| |
| |
| |
P.A.S. van Limburg Brouwer en zijn oosterse roman Akbar
Nop Maas
Nop Maas (1949) is wetenschappelijk medewerker negentiende-eeuwse Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Nijmegen. Hij publiceerde o.a. over Marcellus Emants, Multatuli, Johannes van Vloten en Carel Vosmaer.
Binnen het Leidse studentencorps gaan in 1873 stemmen op om aan de gezamenlijke leestafel ook een kleine bibliotheek te verbinden. Aanleiding hiertoe is de verschijning in de laatste jaren van enkele geruchtmakende en daarom veelgelezen romans van Nederlandse makelij. Het ligt voor de hand, dat men het oog heeft op romans als De lotgevallen van Klaasje Zevenster van Jacob van Lennep uit 1865 (met de gewraakte bordeelscène), Conrad Busken Huets Lidewyde uit 1868 (met de tot de verbeelding sprekende verleidingsscène plus het tafereel van Lidewyde die door haar echtgenoot wordt afgeranseld met de hondezweep), wellicht ook niet onomstreden romans als Dokter Helmond (1870) en Hanna de freule (1873) van J.J. Cremer.
De directe aanleiding voor het idee van de Leidse studenten was de verschijning in november 1872 van de door de auteur als ‘historische schets’ aangeduide roman Akbar van P.A.S. van Limburg Brouwer, een roman die in enkele opzichten wel enige overeenkomst vertoont met Lidewyde. Zoals Lidewyde voor een groot deel het verhaal is van de jonge ingenieur André Kortenaer, is Akbar voor een belangrijk deel de roman van Siddha Rama, een jonge edelman in dienst van keizer Akbar. Beiden zijn jongemannen die voorzien zijn van een aantrekkelijke verloofde; beiden begeven zich naar de grote stad, waar ze tot hun eigen en anderer ongeluk vallen voor de eerste de beste fatale vrouw die zich voordoet. Een verschil in beider lot is echter, dat Siddha Rama vervolgens van zijn auteur de gelegenheid krijgt om weer in het reine te komen met zichzelf en de wereld.
Akbar, waarvan de verschijning door velen met ongeduld werd verbeid, bevat geen scènes die op gespannen voet staan met de heersende zedelijkheidseisen. Weliswaar komt er een verleidingsscène in voor, maar deze is in vergelijking met het exemplaar in Lidewyde van uiterste kuis- en kiesheid. Siddha, bezig verstrikt te geraken in de driedubbel verraderlijke netten van de schone Rezia, reciteert eerst een minnelied van de oude Indische dichter Kalidasa:
Weg dan 't gewaad, dat te eng die slanke leden,
Met lichte dauw bepareld, nog omhult!
Het nijdig kleed, dat halfweg afgegleden,
Des jonglings hart met wangunst nog vervult!...
Titelpagina van de eerste druk van Akbar, die verscheen in november 1872
Om haar vervolgens toe te roepen: ‘wees mij Kalidasa's bruid’. Wat de verdere gebeurtenissen betreft beperkt de auteur zich tot het nodigste: Siddha neemt het geliefde voorwerp in zijn armen en Rezia laat zich machteloos zinken aan des jonglings borst.
Als het niet de zedelijkheid is, dan is er in deze periode eigenlijk maar één andere kwestie die de gemoederen in zodanige beroering kan brengen, dat ze leidt tot het lezen van een oorspronkelijk Nederlandse roman: de godsdienst. Akbar, spelend in het Indië van de 16e eeuw, is tevens een boek dat handelt over de actuele godsdienstige discussie in Nederland.
