| |
| |
| |
Hoe snel dichtten middeleeuwse dichters?
Over de dynamiek van het literaire leven in de middeleeuwen
F.P. van Oostrom
Frits Pieter van Oostrom (1953) is hoogleraar in de Nederlandse letterkunde tot de Romantiek aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Bestudeert de Middelnederlandse letterkunde in de context van de hoofse cultuur (Arturromans, Reinaert, Beatrijs, Willem van Hildegaersberch).
Het is een opmerkelijk feit, dat de produktiviteit van middeleeuwse auteurs zoveel lager lijkt te liggen dan van moderne. Terwijl tegenwoordig een gemiddeld auteur toch al gauw een oeuvre van een vijftiental titels bijeen zal schrijven, hebben middeleeuwse - en ook de belangrijkste - er meestal niet meer dan drie op hun naam. Hendrik van Veldeke: twee epische werken en een verzameling lyriek; Dirc Potter: een gedicht en twee prozawerken; Jan van Boendale: een kroniek en twee
foto koninklijke bibliotheek brussel
Een van de fragmenten van de zogenaamde ‘Lundse liederen’, schamele resten van een Middelnederlandse hoofse liedcultuur. Symbolisch voor de overleveringssituatie van de Middelnederlandse letterkunde als geheel?
leerdichten (en een omstreden auteurschap voor een tweetal andere); Lodewijk van Velthem: een kroniek en een ridderroman (misschien twee, en dan wel zeer omvangrijke); Jan de Weert: twee leerdichten; enzovoort. Het mammoetoeuvre van Jacob van Maerlant lijkt in de dertiende eeuw al even uitzonderlijk als dat van Simon Vestdijk in de twintigste, waarbij het verzameld werk van laatstgenoemde dat van Maerlant dan nog vele malen overtreft. Veel talrijker zijn de Middelnederlandse dichters van een enkel werk, of zelfs nog minder dan dat, indien namelijk voor de voltooiing een tweede dichter verantwoordelijk was: Hein van Aken, Jan Praet, Melis Stoke, Jan van Heelu, Diederic van Assenede, Dirc van Delft, Penninc (en Vostaert), Calfstaf (en Noydekijn), Gielijs (en Heinrec), enzovoort. In het middeleeuwse buitenland is het al niet anders: Wolfram von Eschenbach, Gottfried von Strassburg, Hartmann von Aue, Chrétien de Troyes, Geoffrey Chaucer - stuk voor stuk meesterdichters, maar wel van een meesterschap dat zich in de beperking toont. Wij zijn aan deze geringe produktiviteit van middeleeuwse dichters al zozeer gewend, dat we er stilzwijgend vanuit gaan dat achter de talrijke anonieme werken evenzovele auteurs schuilgaan: toen K. Heeroma in 1973 poneerde dat Karel ende Elegast, Moriaen en Lantsloot vander Haghedochte aan één auteur te danken zouden zijn, hield het forum der neerlandici het toch maar liever op een creatief drietal. Stelden middeleeuwse auteurs inderdaad de kwaliteit zozeer boven de kwantiteit? Duurde hun dichten echt zoveel langer? Of besteedden ze gewoon veel minder dagen van hun leven aan de kunst? Of bedriegt ons de
schijn, en is van hun oeuvre het meeste verloren gegaan? Beginnen we met de laatste vraag.
| |
| |
| |
Veel verloren of veel bewaard?
De vraag hoe groot het deel moet worden geschat dat van de middeleeuwse literatuur is verloren gegaan, zou een afzonderlijk artikel verdienen, maar moet hier in hoofdlijnen worden behandeld. Van essentieel belang is onderscheid te maken tussen het verlies van ‘andere’ handschriften van overigens wél bewaarde teksten, en het ‘totale’ verlies van teksten waarvan bijgevolg geen enkele bron gespaard is gebleven. Voor ons betoog is alleen de laatste categorie relevant (en zie voor de eerste het slot). Uiteraard is het peilen van zo'n verliespercentage in hoge mate een kwestie van speculatieve taxatie, reden waarom de ramingen ook nogal uiteenlopen.
Twee verschillend geaccentueerde argumentaties zijn gangbaar. De eerste acht het waarschijnlijk dat slechts een zeer klein deel van de middeleeuwse literatuur volledig verloren is gegaan, en beroept zich o.a. op de statistiek: zo betrof het, naar de rijke ervaring van de germanist Gerhard Eis, bij een nieuwe handschriftenvondst slechts in 2% van de gevallen een voordien onbekende tekst, en voor 98% de zoveelste bron van een reeds elders overgeleverd geschrift. Wijst dit er niet op dat ons palet van de middeleeuwse letterkunde, naar teksten gerekend, redelijk representatief is, en dus een betrouwbare afspiegeling biedt? Hiertegenover wordt ook wel betoogd, dat de overlevering van de middeleeuwse literatuur talrijke manco's en blanco's kent. Kroongetuige voor deze opvatting is het argument van de verwijzingen. Bepaalde middeleeuwse werken vóóronderstellen, door expliciete of impliciete verwijzingen, het bestaan van andere teksten: als deze laatste nu niet aan ons zijn overgeleverd, leert dit dat wij van de rijkdom van het middeleeuwse corpus slechts een (zeer) gebrekkig beeld hebben. (Het zal duidelijk zijn dat in deze visie een middeleeuwse literatuurgeschiedenis aanmerkelijk minder levensvatbaar is dan in de vorige.)
