlijk zijn. Zulke mooie verzen als Kopland heb ik eenvoudig niet geschreven. En dan hebben we het nog niet over zo iemand als Bloem of Nijhoff. In dat perspectief zie ik wel alles wat ik schrijf.
| |
- Je stelt je dan wel erg bescheiden op.
Vind je dat nou bescheiden? Het is toch betrekkelijk realistisch? Ik ben met gedichten schrijven begonnen toen ik samen met Murk Salverda Riekus Waskowsky eens een keer geïnterviewd heb naar aanleiding van zijn bundels Tant pis pour le clown en Slechts de namen der grote drinkers leven voort. Hij had daarin van die parlando-achtige, kroniek-achtige poëzie. Toen dacht ik: Ja, zo kan ik het óók. Ik ben vervolgens die reeks gaan schrijven die midden in Niks geen Romantic Agony staat: Aus dem Sterbregister der Pfarrei St. Jakob ob der Tauber. De gegevens had ik van een bevriende koster van die kerk gekregen. De sterfregisters bevatten heel korte stukjes over die tragische sterfgevallen, maar met een enorme zeggingskracht. Dat materiaal heb ik verwerkt, en dat heeft nog in Podium gestaan. In een van de laatste nummers. Dat gaf me het idee van: De mensen vinden het leuk; laat ik er maar mee doorgaan. Toen ik vervolgens in de kritiek te horen kreeg dat Niks geen Romantic Agony een aardig debuut was, voelde ik me daardoor niet te kort gedaan, integendeel. Een kinderhand...De meeste debuten worden überhaupt niet besproken, en met recht.
| |
- Je laatste bundel werd zelfs aan alle kanten heel positief ontvangen.
Ja, en de hele oplage is ook na één jaar uitverkocht. Het gaat natuurlijk maar om een duizend exemplaren, maar als dat in een jaar weg is, is dat voor poëzie een heel aardig resultaat. Daar was ik wel blij mee. Er komt ook een herdruk als de nieuwe bundel verschijnt. Ja, het loopt allemaal zo'n beetje.
foto klaas koppe, amsterdam
| |
- Het loopt zelfs goed, zou ik zeggen. Je werd toegejuicht in Vorst Nationaal in Brussel. Succes voor een dichter dus.
Ja dat is weer net zoiets. Ik ben nu wel zo vaak bij dit soort gelegenheden geweest, dat ik langzamerhand een redelijke toon gevonden heb. Ik breng die
| |
| |
Uit: De stormwind van zijn hand
gedichten zó dat mensen die niet echt van poëzie houden het leuk vinden. Dat is natuurlijk het merendeel, anders hadden ze het allemaal al wel gelezen en waren ze niet gekomen. En je wordt natuurlijk ook wel zo opportunistisch, dat je gewoon de goede gedichtjes ervoor gaat uitzoeken. Er zijn
Uit: De stormwind van zijn hand
een hoop gedichten die zich er eenvoudigweg niet voor lenen, en dan is het publiek genadeloos. Op den duur krijg je een soort repertoire van versjes, die het kennelijk goed doen als je ze voor een groot publiek leest.
Soms denk je ook wel eens, waar doe je het allemaal voor. Het blijft natuurlijk toch raar. Het schrijven zou genoeg moeten zijn: je gedachten op papier zetten in een compacte en, hoop je, dwingende vorm. Voor jezelf werkt dat al. Ik vraag me inderdaad weleens af waarom ik mensen daar dan ook nog eens mee lastig moet vallen in tijdschriften en bundeltjes. Dat heeft denk ik te maken met een drang die iedereen wel eigen is. Het is een soort zoeken naar erkenning. Een vreselijke eigenschap.
| |
- Daarom is het toch leuk als zo'n grote zaal blijk geeft van waardering.
Ja, dat vond ik ook wel. Toegegeven..., het is heerlijk. Alleen ligt de volgende dag dat huurprobleem weer op je bureau. Maar daarom is het ook wel een aardige afwisseling. Misschien is die laatste bundel een beetje somber voor zo'n jonge man. Aan de andere kant is het een bekend verschijnsel dat mannen zich tegen hun veertigste rekenschap gaan geven van waar ze mee bezig zijn. Dat zit er ongetwijfeld wel achter. Maar je moet ook bedenken hoe het werkt. Op een gegeven moment heb je een of twee van die gedichtjes geschreven en dan konden daar een of twee regeltjes niet in. Die brengen dan weer het volgende gedichtje in dezelfde trant voort. Anders waren ze uit de boot gevallen: zo werkt het óók. Je moet zuinig zijn.
| |
| |
| |
- In een reeks als Tussen de rails of in de beide gedichten Eenzaam uit de bundel De stormwind van zijn hand, plaats je zelfs de regels die buiten de boot zouden zijn gevallen naast elkaar.
