| |
| |
| |
Ter Braak als enquêteur
Jaap Goedegebuure
Jaap Goedegebuure (1947) is wetenschappelijk medewerker aan de Rijksuniversiteit te Leiden en literatuurrecensent voor de Haagse Post. Hij publiceerde o.a. over Marsman, Jeroen Brouwers en Cees Nooteboom.
Voor Jeannette Houwink ten Cate
Bij mijn weten is er nooit enig systematisch onderzoek gedaan naar het verschijnsel ‘literaire enquêtes’. Ik bedoel daarmee opiniepeilingen, gehouden onder literatoren (schrijvers, dichters, critici, docenten in de letterkunde e.d.), en gericht op het verkrijgen van informatie omtrent de aard en de ontwikkeling van de literatuur op een bepaald ogenblik. Het actueelste en meest voor de hand liggende voorbeeld van zo'n enquête is natuurlijk de gebruikelijke serie beargumenteerde lijstjes met daarop de beste boeken van één jaar, die de literaire medewerkers van Vrij Nederland volgens een inmiddels gevestigde traditie aan de vooravond van de 31e december openbaar maken. Het oudste mij bekende geval van zo'n reeks met redenen omklede oordelen met betrekking tot de literaire stand van zaken, is de Enquête sur l'évolution littéraire die de journalist Jules Huret onder 64 Franse auteurs hield. De resultaten werden in de vorm van interviews gepresenteerd en verschenen tussen 3 maart en 5 juli 1891 in het dagblad L'Echo de Paris; nog datzelfde jaar kwam er een publikatie in boekvorm op de markt. Het historisch belang van deze enquête kan moeilijk overschat worden; ze brengt de verschuiving in kaart van naturalisme naar symbolisme, of, om te spreken in termen die ontleend zijn aan een artikel dat Lodewijk van Deyssel vier jaar later publiceerde, ‘Van Zola tot Maeterlinck’. Dat er bovendien in datzelfde jaar met Là-bas een boek verscheen waarin de voormalige naturalist Huysmans de staf brak over de doctrines van Zola en pleitte voor een ‘naturalisme spirituelle’ is meer dan een toevallige bijzonderheid.
De enquête, zoals gepubliceerd in Het Vaderland van 1 november 1934
Registraties van de literaire meningsvorming als die van Huret zouden in voorkomende gevallen een centrale rol kunnen spelen in receptie-onderzoek. De Enquête sur l'évolution littéraire is dan ook veelvuldig gebruikt als bron voor de literatuurgeschiedschrijving. Anders staat het met een aantal Nederlandse enquêtes. Het is natuurlijk te vroeg om te verlangen dat het elfdelige vragenlijstje dat twee gastredacteuren van het tijdschrift Maatstaf, Rob Schouten en Peter de Boer, in de zomer van 1983 voorlegden aan achttien dichters en poëziecritici nu al object van receptie-historisch onderzoek wordt. Maar het wekt wel bevreemding dat er van de enquêtes die werden gehouden door Dirk Coster en Just Havelaar, de twee voormannen van De Stem, nooit beter gebruik is gemaakt. Deze redacteuren organiseerden in 1921, het eerste jaar waarin zij hun blad lieten verschijnen, een rondvraag naar de betekenis van Dostojevski, ‘speciaal voor de religie der toekomst’, beantwoord door een dertigtal schrijvers, die werkzaam waren op de meest uiteenlopende gebieden (onder hen bijvoorbeeld een filosoof als Bierens de Haan, en prozaïsten als Robbers en Arij Prins).
| |
| |
In de zevende jaargang van De Stem (1927) volgde er nog een peiling naar de meningen aangaande de richting van de Westeuropese cultuur onder de - door Du Perron later spottend gebruikte titel - Waarheen gaan wij? Ook hier een grote diversiteit van medewerkenden.
| |
Onderschatting en overschatting
Een enquête die ik hier wat nader wil bekijken werd georganiseerd door de twee redacteuren kunst en letteren van het Haagse dagblad Het Vaderland, Menno ter Braak en zijn trouwe adjudant G.H. 's Gravesande Pannekoek. Tussen 2 november en 6 december 1934 antwoordden 77 schrijvers op de volgende vragen:
1e. | Zijn er volgens uw inzicht in de Ned. literatuur schrijvers of boeken, ten aanzien waarvan gij meent te mogen constateeren, dat zij stelselmatig overschat worden? |
2e. | Zijn er volgens uw inzicht in de Ned. literatuur schrijvers of boeken ten aanzien waarvan gij meent te mogen constateeren, dat zij stelselmatig onderschat worden? |
Uit een brief van Ter Braak aan Du Perron, gedateerd op 16 oktober 1934, blijkt dat het idee voor deze enquête is uitgegaan van 's Gravesande. Aan Ter Braak zelf viel echter een belangrijk, zo niet het belangrijkste aandeel in deze onderneming toe, dankzij de publikatie van een uitvoerige ‘slotbeschouwing’ en ‘interpretatie’. Uit deze conclusie blijkt allereerst dat er op ruime schaal gehoor is gegeven aan de uitnodiging schriftelijk op de gestelde vragen in te gaan. Ter Braak meent zelfs te mogen besluiten dat ‘de zwijgende minderheid [-] zoo gering [is], dat een ieder gerechtigd is uit de door ons gepubliceerde meeningen gevolgtrekkingen te maken voor onze literatuur als zoodanig’. Wel is het hem opgevallen dat de ‘theorie’ het heeft gewonnen van de ‘preciseering’. Antwoorden waarin namen worden genoemd zijn in de minderheid gebleven, en als er al namen worden genoemd, dan is het eerder van onderschatte dan van overschatte auteurs, terwijl in de laatste categorie tijdgenoten weer veruit in de minderheid zijn. De oorzaak is natuurlijk niet moeilijk te bedenken, en deze wordt door een aantal van de ondervraagden dan ook gegeven. Ina Boudier-Bakker heeft het zeer geprononceerd over ‘partijhaat, jaloezie, kliekzucht, die nu van leer kan trekken’; voor haar overigens voldoende reden om van ‘ernstige beantwoording’ af te zien. Nomina sunt odiosa, zeker waar het de nog levende kunstbroeders en -zusters betreft.