Binnen de Middelnederlandse letterkunde kan voor de beide hierboven geschetste argumentaties steun worden gevonden. In de laatste jaren zijn weliswaar bij kapitale handschriftvondsten nieuwe teksten aan het licht gekomen (Roman van Caesar, Leven van St. Alexius), maar in de meerderheid der gevallen ging het toch om nieuwe bronnen van bekende werken (bijv. Reinaert, Lorreinen, Der naturen bloeme, Spiegel historiael, Rijmbijbel, Queeste van den Grale). Aan de andere kant kent ook de Middelnederlandse literatuur haar verwijzingen naar verloren werken - ‘Willem die Madocke maecte’ is wel de beroemdste, doch allesbehalve de enige. Zolang echter de gegevens noch ter ene, noch ter andere zijde systematisch zijn vergaard, kunnen we maar het beste aannemen dat het met onze middeleeuwse letterkunde niet anders is gesteld dan men thans voor de aangrenzende literaturen vermoedt, en zijn we vooralsnog aangewezen op de barometer van het buitenlandse debat. Deze tendeert momenteel voorzichtig naar de meer optimistische stand: men is meer en meer geneigd de verliesfactor substantieel, maar niet moedeloosmakend te achten. Daarbij wordt wel gedifferentieerd naar genre: van de middeleeuwse lyriek, die nu eenmaal materieel en emotioneel minder gewicht in de schaal legt, is waarschijnlijk veel meer reddeloos verloren dan in het sacrale domein van de bijbelvertalingen. Wat de grote epische werken betreft, en zeker die van prominente auteurs, neemt men thans aan dat de huidige overlevering een bruikbare doorsnede biedt van wat er ooit is geweest.
Maar zelfs als we voor de Middelnederlandse letterkunde een relatief extreem standpunt zouden huldigen - en bijvoorbeeld, doorredenerend op het fameuze openingsvers van de Reinaert, zouden aannemen dat alle middeleeuwse auteurs dubbel zoveel hebben geschreven als van hen bewaard is gebleven - dan nóg geldt de observatie uit ons begin: het oeuvre van middeleeuwse schrijvers was, door de bank genomen, aanmerkelijk kleiner dan van moderne. Daarmee worden wij voor de verklaring van dit feit teruggeworpen op de keus tussen twee eerder vermelde alternatieven: staken middeleeuwse auteurs zoveel minder tijd in hun vak, of ging hun scheppen zoveel moeizamer? Hoe snel dichtten middeleeuwse dichters eigenlijk?
| |
Het middeleeuwse schrijftempo
De vraag naar het schrijftempo van de middeleeuwse dichters lijkt te komen van die ene dwaas die tien wijzen wil tarten. Toegegeven moet worden dat het antwoord nooit meer dan een globale indicatie kan zijn, en alleen bruikbaar is om de gedachten te bepalen. Zelfs is het in dergelijke gevallen vaak zo dat juist het streven naar expliciete beantwoording kwetsbaar maakt, omdat dan pas goed duidelijk wordt hoe smal het bewijsmateriaal wel is. Men vergeet dan gemakkelijk, dat voordien in de praktijk al een impliciete opvatting over de kwestie circuleerde, die nog minder feitelijk gefundeerd was. Zo is het ook met het schrijftempo, waaromtrent subjectieve taxaties soms een rol spelen in dateringskwesties. In 1975 bijvoorbeeld publiceerde M. Gysseling een artikel, waarin hij trachtte de Reinaert zo nauwkeurig mogelijk te dateren. Zijn conclusie luidt als volgt: ‘De Reinaert, waarvan het dichten toch geruime tijd, misschien jaren, in beslag moet genomen hebben [...] lijkt bijgevolg gedicht te zijn in de jaren 1185-1191 en voltooid in dit laatste jaar.’ Een produktietijd van enkele jaren voor een meesterwerk als de Reinaert lijkt op het oog geen onzinnige schatting; maar het kan geen kwaad Gysselings veronderstelling tegen het licht te houden van enkele naakte feiten. Er zijn namelijk plaatsen waar Middelnederlandse auteurs ons toevertrouwen hoe lang zij over een bepaald dichtwerk hebben gedaan.
Lodewijk van Velthem voltooide de zgn. vierde partie van Maerlants Spiegel historiael naar eigen zeggen op 3 augustus 1315. Wellicht terstond daarop, en in ieder geval niet veel later, begon hij het werk aan een vijfde partie van
| |
| |
dit monumentale geschiedwerk; het zesde boek van deze partie kwam gereed (wederom volgens Velthems eigen opgave) op 14 augustus 1316. Hieruit volgt dat Velthem in hooguit één jaar tijds zo'n 23.000 rijmende regels op het perkament kreeg, waarbij hij dan ook nog voor de stof bij de meest verschillende bronnen en zegslieden te rade moest gaan. Zeven keer de Reinaert in één jaar...Nu moet worden aangetekend, dat Velthems reputatie er ook naar is. Volgens Te Winkel bewijst ‘de uiterst slordige wijze waarop hij vertaalde, dat hij niet de geringste liefde voor het werk koesterde en het alleen afknoeide om den brode’; daar komt nog bij dat Velthem zelf verklaart haast te hebben gemaakt omdat ziekte (hij was aangetast door de pest) ende
Ruusbroec aan het werk. In welk tempo?
ander sake voor hem de tijd deden dringen.