Ik heb de neiging om op mezelf te variëren. Gewoon heel ambachtelijk eens kijken of een gedicht met een paar andere regels ook een aardig resultaat oplevert. Bij Tussen de rails ligt het toch wat anders. Dat is gemaakt op basis van een summier krantebericht over een zelfmoord. Ik heb eerst alle mogelijkheden en achtergronden opgesomd in het eerste gedicht, Multiple choice, en heb vervolgens doorgestreept wat niet gewenst was. Zo kreeg ik de zelfmoord zoals ik die gedacht had.
Bij mij gaat het zo: ik fiets gelukkig steeds van Leiden naar Den Haag en terug. Dat heeft het voordeel dat je niemand tegenkomt. Misschien komt het door de beweging van het fietsen, denk ik weleens, dat zet een denkproces aan de gang. Dan heb je weer een paar woordjes, een regeltje. Als ik aankom, schrijf ik het meteen op. Op den duur heb je dan een hele hoop van die invallen. Als ik dan echt een keer rust heb, ga ik kijken of ik er iets van kan maken. Maar ik heb wel de neiging, en dat is gevaarlijk, om erg naar het effect van een gedicht toe te werken. In de gedichten Eenzaam, die je bedoelt, is de onderwijzeres in het ene gedicht verliefd op de bovenmeester en in het andere doet ze het met zichzelf, om het zo maar eens te zeggen. Dan werk je in dat laatste gedichtje naar een waarschijnlijk betrekkelijk banaal effect toe. Maar het is natuurlijk niet goed als poëzie het van effectbejag moet hebben. Terwijl dat juist wel de verzen zijn die het bij openbare gelegenheden goed doen.
| |
- Zo'n optreden van een dichter, waarbij mensen voornamelijk komen om te kijken, vertoont wel overeenkomsten met een tentoonstelling van een museum, waarbij het vaak ook niet om de inhoud gaat maar om objecten die ermee te maken hebben.
Alles moet altijd uitdraaien op het lezen van boeken, denk ik. Ik bedoel in principe dan ook zo'n tentoonstelling. Ik heb me al zo vaak verbaast over het feit dat het publiek de schrijver wil zien. Als je de parallel trekt met de tentoonstelling: als iemand gek is op Bloem, dan kan het zien van een gedicht als Insomnia in het handschrift van de dichter een zekere emotionele meerwaarde opleveren. Tenminste dat doet het bij mij. Dat vind ik nog literaire belangstelling. Je moet het gedicht kennen, anders zeg je alleen maar: Goh, wat een gek pootje. In het andere geval kun je nog denken dat het de meest directe weergave is van een gedicht, waar je van houdt. Met poëzie-avonden is het net zo. Als ik bijvoorbeeld Rutger Kopland een gedicht hoor voorlezen dat ik al ken, krijg ik er toch iets bij, boven het zelf lezen. En zo vind ik het ook wel zinvol te luisteren naar een dichter die ik bewonder. Maar op poëzie-avonden zie je meer een houding van: Ja, god, er treden nu eenmaal dichters op, laten we maar eens kijken. Maar misschien is het effect wel dat er een stel mensen, die geluisterd hebben, direct naar de boekhandel rennen. Ik weet het niet. Je moet, denk ik, ook weer niet te moralistisch worden, en die neiging heb ik ook nog eens een keer. Mensen hoeven natuurlijk niet per se tot lezen aangezet te worden. Als iemand naar de tentoonstelling gaat en het zo zonder meer mooi vindt, en weggaat met het idee in zijn achterhoofd dat Van Deyssel bijvoorbeeld een merkwaardig hoofd had, als iemand met zo'n indruk ook wat kan doen, dan is dat toch ook goed. Ik verwacht dat dezelfde mensen, die zonder boeken gelezen te hebben naar literaire avondjes gaan, ook wel naar het museum zullen komen. Het is tenslotte een nieuw museum. Letterkunde is in, op dit moment. En alles wat zich rondom het boek afspeelt, verheugt zich in een enorme belangstelling. Schrijvers zijn gewoon nooit zo ín geweest als nu, dat is
het. |
|