| |
Siddha Rama
Akbar is wat betreft de intrige voor een groot deel het verhaal van Siddha Rama, een jonge edelman uit Kasjmier, die in Hindoestan stage zal lopen in het leger van Akbar. Op weg naar Agra, de residentie van Akbar, gaat hij langs bij zijn oom (die later een verrader zal blijken) en diens dochter Iravati met wie Siddha verloofd is. Iravati is het ideaalbeeld van een Hindoestaanse vrouw, mooi en deugdzaam als de schonen over wie de oude dichters zongen. Als Siddha in Agra is aangekomen, raakt hij in de gunst van Akbar, maar blijkt hij ook niet bestand te zijn tegen de verleiding van Rezia. Daarmee wordt Siddha bewust ontrouw aan Iravati, die echter op haar beurt daarin geen reden ziet haar belofte van trouw te breken. Zelfs als Selim, Akbars zoon en beoogd troonopvolger, haar ten huwelijk vraagt, geeft zij geen krimp. Onbewust raakt Siddha door Rezia betrokken bij het komplot dat tegen Akbar gesmeed wordt om Selim eerder op de troon te krijgen. Eveneens weet Siddha aanvankelijk niet, dat Rezia de echtegenote is van Feizi, een van de belangrijkste raadslieden van Akbar, met wie Siddha in vriendschappelijke relatie staat. Als hem duidelijk wordt hoe alles in elkaar zit, probeert
| |
| |
hij zoveel mogelijk bij te dragen aan het oprollen van de samenzwering en begeeft hij zich naar het front om daar de dood te zoeken. Uiteindelijk komt hij zwaar gewond in een boeddhistisch klooster terecht, waar Iravati - immer trouw - hem opzoekt. Siddha die zich haar onwaardig voelt wil echter kluizenaar worden. Een ouder en wijzer iemand weet hem ervan te overtuigen, dat het beter is te handelen in het leven dan het leven te ontvluchten. Een aanprijzing van het klooster- of kluizenaarsleven zal men in Akbar tevergeefs zoeken.
| |
Akbar
De intrige van de roman, zoals hier weergegeven, wekt de indruk, dat de rol van het titelpersonage achterblijft bij die van Siddha. Toch is dit maar schijn. Akbar is wel degelijk het centrum van de roman: de samenzwering is gericht op zijn troon, bij allerlei gelegenheden worden de inrichting en de resultaten van zijn regering beschreven. En vooral: hij is de initiatiefnemer tot een aantal discussies over godsdienstige en filosofische kwesties die een belangrijke plaats in de roman innemen.
Akbar wordt getekend als een wijs en zachtmoedig vorst, die de pracht en praal welke hem omgeven alleen maar duldt, omdat ze een politieke noodzaak zijn, en die alleen maar verkwistend is in het bijstaan van behoeftigen en in het bevorderen van kunst en wetenschap. Feizi, één van zijn twee belangrijke adviseurs, vertaalde ten behoeve van zijn vorst onder andere de evangeliën, boeken waarin volgens hun vertaler veel lezenswaardigs en verhevens voorkomt, naast veel onbeduidends en onzinnigs. Voor wie de oude Veden kent, leveren de evangeliën weinig nieuws op.
Als Siddha pas in Agra is, raakt hij - zonder te weten wie hij voor zich heeft - in gesprek met Akbar en wordt hun conversatie onderbroken door Abdal
Keizer Akbar de Grote (Uit: F.A. de Noer, L'empereur Akbar...Leiden 1887, vol. ii)
Kadir, in de roman de vertegenwoordiger van de islam. Hij is een zeer onverdraagzaam heer die godsdienstvrijheid voor andersdenkenden verwerpelijk vindt en Akbar sommeert het enig ware geloof te handhaven. Vruchteloos probeert Akbar hem duidelijk te maken, dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen wat hij persoonlijk gelooft en wat zijn taak is als heerser in een rijk waarin verschillende sektes voorkomen. Akbar, zo blijkt in een volgende discussie, oordeelt dat al de aanhangers van de verschillende godsdiensten overeenkomen in het zich beroepen op gezag, geloof en openbaring zonder rekening te houden met rede en verstand en zonder zich te baseren op wetenschap en ervaring. Deze conclusie formuleert hij aan het slot van een discussie waaraan wordt deelgenomen door Rodolpho Aquaviva, een Portugese jezuïet die in de roman het christendom vertegenwoordigt.