Toch lijkt Velthem geen door de omstandigheden gedwongen tempobeul te zijn geweest. Toen Jacob van Maerlant zijn Alexanders Geesten schreef, was hij in de kracht van zijn jeugdige leven en vastbesloten naam te maken in de literaire wereld van zijn dagen. Maerlant bewerkte voor zijn Middelnederlandse leven van Alexander de Grote de beroemde Alexandreïs van Gautier de Châtillon. Het Latijn van Gautiers twaalfde-eeuwse epos behoort tot het moeilijkste dat de zgn. ‘Renaissance van de twaalfde eeuw’ heeft voortgebracht, en zal Maerlant toen niet minder hoofdbrekens hebben gekost dan de mediolatinisten nu. Daar komt nog bij dat Maerlant behalve Gautier een schat aan andere bronnen heeft geraadpleegd, waarvan alleen al het vergaren uiterst arbeidsintensief moet zijn geweest in een tijd waarin boeken schaarser waren dan aflaten. Maerlant maakt er dan ook geen geheim van dat de Alexander maar moeizaam uit de pen is gevloeid:
Want die 't wille, mach 't verstaen
Dattie materie es harde swaer;
Ende ooc om een half jaer
Was over dien boec ghedicht.
Maar liefst een half jaar over de hele Alexanders Geesten, een dichtwerk van 14.276 verzen? Dan ligt Maerlants ‘lage’ dichttempo nog hoger dan dat van Velthem, en op ongeveer 550 versregels per week! Het lijkt erop dat Maerlant dit werkritme zijn leven lang heeft kunnen volhouden, want een passage in zijn laatste werk wijst hetzelfde uit: over de derde partie van de Spiegel historiael, zo'n 40.000 verzen lang (d.w.z. twaalf keer de Reinaert) deed hij twee jaar, en dat is dus niet zoveel minder snel dan hij aan zijn jeugdwerk werkte. En toch klaagt hij in zijn geschiedwerk herhaaldelijk over zijn tanende werkkracht...Valse bescheidenheid hoeven we hier waarschijnlijk niet in te zien, want opvallend genoeg komt de al eerder genoemde Gerhard Eis tot identieke berekeningen voor het schrijftempo van Middelhoogduitse dichters. Zo dichtte Tilo von Kulm zijn boek over de Apocalyps (6284 verzen lang) in tachtig dagen, hetgeen eveneens neerkomt op ca. 560 verzen per week.
Aan deze cijfers is het even wennen. Onze conceptie van literair kunstenaarschap verdraagt zich beter met martelende scheppingsnood dan met vlot verzen maken; snelvloeiende dichtaders zijn meestal inhoudelijk verkalkt. In de sport horen mooi en snel bijeen; in de kunst staan ze op gespannen voet. Bovendien gaat het hier om middeleeuwse dichters, en van middeleeuwers stellen wij ons eens zo gemakkelijk voor dat zij de tijd aan zich hadden: het zou immers nog eeuwen duren voor de Renaissance Euro- | |
| |
pa vleugels gaf? Middeleeuwers leefden en schreven voor de eeuwigheid; dus zullen ze er ook wel een eeuwigheid over hebben gedaan. Hoe charmant dit beeld ook moge zijn, het houdt tegen de feiten slecht stand. Middeleeuwers dichtten vaak sneller dan wij dachten. De Reinaert is eerder in enkele maanden, dan in enkele jaren gedicht; een week of zes is een slag in de lucht, maar geen ongefundeerde. Dat middeleeuwse dichters desondanks doorgaans zo'n beperkt oeuvre nalieten, moet dan ook wel zijn verklaring vinden in de gevolgtrekking dat zij zoveel minder tijd van hun leven daadwerkelijk met dichten doorbrachten. Om dit te kunnen begrijpen, is een terzijde noodzakelijk over de maatschappelijke positie van de middeleeuwse auteurs.
| |
De middeleeuwse auteur
Het auteurstype van de onophoudelijk produktieve full-time literator lijken de middeleeuwen niet te hebben gekend. Sterker nog: het is zelfs waarschijnlijk dat het creatieve schrijven voor middeleeuwse auteurs een betrekkelijk perifere neventaak is geweest. Perifeer in tijdsbeslag gerekend, wel te verstaan - waarmee nog niets gezegd is over de kwaliteit van hun kunstenaarschap:
De produktiviteit van Maerlant
|
voltooiingsjaar |
werk |
omvang |
produktietijd |
1260 |
Alexanders geesten |
14.276 |
6 maanden |
1261 |
Merlijn |
10.092 |
4½-5½ maand |
1262 |
Torec |
3.844 |
2-2½ maand |
1264 |
Historie van Troyen |
40.880 |
18-23 maanden |
1266 |
Heimelijkheid der |
2.158 |
1-1½ maand |
|
Heimelijkheden |
|
1266 |
Der naturen bloeme |
16.670 |
7½-9½ maand |
1271 |
Rijmbijbel |
34.892 |
16-20 maanden |
1273 |
Sinte Franciscus leven |
10.540 |
5-6 maanden |
1288 |
Spiegel historiael |
± 91.000 |
38-50 maanden |
- | Auteurschap Heimelijkheid omstreden; Torec in Lancelot-compilatie wellicht (sterk) bekort overgeleverd |
- | Toe te voegen: Strofische gedichten, datering ongewis en wellicht niet alle van Maerlant, 3740 vss. |
- | Pro memorie: jeugdwerken over dromen (verloren) en stenen (fragm. bewaard) en een leven van de heilige Clara (verloren) |
misschien is die juist wel zo hoog omdat middeleeuwse schrijvers zich niet gedwongen voelden aan de lopende band teksten te produceren...Zelfs voor de zeldzaam schrijflustige Jacob van Maerlant valt een dichter-schap-in-deeltijd aannemelijk te maken. Een onderzoek als dit maakt eens te meer duidelijk hoe uniek diens oeuvre, ook internationaal gezien, eigenlijk wel is: waarschijnlijk is Maerlant de meest produktieve volkstaalauteur van heel de Europese middeleeuwen. Op bijgaand staatje is zijn verzameld werk in beeld gebracht, met het in de literatuurgeschiedenis gangbare voltooiingsjaar, de omvang in verzen en de geschatte produktietijd, waarbij voor het laatste de hierboven besproken gegevens uit Alexanders Geesten en Spiegel historiael zijn doorberekend. Wie deze laatste kolom niet vertrouwt, hoeft enkel naar de eerste drie te kijken om genezen te raken van het idee dat dichten in de middeleeuwen zo langzaam ging.