Behalve een menigte andere oosterse sekten die niet in een personage vertegenwoordigd zijn, maar wél in de discussie ter sprake komen, is er dan nog de yogi Gorakh, de leider van de Worgers, een sekte die zijn naam eer aandoet door diegenen te worgen die de godin Doerga zich tot offer wenst. Gorakh laat er geen twijfel aan bestaan, dat hij zijn totaal verblinde volgelingen wil gebruiken om de macht te grijpen. Hij is een van de spillen van de samenzwering tegen Akbar. Volgens Gorakh hebben de jezuïeten trouwens hetzelfde doel als hij:
Hun middelen, zeg ik, zijn andere, hoewel daarom nog niet altijd zachtzinniger dan de onze; wij hier laten de mensen worgen, zij ginds laten ze levend verbranden; maar het doel blijft in elk geval hetzelfde.
Een door Akbar georganiseerde bijeenkomst waarin vertegenwoordigers van een aantal sektes, onder wie Abdal Kadir en Aquaviva, met elkaar in discussie gaan eindigt in een ordinaire scheldpartij, zodat Akbar zich gedwongen ziet het stel buiten de deur te zetten. In een bijeenkomst met zijn meest vertrouwde raadslieden ontvouwt Akbar vervolgens zijn plan om een nieuwe religie te stichten, die tegelijkertijd de wijsgerige denker en de minder hoog ontwikkelde kan bevredigen. Hij wil daarvoor teruggrijpen op de oude Perzische verering van de Zon en het Vuur. Deze symbolen zouden zonder veel uiterlijke ceremoniën vereerd moeten worden. De reactie van onder anderen Feizi op dit plan is niet positief. Binnen de kortste keren zou ook deze nieuwe godsdienst weer in vormendienst ontaarden en het volk zou aan deze symbolen weer een zelfstandige persoonsverbeelding toevoegen. Volksonderwijs moet volgens Feizi (en ook volgens Van Limburg Brouwer) de leus zijn:
De grote wijsgeren [...] der natie die ginds het noord-oostelijk grensland, China, bewoont, en wier beschaafden sinds lang in 't geheel geen godsdienst meer belijden, hebben, waar het volksverlichting en volksontwikkeling gold, één groot beginsel verkondigd dat zo eenvoudig mogelijk schijnt en toch door ons nog maar al te veel uit het oog wordt verloren: Vóór alles volksonderwijs! Ziedaar het enige, maar ook volkomen zekere middel. Het werkt langzaam, 't is waar; en wie op grote schaal het begint toe te passen, ziet zelf niet licht de uitkomst; maar deze is niettemin onmisbaar op den duur, terwijl elke verkondiging van ene meer
| |
| |
of min met zinnebeelden getooide leer, 't zij dan met of zonder openbaringsgezag, wel voor een tijd kan bloeien, doch in 't einde steeds weer verbastert, of dit al niet gebeurt, toch ophoudt aan de geestelijke en zedelijke behoeften der mensen te voldoen.
Feizi gelooft niet in enig godsdienststelsel, maar wél ‘aan de wet der gestadige ontwikkeling’. Uiteindelijk zal de op ervaring gebaseerde wijsgerige ontwikkeling de oplossing voor het ‘wereldraadsel’ leveren. Hij verzuimt niet om aan zijn pleidooi voor volksbeschaving toe te voegen, dat deze niet denkbaar is ‘zonder dat het volk eerst de middelen bezit om in zijn onderhoud te voorzien, alzo: niet denkbaar zonder volkswelvaart’.
Op het moment dat Feizi en Akbar over deze dingen van gedachten wisselen, heeft de jezuïet Aquaviva het hof al onverrichterzake verlaten. Het is aardig de evaluatie te citeren die Akbar in zijn laatste onderhoud met Aquaviva geeft van het christendom:
Ik geloof gaarne, en vind ook alle reden om te geloven, dat uw Christelijke leer veel nut in de wereld gesticht heeft, onder anderen door meer en beter dan de meeste andere godsdiensten op de toepassing van het beginsel der algemene mensenliefde en zelfverloochening aan te dringen, hoewel dan, gelijk wij u vroeger reeds aantoonden, dat alles volstrekt niet uitsluitend aan uwen godsdienst eigen is. Maar bij al dat nut komt toch, dunkt mij, ook niet weinig nadeel; of hebt gij niet de meest geweldige onverdraagzaamheid gestookt, die de wereld misschien ooit gekend heeft? Hebt gij, priesters! in uwe eigene landen daar in het Westen, u niet opgeworpen tot tirannen over het geweten uwer medemensen? Hebt gij niet honderden en duizenden tot worgpaal en brandstapel gedoemd, enkel omdat ze van u over sommige geloofspunten verschilden? Noemt gij dat weldaden? Zo ja, dan hebt gij toch zonderlinge begrippen omtrent weldoen en is uwe mensenliefde al van een heel vreemde soort. - Zeg mij! - vervolgde de Keizer, terwijl hij Aquaviva aanzag met een doordringenden blik, - zeg! wat zoudt gij uitrichten met mij, Akbar, dien gij nu zo hoog heet te vereren, indien ik eens christenonderdaan ware van een der vorsten, die gehoorzamen aan uw bevelen? Zoudt gij ook mij niet in de holen uwer kerkers werpen en, als ik bleef volharden in zogenaamd ongeloof, mij uitleveren aan den rechter om verwezen te worden naar het vuur?
Op deze laatste vraag moet de jezuïet bedremmeld het antwoord schuldig blijven.
Akbars godsdienstige discussies zijn op verschillende manieren met de intrige van de roman verbonden. Enkele van zijn discussiepartners - Gorakh en Abdal Kadir - spelen hun rol in de samenzwering, zodat zij zowel in theorie als in praktijk de kwalijke gevolgen van hun systeem demonstreren. Onder het volk proberen de samenzweerders stemming te kweken met het verspreiden van geruchten over Akbars plannen voor een nieuwe godsdienst.
| |
P.A.S. van Limburg Brouwer
In Akbar heeft Van Limburg Brouwer een aantal politieke en vooral filosofische opvattingen van zichzelf en van de liberale intelligentsia van zijn tijd belichaamd. Een kort overzicht van zijn leven en werk kan dit illustreren. Van Limburg Brouwer wordt in 1829 geboren in Luik. Zijn vader is daar hoogleraar. Bij het uitbreken van de Belgische opstand verhuizen de Van Limburg Brouwers naar Groningen. Na een briljante rechtenstudie wordt Van Limburg Brouwer in 1855 een professoraat aangeboden te Groningen. Hij weigert. In 1856 treedt hij in Den Haag als wetenschappelijk ambtenaar in dienst van het Rijksarchief. Vanaf 1854 werkt hij mee aan De Gids en allerlei andere tijdschriften. Hij specialiseert zich in oosterse letteren en wijsbegeerte. Hij leert o.a. Sanskriet, Arabisch, Hebreeuws en Chinees en publiceert tal van opstellen en vertalingen. Ook als deze vertalingen niet helemaal
foto archief letterkundig museum
P.A.S. van Limburg Brouwer
voldoen aan de eisen die tegenwoordig gesteld worden, komt Brouwer de verdienste toe geholpen te hebben een weinig bekende cultuur voor zijn landgenoten toegankelijk te maken. De hoogleraar H. Kern - de vertaler van o.a. Kalidasa's Çakuntalâ - was op dat moment de andere oosterse specialist in Nederland. Van 1864 tot 1867 maakt Brouwer als afgevaardigde van Almelo deel uit van de Tweede Kamer. Hij is aanvankelijk een volgeling van Thorbecke, maar passeert deze alras ter linkerzijde. Brouwer houdt zich vooral bezig met - het zal niet verbazen met zijn oosterse voorkeur - de koloniale politiek. Ook in Akbar is dat te merken. Het landrentesysteem dat Van Limburg Brouwer Akbar in Hindoestan laat invoeren lijkt sterke relaties te onderhouden met wat Brouwer zelf bepleitte voor ons eigen Indië. Aan het slot van het dertiende hoofdstuk van de roman plaatst de verteller ook nog een enigszins hinderlijke interruptie over de zegeningen die het gevolg zouden zijn van het Engelse koloniale optreden. Overigens is Van Limburg Brouwers belangstelling voor oosterse wijsbegeerte er de oorzaak van, dat men hem er in gelovige kring op aan ziet dagelijks zijn godsdienstplichten te vervullen voor een Boeddhabeeldje.