Maar er is alle reden om ook de laatste kolom mee te tellen. Nemen we Maerlants totale produktie bijeen, dan komen we op een oeuvre van maar liefst 230.000 verzen, hetgeen in het licht van zijn eigen opgave een arbeidstijd van tien à elf jaar zou hebben gevergd. Nu dateert de literatuurgeschiedenis gewoonlijk Maerlants eersteling, de Alexander, op ca. 1260, en zijn laatste werk, de Spiegel historiael, op ca. 1288. Maerlant is dus gedurende een periode van achtentwintig jaar als auteur actief geweest, waarvan hij er ‘maar’ ca. elf voor het echte schrijven nodig had. Ook Maerlant werkte dus maar voor de helft als letterkundige. Welke andere functie(s) daarnaast beslag legde(n) op zijn tijd, heeft de neerlandistiek nog niet kunnen uitmaken: Maerlants biografie is een oude strijdvraag. Volgens sommigen was hij koster op Voorne, volgens anderen kapelaan van de graven aldaar; weer anderen zien hem als een klerk van een riddergeslacht nabij Brugge, dan wel als stadssecretaris van Damme. Dat hij uitsluitend schrijver zou zijn geweest, is in het licht van het bovenstaande in elk geval minder waarschijnlijk.
Voor andere Middelnederlandse dichters is het, gemeten aan hun produktie, nog eens zo duidelijk dat dichten voor hen slechts een neventaak was. In vrij veel gevallen is het ook mogelijk uit hun eigen of andermans woorden af te leiden wat hun hoofdberoep is geweest. Zo vinden we auteurs die literaire activiteiten moeten zien te combineren met secretariaatswerk: Diederic van Assenede, Melis Stoke, Dirc Potter. Anderen werken als schrijvend ambtenaar bij een stadsbestuur: Jan van Boendale, wellicht Philip Utenbroeke. Ook zijn literatoren soms werkzaam in de adellijke zielszorg (bijvoorbeeld als hofkapelaan): Dirc van Delft, Lodewijk van Velthem, Jan van Heelu, waarschijnlijk Veldeke. Collega's vervullen zo'n pastorale functie in de stad of op het land: Willem Utenhove, Hein van Aken, de auteur van het verloren gedicht Ons Heren Wrake. Uiteraard leven ook heel wat auteurs in klooster of begijnhof: Jan van Ruusbroec, Jan van Leeuwen, Broeder Geraart, Jan van Rode, de anonieme voortzetter van de Brabantse Yeesten, Hadewijch, Beatrijs van Nazareth. En ook is er al een voorganger van Vest- | |
| |
dijk en Brakman: Jan de Weert, auteur van twee berijmde leerdichten, is arts. Maar voorzover bekend gaf hij zijn praktijk er niet aan voor de kunst.
Van al deze personen, die wij enkel kennen in de rol van Middelnederlandse schrijver, is het hoogst twijfelachtig of zij zelf desgevraagd als beroep ‘auteur’ zouden hebben opgegeven. Dichten was in de middeleeuwen meestal geen beroep: uiteraard al helemaal niet voor de Brabantse hertog Jan I die af en toe een hoofs liedje componeerde, maar waarschijnlijk evenmin voor minder als amateurs herkenbare literatoren. Wel hebben deze laatsten dikwijls, getuige bovenstaand overzicht, een professie in de ‘geletterde’ sfeer: niet alleen de monnik, maar ook de hofkapelaan en de secretaris van hof of stad komen ambtshalve veelvuldig in aanraking met schriftverkeer. En na gedane arbeid binnen dit kader, wil er kennelijk nog wel eens tijd (en energie) overschieten voor literaire tekstproduktie - voor wie tenminste bereid is laat op te blijven, dan wel toestemming (of opdracht!) krijgt zich in werktijd aan het letterkundig bedrijf te wijden.
Zo kwam menig Middelnederlands gedicht tot stand in nachtelijke uren, of tijdens slapte op het werk. Willem verzekert ons om zijn Madoc dikwijls te hebben gewaakt, en Jan van Boendale verklaart zijn grote Lekenspiegel te hebben geschreven ter bestrijding van onnutte ledichede. ‘Een topos’ zeggen we dan al gauw, wetend dat dergelijke uitspraken vaker voorkomen en gewend als we zijn dichters niet op hun woord te geloven. Maar zou er niet evengoed iets waars in kunnen schuilen? Per slot zeggen dichters ook wel eens de waarheid, en ook in de middeleeuwen kwam de waarheid vaker voor. Wel was dat soms een harde waarheid voor de dichterlijke scheppingsdrang, die vaak door omstandigheden werd genoopt met lange tussenpozen een uitweg te zoeken. Als men zich immers voorneemt, zoals in een Keuls handschrift staat, Unnutzeliche tzijt te verslijten aan de vertaling van de Proza-Lancelot (1800 foliopagina's in een moderne editie) dan kan het lang duren - en we weten dan ook van een andere Duitse vertaler van ditzelfde werk dat hij er veertig jaar over deed. Ook de Middelnederlandse auteur van de Roman van Limborch schijnt 26 jaar nodig te hebben gehad om ca. 22.000 verzen te voltooien (voorzover tenminste zijn gewild cryptische en bovendien corrupte epiloog duidelijk is). Maar dat was, naar het bovenstaande doet vermoeden, niet omdat het schrijven zo langzaam ging, maar omdat het niet vaker kon. Middeleeuwse auteurs namen, uit vrije wil of noodgedwongen, niet dikwijls de literaire pen op; maar gingen ze er eenmaal voor zitten, dan kon het snel gaan.