De politieke carrière van Brouwer wordt mede gebroken door een menukaart. Hij maakte deel uit van de kring
| |
| |
Een fragment van het menu voor de viering van de Piet van Osmystificatie, zoals afgedrukt in het katholieke polemische tijdschrift Het dompertje van den ouden Valentijn 1 (1867) no. 5, p. 39
die in 1866 en 1867 door middel van de Piet van Os-mystificatie de uiterst orthodoxe Nieuwe Goessche Courant te pakken nam. Aan deze krant werden onder het pseudoniem Piet van Os verzen toegezonden die de orthodoxie verheerlijkten en het liberalisme bestreden. Een heel netwerk van brieven en dagbladadvertenties werd te baat genomen om de Nieuwe Goessche Courant er in te laten lopen. Zelfs slaagde men erin, de krant het portret van de zogenaamd overleden dichter te laten afdrukken, - een portret waarvoor de leeszaalbediende van de sociëteit De Witte tot model had gediend. De menukaart die gedrukt werd voor de feestmaaltijd ter viering van de geslaagde grap raakte in verkeerde handen en werd geëxploiteerd in de verkiezingsstrijd. Met het gevolg dat men in Almelo de gangen van een herendiner kon horen opsommen van de kansels. Dat Van Limburg Brouwer in het conflict tussen Thorbecke en Fransen van de Putte over de koloniale politiek de zijde koos van de laatste, speelde eveneens een rol in zijn niet-herverkiezing.
Zowel het feit, dat Brouwer ‘verdacht’ wordt van boeddhisme als de Piet van Os-affaire zijn symptomen van de met onbegrip en onverdraagzaamheid gestoffeerde discussie die zich op godsdienstig en staatkundig terrein afspeelt. Een belangrijk punt is de vraag in hoeverre de godsdienst zich mag manifesteren in het staatkundige en maatschappelijke leven. Vooral de zich emanciperende katholieken komen op dit punt menigmaal in botsing met de liberalen. Beide partijen beschuldigen elkaar van onverdraagzaamheid. Zo merkt de priester Wessels in Alberdingk Thijms tijdschrift Dietsche warande op: De vrijzinnigen zijn gemeenlijk slechts vrijzinnig voor hunne geestverwanten. Plaatst zich iemand volgens zijn overtuiging op een tegenovergesteld standpunt; dan wordt hij onverbiddelijk aan vloek en minachting prijs gegeven. Het dilemma waarvoor de ‘vrijzinnige’ zich geplaatst ziet, wordt door Carel Vosmaer als volgt verwoordt: Als een dierenbeschermer een leeuw, ik zal welstaanshalve een edel dier noemen, ontmoet, zal hij zijn tand en klauw niet door een humaan betoog bezweren. Hij zal van zijn theorieën afstand moeten doen, wil hij zijn leven behouden. Onverdraagzaamheid in naam van de vrijheid, dus.
Van Limburg Brouwer nam ijverig deel aan de bijeenkomsten die de medewerkers van De Nederlandsche Spectator wekelijks belegden. In dit tijdschrift, waarin aanvankelijk Bakhuizen van den Brink en later Carel Vosmaer de rol van primus inter pares vervulde, publiceerde Brouwer talrijke - merendeels op de politieke en literaire actualiteit betrekking hebbende - bijdragen. Uit enkele bijdragen van Brouwer in De Nederlandsche Spectator van 1871 en 1872 blijkt ook, dat Akbar verschijnt temidden van een actuele discussie over het optreden van zendelingen, met name katholieke, in China: 't Schijnt wel dat de gedragingen dier heeren in het Hemelsche Rijk juist niet altijd zijn zooals ze wel behoorden en men alligt meenen zou van lieden te mogen verwachten, die uittijgen naar verre landen met het verklaarde doel om menschen en volken, die hun ten eenemale vreemd zijn en hunne hulp niet inroepen, te gaan beschaven en zedelijk te verbeteren. Een van de grieven tegen de zendelingen is deze: De missionarissen spreken in 't openbaar met groote minachting over de leer van Confucius; en, hoewel de Chinezen, nevens deze, van hunne zijde ook het Boeddhisme, het Christendom en andere godsdiensten eerbiedigen, kunnen ze niet dan met verontwaardiging aanzien dat vreemdelingen zich op beleedigende wijze uitlaten over eene leer, die in China zelf steeds in hooge eere is gehouden.
Er hoeft geen twijfel aan te bestaan, dat Feizi in de roman Akbar degene is, die het duidelijkst de opvattingen van Brouwer en zijn kring belichaamt. Busken Huet, die niet zo te spreken is over het boek, noemt de roman ‘een aangekleede staatkundige en filosofische katechismus, naar het schijnt, bestemd in romantischen en dialogischen vorm tot vervolg te strekken op het welsprekend vertoog, waarmede de schrijver, tien of twaalf jaren geleden, de nieuwe reeks van het tijdschrift De Dageraad opende’. Met dat ‘vertoog’ doelt Huet op het anoniem verschenen opstel ‘De Dageraad, zijn voordelen, zijn heden en zijne toekomst’ in 1859. Het tijdschrift De Dageraad is een spreekbuis van vrijdenkers: mensen die zich in godsdienstzaken niet laten leiden door enigerlei gezag of overlevering, maar enkel door de rede. In het door Huet bedoelde opstel betoogt Brouwer, dat het christendom een aantal eeuwen geleden wellicht een weldaad voor het mensdom was, maar dat achttien eeuwen van ervaring en onderzoek de mensheid inmiddels vér voorbij het standpunt van het oorspronkelijk
| |
| |
De titelprent van het eerste deel van het vrijdenkerstijdschrift De Dageraad uit 1857 en het verklarende gedicht dat tegenover deze titelprent werd afgedrukt
christendom gebracht hebben. De doelstelling van De Dageraad is ‘ in de eerste plaats een openlijke en onverpoosde strijd te beginnen tegen alle autoriteitsgeloof en bovennatuurlijke openbaringsleer van welken aard ook, en tegen elke kerk, die daarop berust en hare dwaalbegrippen aan de menigte zoekt op te dringen’. De tweede doelstelling is ‘ onwerderlegbaar de hoogere voortreffelijkheid van de zuiver redelijke begrippen omtrent godsdienst en zedeleer’ te bewijzen. Het is een programma waarachter zich ook Multatuli en Johannes van Vloten opstellen. Wie zich verzet tegen geopenbaarde geloofswaarheden, verzet zich natuurlijk ook tegen de geestelijkheid. Alle geloof aan bovennatuurlijke revelatie is, aldus Brouwer in zijn opstel, zelfbedrog, en het aanprijzen daarvan is ‘óf onwillekeurige, óf opzettelijke misleiding van anderen’. Priesters en dominees krijgen daarmee de status van volksmisleiders. Het meer beschouwelijke deel van