| |
De middeleeuwse literatuurgeschiedenis
Voor de literatuurgeschiedschrijving is het bovenstaande, hoe weinig gewichtig ook, niet zonder gevolgen, en die gevolgen zijn niet in alle opzichten plezierig. Het dateringspatroon van de Middelnederlandse literatuur wordt er namelijk allesbehalve overzichtelijker op nu blijkt dat auteurs in korte tijdsspannen werken konden produceren. Hoe zou men ooit een ontstaansgeschiedenis in maanden achter de komma kunnen reconstrueren, waar die in decennia al zoveel problemen geeft? De situatie wordt eens te meer gecompliceerd door een tendens die de laatste jaren in het onderzoek nadrukkelijk op de voorgrond treedt: de voorkeur voor de relatief late datering van de vroege Middelnederlandse werken. Een oudere traditie in het vak neigde ertoe, de klassiekers uit de Middelnederlandse letterkunde vroeg te dateren, en werken als de Roman van Walewein en de Reinaert tot de twaalfde eeuw te herleiden. (Zie in dit verband ook het citaat van M. Gysseling hierboven.)
Tegenwoordig associeert men zulke opvattingen al gauw met een romantisch en nationalistisch middeleeuwenbeeld: hoe ouder de letterkunde, hoe puurder, hoe mooier, en hoe vleiender voor het vaderland. We mogen wel oppassen dat dit standpunt niet in een nieuw, en niet minder gevaarlijk vooroordeel omslaat - maar het valt niet te loochenen dat in de laatste jaren door verschillende onderzoekers (o.a. L. Peeters, J.D. Janssens, E. van den Berg) met klem van verschillende argumenten is gepleit voor de ‘verhuizing’ van, bijvoorbeeld, Reinaert en Walewein naar het midden of zelfs de tweede helft van de dertiende eeuw. Daarmee wordt het wel dringen in die periode, waar de kalender immers al aardig bezet was met het ridderlijk-didactische oeuvre van Maerlant en de literatoren die in diens schaduw doende waren. Maar zoals gezegd: het middeleeuwse schrijftempo maakt dat ons tijdschema niet gauw overbelast zal raken.
Zoals de kaarten thans liggen, lijkt het Middelnederlandse literaire leven in vergelijking met bijvoorbeeld Frankrijk nogal laat tot werkelijke bloei te zijn geraakt. Maar toen het eenmaal zover was, is men in de Lage Landen snel langszij gekomen. Men bekijke onderstaand schema, waar in beeld wordt gebracht hoe oud de Franse (en Latijnse) teksten zijn die in het eerste tijdvak van de Middelnederlandse letterkunde een vertaling hebben beleefd, en van wanneer op haar beurt die vertaling dateert. Het beeld leent zich op allerlei punten voor aanvulling en precisering, maar geeft nu al ruimschoots te denken. Toen het literaire leven in Noord-Frankrijk (en Franstalig Vlaanderen?) al grote allure had gekregen, drong daarvan zo te zien nog weinig in de Lage Landen door. Daarop volgde wellicht een periode waarin, overeenkomstig het apocriefe woord van Heine, bij ons alles vijftig jaar later gebeurde; maar dat zou niet zo blijven. Vanaf circa 1260 lopen de Lage Landen straf in de pas met de Europese ontwikkeling, en worden de opvallende nieuwe werken vrij snel vertaald. Die vertalers hebben het dan wel bijzonder druk, want terzelfdertijd zijn ze doende meesterwerken uit de late twaalfde en vroege dertiende eeuw te verdietsen. Het moet hier in de decennia rond 1260 hebben gegonsd van literaire acti-
| |
| |
De moderniteit van Middelnederlandse vertalingen
|
1100 |
Chanson de Roland |
Roelantslied |
1220-1250 |
1150 |
Historia scolastica |
Rijmbijbel |
1271 |
1165 |
Floire et Blanceflor |
Floris ende Blancefloer |
1260 |
1170 |
Aiol |
‘Vlaamse’ Aiol |
1230 |
1170 |
Roman de Troie |
Tprieel v.T.; Historie v.T. |
1230; 1264 |
1180 |
Alexandreïs |
Alexanders geesten |
1260 |
1180 |
Perceval |
Perchevael |
1250 |
1185 |
Parthonopeus de Blois |
Parthonopeus van Bloys |
1250 |
1200 |
Renout de Montauban |
Renout van Montalbaen |
ca. 1220 (!!) |
1210 |
Vengeance Raguidel |
Wrake van Ragisel |
1250 |
1220 |
Merlin |
Merlijn |
1261 |
1220 |
Lancelot en prose |
Lantsloot vander H. (later nog twee maal) |
1260 |
1230 |
Fergus |
Ferguut |
1270 |
1244 |
De natura rerum |
Der naturen bloeme |
1266 |
1250 |
Vita Lutgardis |
Leven van Lutgart |
1250-1260 |
1255 |
Speculum historiale |
Spiegel historiael |
1288 |
1261 |
Vita Francisci |
Sinte Franciscus leven |
1273 |
1270 |
Roman de la Rose |
Roman van de roos (2×) |
1280;1300 |
1290 |
Chastelaine de Vergi |
Borchgravinne van Vergi |
1315 |
1312 |
Voeux du Paon |
Cassamus (2×) |
eerste helft |
|
veertiende |
|
eeuw |
Het schema pretendeert geen volledigheid; de dateringen zijn in (vrijwel) alle gevallen (boude) benaderingen |
viteit - helemaal als men bedenkt dat sommige originelen in korte tijd twee of zelfs drie keer werden vertaald. Daaronder bevinden zich reusachtige werken: de Oudfranse Proza-Lancelot bijvoorbeeld is even omvangrijk als de complete A la recherche du temps perdu van Marcel Proust. Maar terwijl de eerste Nederlandse vertaling van Prousts monumentale roman ondanks de inzet van een collectief van eersteklasvertalers in deze eeuw nog maar net over de helft is gevorderd, beleefde de Proza-Lancelot tenminste drie, en wellicht vijf (allemaal volledige?) Middelnederlandse vertalingen. Het is een van de vele sprekende bewijzen voor de dynamiek van het Middelnederlandse literaire leven toen dit eenmaal op gang was gekomen. Wie onze literatuurgeschiedenis bestudeert, dient zich hiervan rekenschap te geven. In de termen van een olympisch jaar (en met alle overdrijving van dien): de Middelnederlandse literatuurgeschiedenis heeft niet het karakter van een langeafstands-hordenloop met per decenium een tekst, maar eerder van een explosieve puntenkoers, gedirigeerd door combines en individuele acties, en waarin het ene initiatief het andere uitlokt. Om de geleverde prestaties goed te kunnen beoordelen, dienen wij bovendien te weten in welke arena de koers plaatsvindt, wie de organisatoren zijn en wie er op de tribune zitten.
| |
Het literaire en het echte leven
Volgens Jan van Boendale dicht de ware dichter óók, als hij eenzaam in een bos zit en weet dat niemand ooit belang zal stellen in zijn werk. Zonder twijfel een nobele opvatting - maar het simpele feit dat Boendale het nodig acht haar uit te dragen, doet al vermoeden dat het in de middeleeuwse werkelijkheid meestal anders toeging. In de twaalfde, dertiende en ook nog veertiende eeuw bloeit literatuur dan ook niet bij uitstek in het bos, maar aan het hof. Hoven zijn er in maten en soorten: van het kleine hof van de landedelman die vanuit zijn burcht de provinciale scepter zwaait, tot de luisterrijke hoven van de koning en zijn naaste vazallen, die topposities bekleden in de feodale hiërarchie. Hier met name vinden we hofse, hoofse cultuur.
De hoofse cultuur is een wereld waarin men zijn status (liefst bij geboorte meegekregen en door persoonlijke verdienste nog eens bevestigd) voortdurend moet hooghouden ter legitimering van het eigen gezag. Die status wordt afgemeten aan uiterlijkheden, die worden beschouwd als aanschouwelijke representanten van innerlijke voortreffelijkheid: een fraai kasteel (liefst meer dan één), een imposante hofhouding, grootse feesten - en literatuur. Voor de hovelingen fungeert literatuur als prestigieuze vrijetijdsbesteding met culturele en educatieve allure. Een vorst die mee wil tellen in de adellijke concurrentiestrijd, heeft dichters om zich heen. Die dichters zoeken, omgekeerd, de vorsten op, in de hoop op een dienstverband als secretaris of hofkapelaan (zie hierboven), of op zijn minst op die van tijdelijke bescherming. Zonder die bescherming gaat het moeilijk, want perkament is peperduur en op een lege maag is het slecht schrijven. Via het maecenaat fungeren de vorsten in zeker opzicht evenzeer als de auteurs als dragers van de literaire cultuur, ongeveer zoals tegenwoordig topsport ondenkbaar is zonder de bemoeienis van grootindustriëlen.
Om nu de dynamiek van het middeleeuwse literaire leven te begrijpen, moet men zich verplaatsen in de levensstijl van deze beschermheren. Middeleeuwse vorsten reizen veel; niet alleen als er oorlog valt te voeren, maar ook in vredestijd. Binnen hun territoir gaan ze op inspectiereis, om recht te spreken; daarbuiten zijn ze veelvuldig onderweg in verband met allerhande feodale verplichtingen: de hofdag van hun leenheer, de ridderwijding van een neef, de kroning van een zwager, een bruiloft, een begrafenis, toernooien. De dichters reizen met hun broodheer
| |
| |
Middeleeuwse literatuur in de praktijk: declamatie bij de hoofse maaltijd
mee, want juist bij de galadiners die - ook nu nog - onverbrekelijk behoren bij een staatsbezoek krijgen zij hun kans. Ze beluisteren elkaar, wisselen van gedachten met collega's, en trekken de aandacht van andere opdrachtgevers. De politieke topontmoetingen zijn tevens literaire festivals, die resulteren in nieuwe hoofse literatuur, nieuwe engagementen en literaire uitwisseling.
Waar dat niet goedschiks ging, kon het zelfs kwaadschiks. Op een adellijke bruiloft in Kleef werd aan Hendrik van Veldeke zijn eigen Eneïde, in nog onvoltooide staat, ontstolen door graaf Heinrich von Thüringen. Dat een vorst om een boek tot dief werd, merkt Joachim Bumke op, bewijst wel hoe gretig sommige middeleeuwse aristocraten aan het literaire leven deelnamen. En zo belandde een roman die waarschijnlijk in het Maasland in bewerking was, na een bruiloft aan de Rijn plotseling nabij de Elbe. Had het werk verbreid moeten worden via vaganten langs 's heren wegen (zoals een populaire middeleeuwenvisie het graag voorstelt), dan wachtte men in Thüringen misschien nog. Maar de hoofse literatuur reisde niet als in een langzaam vrachtschip van de ene haven langs de andere, maar steeg als een helikopter van de ene plaats op om kort nadien heel ergens anders te landen, daarbij vaak heel het tussenliggende gebied overslaand. Het is de dynamische levensstijl van de vorsten die het middeleeuwse literaire leven deze vleugels gaf.