de geestelijkheid (kloosterlingen) geldt (vergelijk de ontrading van het kluizenaarschap aan Siddha) als parasieten. Een extra impuls kreeg de bestrijding van met name de katholieke geestelijkheid door de onfeilbaarheidsverklaring die paus Pius IX zich in 1871 liet aanmeten. Het moge duidelijk zijn dat wie als vrijdenker in volksonderwijs het middel ziet, dat uiteindelijk als remedie moet gaan dienen voor de geopenbaarde godsdienst, zich ten koste van alles - maar de geschiedenis leert, dat dit vruchteloos was - zal verzetten tegen pogingen van katholieken en protestanten om met hun ‘sektescholen’ het neutrale onderwijs te infiltreren. Duidelijk is ook, dat als Feizi zich verzet tegen
Akbars nieuwe godsdienst - beider standpunt mag wellicht gezien worden als representatie van verschillende richtingen binnen de vrijdenkerij - hij zich op een standpunt plaatst, dat nauw verwant is aan wat Brouwer in 1859 opmerkte: Al die voorstellingen, die het Oneindige en Absolute op menschelijke wijze zoeken te verpersoonlijken, hebben wij achter ons gelaten, met de gedachten en de beschavingstoestanden, die ze in het leven riepen.
| |
Enkele reacties
De tijdgenoten van Van Limburg Brouwer beseften terdege waar in de
| |
| |
Politieke karikatuur uit De Nederlandsche Spectator van 1867. ‘Thorbecke als eerste viool een orkest [de oppositiepartij] dirigerende, regts v. Limburg Brouwer als pianist; links Fr. v.d. Putte met de gamelang; achter hem Keuchenius, hoboist; regts op den achtergrond v. Eck met cornet à piston’ (Onderschrift ontleend aan F. Muller, De Nederlandsche geschiedenis in platen)
roman de sympathieën en de bedoelingen van de auteur lagen. Ieder misverstand in dezen wordt ook uitgesloten door het doorgaans terughoudende, maar onmiskenbare optreden van de verteller. Men beschouwt het boek als een tendensroman, maar - aldus Potgieter - een tendensroman waarin de tendens geen schade heeft toegebracht aan de kunst. Nieuw zijn de beweringen van Feizi volstrekt niet, zegt een van de recensenten: Velen onder de lezers van Akbar zullen daarin voorzeker slechts een getrouwe afspiegeling hunner eigene denkbeelden herkennen, alleen in duidelijker en scherper trekken omschreven dan waarin zij zelven ze zich ooit hadden kunnen voorstellen.
Alleraardigst is het om te zien hoe een aantal recensenten zijn eigen positie vertaalt in sympathie en aandacht binnen de recensie voor bepaalde personages. Johannes van Vloten, zelf vrijdenker, toont zich in zijn bespreking hogelijk ingenomen met de figuur van Feizi. (In zijn even later geschreven necrologie wijst Van Vloten op de van hem bekende rechtstreekse wijze Van Limburg Brouwers plaats aan binnen de Nederlandse samenleving: Wanneer men de Nederlanders dezer dagen 't best in drie in elkander loopende hoofdgroepen kan indeelen: ploerten, oude wijven, en menschen, dan behoorde hij zeker tot het kleine, maar reine hoopjen der laatsten). F.C. Heynen in het katholieke tijdschrift De Wachter occupeert zich in zijn 88 bladzijden tellende bespreking vooral met de wijze waarop Aquaviva er vanafkomt. Zelfs levert hij paginalange alternatieve discussiebijdragen voor de jezuïet. Voor de - ongetwijfeld nog naar een trouwe en tevens vergevingsgezinde levensgezellin zoekende - student die het boek bespreekt in de Vox Studiosorum is Iravati veruit de schitterendste figuur. In deze figuur heeft Van Limburg Brouwer volgens hem het schoonste gegeven wat een dichter scheppen kan: ‘want wat is schooner, wat is verhevener dan 't beeld eener vrouw, die liefde inboezemt en bewondering tevens’.