| |
Centra van Middelnederlandse literatuur
Hoe zit het nu met de hoofse context van de Middelnederlandse literatuur? Een gezaghebbende opvatting leert, dat de Middelnederlandse letterkunde haar bakermat in Vlaanderen vindt. Het hof van de Vlaamse graven nu is een aanwijsbare kweekplaats voor literatuur, maar opvallend genoeg betreft het zo te zien steeds Franstalige teksten. Hoe deze beide punten met elkaar te rijmen zijn, vormt een van de meest klemmende onderzoeksvragen voor de komende jaren. In déze context zit er weinig anders op dan de problematiek voorlopig te verdringen. Vooralsnog zijn de hoven van de hertogen van Brabant en de graven van Holland de duidelijkst geprofileerde centra van de Middelnederlandse letterkunde.
Een korte blik op de genealogie van de
De stambomen van de hertogen van Brabant en van de graven van Holland. Let op herkomst en standing van hun huwelijkspartners! (Uit: H.P.H. Jansen, Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden. Prisma-Compendia 19)
Brabantse en Hollandse vorstenhuizen, maakt duidelijk dat zij een hoofdrol vervullen op het Europese politieke toneel van hun dagen. Hun zonen en dochters huwen met erfgenamen van de groten der aarde - in een cultuur waarin het huwelijk wordt ingegeven door de berekeningszucht der wederzijdse ouders altijd een duidelijke graadmeter voor de ambities en de successen van een familie. Het is ongetwijfeld ook langs deze weg geweest dat deze hoven zich hebben ontwikkeld tot culturele centra van belang; geïnspireerd door de gelieerde hofculturen heeft men, letterlijk, de kunsten afgekeken. Gelet op de kringen waarin deze vorsten verkeren, is het ook zeer waarschijnlijk dat het literaire leven aan hun hof tenminste gedeeltelijk het Frans en/of het Duits als voertaal had; een reden temeer om de Middelnederlandse letterkunde te bestuderen in re- | |
| |
latie tot de contemporaine Oudfranse, Middelhoogduitse en Latijnse.
Waarschijnlijk waren de ontplooiingskansen van het Middelnederlands als literair medium sterk afhankelijk van de cultuurpolitiek van de landsheer. Als de Frans georiënteerde Henegouwers in Holland regeren (eerste helft veertiende eeuw), lijkt de Middelnederlandse letterkunde in het graafschap op een laag pitje te staan. Onder het Beierse huis bloeit de letterkunde in de moedertaal dan weer duidelijk op (o.a. Hildegaersberch, Potter, Dirc van Delft), al doet het zgn. Haagse liederenhandschrift vermoeden dat ook toen nog Duits en Frans een culturele voertaal waren. In Brabant is onder de drie Hendriken het Frans veruit dominant, en ook als het Middelnederlands zich als literatuurtaal emancipeert - globaal gezegd onder de drie Jannen - blijft de literaire hofcultuur waarschijnlijk meertalig. Zo hebben we de aan Jan I toegeschreven minnelyriek alleen in het Middelhoogduits overgeleverd gekregen, en filologen beijveren zich Jans verzen in de oorspronkelijke Brabantse tongval te herstellen; maar spreekt het wel zo vanzelf dat de kosmopolitische hertog ooit in het Brabants zong?
De Middelnederlandse literatuur was aan deze hoven waarschijnlijk meer voor intern gebruik. In strekking en functie was zij hierop veelal toegesneden. Uit de Middelnederlandse letterkunde van Brabantse origine spreekt een prominent nationalisme, en een streven alle groeperingen in het hertogdom te scharen rond de troon van de landsheer. Ook in Holland zijn zulke tendensen waarneembaar, met in de Maerlantperiode een opvallende behoefte de eigen plaats te bepalen in het totaal van de schepping; uit een besef van verbondenheid met de grote wereld van heden en verleden lijkt inspiratie voor de toekomst te worden geput. Maar met dit soort typeringen van het literaire klimaat aan bepaalde hoven is in de medioneerlandistiek nog nauwelijks een begin gemaakt.
| |
Kwantiteit en kwaliteit
Al met al is het afzetgebied voor literatuur in het Middelnederlands in de eigen tijd betrekkelijk klein, hetgeen bevestiging vindt in de huidige overlevering van deze letterkunde. Wij zijn daarmee terug op de vraag die eerder in dit artikel terzijde werd geschoven: hoe verhoudt zich het huidige aantal handschriften van een tekst tot het oorspronkelijke, ongedecimeerde corpus? Zonder een uitspraak te willen doen over het verhoudingsgetal, kan toch worden opgemerkt dat de Middelnederlandse letterkunde een veel smallere overleveringsbasis heeft dan de Oudfranse en de Middelhoogduitse. Terwijl, bijvoorbeeld, Middelnederlandse Arturromans nooit in meer dan twee of drie verschillende bronnen bewaard zijn gebleven, zijn de romanisten gezegend met zeven ( Lancelot) tot zeventien ( Perceval) handschriften van de Arturromans van Chrétien de Troyes, en de germanisten met maar liefst zesentachtig bronnen van Wolframs
Het web van de Middelnederlandse Arturroman
* Het betrokken werk is geen Arturroman
- | De sterkte van de verbindingslijnen is afhankelijk van de betrokken vakliteratuur, en daarom variabel |
- | Alle vermelde werken zijn anoniem overgeleverd (m.u.v. Torec); een identiek auteurschap is voor sommige niet uitgesloten (Lantsloot en Moriaen?) |
- | Het schema leent zich nog op diverse plaatsen voor extensie: zo is de Torec o.g.v. het auteurschap verbonden met het oeuvre van Maerlant, en de Lancelotcompilatie (behalve met nog andere Arturromans) waarschijnlijk met het werk van Velthem |
Parzeval...Andere genres lijken geen fundamenteel ander patroon te vertonen. Binnen de Middelnederlandse letterkunde doet elk aantal boven de vijf overgeleverde bronnen vermoeden dat het betrokken werk in de middeleeuwen grote populariteit genoot: 7 (resten van) handschriften van de Reinaert, 13 van de Historie van Troyen, 40 van de Spiegel historiael. In Duitsland en Frankrijk zitten de ‘toppers’ ruimschoots boven de vijftig: 70 voor Wolframs Willehalm, 103 voor Rudolf von Ems' Wereldkroniek; 60 voor de Roman de Troice, 100 voor de Lancelot en prose, en 300 voor de Roman de la Rose...Kennelijk - en niet onbegrijpelijk - had de Nederlandse letterkunde, absoluut gezien, ook in de middeleeuwen een veel kleiner publiek dan haar ook toen al zoveel grotere buurliteraturen. Relatief gesproken is het beeld echter uniform: als alle middeleeuwse literaturen was ook de Middelnederlandse een aangelegenheid van weinigen. Uiteraard heeft het middeleeuwse boek per exemplaar meer luisteraars
| |
| |
dan het moderne lezers; toch is de paradox niet ongegrond, dat tegenwoordig meer mensen (bijvoorbeeld) de Ferguut kennen dan destijds...
Maar in de weinige centra van Middelnederlandse literatuur is het literaire leven zeer intensief. Er circuleren vrij veel teksten, die relatief snel geschreven worden, verbreid raken en nieuwe teksten genereren. Ook dit kan goed aan de Middelnederlandse Arturromans worden geïllustreerd. Het genre van de Arturroman leeft bij de gratie van de variërende ontlening: de dichters spelen een openlijk spel met motieven van bewonderde voorgangers. In het voetspoor hiervan is de Middelnederlandse Arturistiek bijzonder attent op het blootleggen van dergelijke ontleningsrelaties, en bijgaand overzicht is te beschouwen als een schematische samenvatting van de vakliteratuur terzake. Uitgaande van de huidige stand van het onderzoek is een pijl getekend waar een tekst een andere beïnvloed lijkt te hebben (in twee richtingen waar nog onduidelijk is welk van beide teksten de prioriteit toekomt). Het is juist de onoverzichtelijkheid van dit schema die de duidelijkheid ervan uitmaakt. Het Middelnederlandse Arturgenre blijkt een web van teksten die op gecompliceerde wijze met elkaar verbonden zijn. Het is bovendien een web dat snel geweven werd: valt het slechts relatieve begin van de bedrading, Lantsloot vander Haghedochte, niet eerder te dateren dan 1260, het (even relatieve?) slot ervan, de Lancelot-compilatie, hoort zeker niet na 1320 thuis. In twee generaties heeft een genre zijn beslag gekregen. Misschien mag dit alles worden opgevat als representatief voor het Middelnederlandse literaire leven als geheel. We krijgen dan het beeld van een klein maar dynamisch circuit, waarin de auteurs en hun primaire opdrachtgevers elkaar terdege kennen, en de teksten een intensief leven is beschoren met een vrij hoge omloopsnelheid. ‘Gesloten circuit’ is zeker te sterk uitgedrukt, want daarvoor zijn de literaire kringen teveel toegankelijk voor verandering, in samenstelling zowel als bevoorrading. Maar
geconcentreerd is het literaire leven wel, in termen van tijd, ruimte en persoon.
| |
En daarbuiten?
Natuurlijk biedt het hier geschetste kader niet als enige toegang tot het literaire leven in de middeleeuwen. Ook in literair opzicht zijn de middeleeuwen geen monocultuur. In de eerste plaats hebben, uiteraard, talrijke gedreven individuen buiten de gebaande paden om hun weg gevonden in de literaire wereld. Verder zijn er, misschien minder opvallend maar evenzeer belangrijk, andere organisatievormen van literaire cultuur: op het platteland met zijn tradities van orale folklore, in de kloosters in nauwe symbiose met het Latijn, in de steden met hun toneelmatige feestcultuur. Elk van deze processen heeft zijn eigen dynamiek, met deels andere teksten, mensen en tijden - en daarom zijn eigen, deels andere verhaal.
| |
Literatuuropgave
De probleemstelling in het eerste deel van dit artikel is geïnspireerd op G. Eis: Vom Werden altdeutscher Dichtung (Berlin, 1962); voor de Middelnederlandse letterkunde is in dit verband belangrijk de bijdrage van P.F.J. Obbema aan de bundel Literatuur en samenleving in de middeleeuwen (Wassenaar, 1976) - Obbema's visie en de bovenstaande nuanceren elkaar wederzijds. Het tweede deel van het artikel berust en bouwt voort op eigen publikaties van de auteur. Zie diens bijdragen aan de bundels Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij (Brussel, 1982) en Hoofse cultuur (Utrecht, 1983), en aan het jubileumnummer van het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde (1984); andere studies over methode en praktijk van onderzoek naar de Middelnederlandse hofliteratuur zijn F.P. van Oostrom: Lantsloot vander Haghedochte (Amsterdam etc., 1981), Reinaert primair (Utrecht, 1983) en Beatrijs en tweefasenstructuur (Utrecht, 1983). |
|