Veel gelegenheid heeft Brouwer niet gehad om te genieten van de bijval die Akbar bij geestverwanten vond. Op 13 februari 1873 stierf hij aan de tering. Hij had waarschijnlijk langer kunnen leven, als hij de raad van zijn doktoren had opgevolgd om een warmer klimaat op te zoeken. Hij kon daar echter niet toe besluiten, gehecht als hij was aan Den Haag, zijn boeken, zijn vrienden en zijn sociëteit. Akbar bleef zo zijn enige roman. Tussen 1872 en 1917 beleefde het boek negen drukken. Daarna volgde alleen nog de uitgave in 1941, in de Bibliotheek der Nederlandse letteren, met een degelijke inleiding van P.N. van Eyck, en nu, de recente herdruk in de reeks Amstel-klassieken. Ook voor de twintigste-eeuwse lezer is Akbar een boeiend boek: als roman met zijn weliswaar eenvoudige maar treffende intrige en zijn wat plechtige, maar sobere stijl; als historische roman over het Hindoestan van de zestiende eeuw onder Akbar de Grote; als discussiestuk in het immer actuele debat over de zin of onzin van geopenbaarde geloofswaarheden. Natuurlijk, er zijn aanmerkingen te maken op de historiciteit van de in de roman gepresenteerde gegevens. En ook in 1873 werd al gesignaleerd, dat Akbar een aantal ideeën voorstaat dat wel erg geavanceerd is voor een oosters despoot van het eind van de zestiende eeuw. Maar voor zijn doel, het in romanvorm demonstreren van het goed recht van de vrijdenker, had Van Limburg Brouwer bezwaarlijk een gelukkiger greep kunnen doen dan het plaatsen van de handeling aan het hof van Akbar, in een andere dan de westerse cultuur. Dit gaf hem de gelegenheid om het christendom te laten verschijnen als wat het volgens hem is: een sekte temidden van andere, die zich van een aantal sektes gunstig onderscheidt door het preken van altruïsme, die zich ongunstig onderscheidt van een aantal andere in verdraagzaamheid, en die met alle andere sektes een op openbaring gebaseerde waarheidspretentie gemeen heeft die niet
empirisch te onderbouwen is.
| |
Literatuuropgave
De recente herdruk van Akbar verscheen in de reeks Amstel klassieken van Veen, uitgevers te Utrecht. De in 1941 in de reeks Bibliotheek der Nederlandse letteren verschenen uitgave bevat een belangrijke inleiding (112 p.) van P.N. van Eyck. Enkele correcties op Van Eycks interpretatie van Akbar treft men aan in W. Drop, Verbeelding en historie. Tweede, ongewijzigde druk, Utrecht 1975. De ‘Levensschets’ die Carel Vosmaer aan Van Limburg Brouwer wijdde in de Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde (1875/76), p. 19-49 bevat ook een lijst van Brouwers geschriften (inclusief anoniem of onder pseudoniem gepubliceerde). In 1980 verscheen bij De Bosbespers te Oosterbeek een fotografische herdruk van de Geestelijke lustwarande van P. van Os jr. In de inleiding wordt de mystificatie uitgebreid beschreven. (isbn 90 6366 041 3) Inlichtingen over de vrijdenkerij treft men aan in: O. Noordebos, Het atheïsme in Nederland in de negentiende eeuw, in 1976 herdrukt door de sun onder de titel Atheïsme en vrijdenken in Nederland tezamen met P. Spigt, Raddraaiers der redelijkheid. Portretten van vrijdenkers. In 1981 werd als jubileumuitgave Jan Baars e.a., 125 jaar vrijdenken in het licht gegeven door De Vrije Gedachte te Rotterdam. |
|