Ter Braak is zich er mogelijk niet van bewust geweest dat het getheoretiseer over het hoe en waarom van onderschatting en overschatting uitgelokt werd door de inleiding die aan de twee vragen voorafging. De aanhef daarvan luidt als volgt: ‘Er bestaat in Nederland een litteraire traditie, die ten nauwste samenhangt met de in Nederlandsche litteratuurgeschiedenissen neergelegde opvattingen over schrijvers en boeken, waarvan men kan zeggen, dat zij een rol van eenige beteekenis in ons cultuurleven hebben gespeeld. Het ligt echter voor de hand, dat door het ontstaan van tradities bepaalde individueele gezichtspunten sterk naar voren komen, andere daarentegen op den achtergrond worden gedrongen; schrijvers worden door omstandigheden vaak buiten hun “schuld” beroemd, maar anderen worden nooit meer genoemd; boeken komen door sociale, economische en andere omstandigheden in het volle licht der schijnwerpers, maar andere raken in het gedrang en worden vergeten. Terecht, ten onrechte? Op die vraag zal ieder naar eigen inzicht antwoord geven; de verschillende antwoorden zullen echter ieder voor zich van groot belang zijn bij een vergelijking met wat de litteraire traditie inhoudt.’ Dat zijn opmerkingen en inzichten die je eerder zou toeschrijven aan grondleggers van de receptie-esthetica als Jauss en Iser, die in hun sedert vijftien jaar geformuleerde theorieën zoveel nadruk hebben gelegd op de per lezergroep wisselende betekenis die aan een
foto archief letterkundig museum
Menno ter Braak
tekst kan worden toegekend. Zo vroeg als men ze hier geformuleerd vindt duiden ze in elk geval op de erkenning dat waardeoordelen (en misschien ook de interpretaties waar deze waardeoordelen op gebaseerd zijn) historisch bepaald zijn, en derhalve ook onderhevig aan historische verandering. Dat deze tekst naar alle waarschijnlijkheid niet geconcipieerd zal zijn door 's Gravesande, maar eerder ontsproten aan het relativistisch ingestelde brein van Ter Braak, blijkt min of meer uit de slotbeschouwing van laatstgenoemde. Hij noemt daar ‘het wezen van onder- en overschatting een quaestie van onmiddellijk belang van de mogelijkheid van een literair waardeoordeel überhaupt’, en is zo consequent te erkennen dat ook in zijn conclusie een zodanig subjectief, want door persoonlijke reacties bepaald element meespeelt ‘dat het voorwenden van een objectief “verslag” daarom reeds de eerste zonde tegen die objectiviteit zou beteekenen’.
| |
Objectief-subjectief
Als ik de uitkomsten van de enquête hier samenvat en van enige kanttekeningen voorzie, zal ik me daarbij zo veel mogelijk houden aan de door Ter Braak gesignaleerde kernpunten. Het eerste, en voor hem ongetwijfeld ook het belangrijkste luidt: ‘een vaste, onaanvechtbare, “objectieve” litteraire traditie, die voor iedereen en voor alle tijden geldt, bestaat niet’. Daar is overigens lang niet iedere deelnemer van overtuigd. Henriëtte Roland Holst, die
| |
| |
foto archief letterkundig museum
G.H. 's-Gravesande
in Het Vaderland van 2 november 1934 de rij mag openen, stelt vast dat er meer dan vroeger over- en onderschat wordt, een euvel dat zij wijt aan het ‘ontbreken van gezaghebbende kritici en daarmee van leiding’. Ze vervolgt: ‘Het lezend publiek wordt verward en soms verbijsterd door de meest tegenstrijdige oordeelen over hetzelfde boek of denzelfden schrijver. Alle vaste lijn, elke algemeen-erkende norm, waaraan het zijn oordeel kan toetsen ontbreekt. Hoe kan dit oordeel anders dan willekeurig zijn, en willekeur leidt tot overdrijving.’ Emmy van Lokhorst, romancière en critica, lijkt zich op 29 november bij dit antwoord aan te sluiten, al betreurt zij minder openlijk het ontbreken van een bovenindividuele kritische maatstaf. Zij schrijft een dergelijke maatstaf echter wel toe aan Busken Huet, wiens gelijke zij in haar eigen tijd niet meent te kunnen aantreffen. In een adem met Busken Huet noemt ze Kloos en Van Deyssel. P.H. Ritter jr., een indertijd gezaghebbende, maar inmiddels tot vergetelheid vergane recensent, had op 5 november 1934 nagenoeg hetzelfde gedaan toen hij meende te moeten constateren dat er geen critici meer waren met ‘macht over het publiek’. ‘Een Potgieter, een Huet, een van Deyssel zoekt men tevergeefs onder althans aan het woord zijnde generaties van letterkundigen.’ Zijns inziens was deze ontstentenis mede debet aan het kwalitatief dalende peil van de Nederlandse literatuur.
Hoewel Ritter in zijn antwoord de
foto archief letterkundig museum
Henriëtte Roland Holst
term ‘objectief’ niet noemt, evenmin als trouwens Henriëtte Roland Holst en Emmy van Lokhorst, mag hij, juist in deze jaren, gelden als de kampioen van ‘De objectieve critiek’. Zo luidt de titel van een polemisch artikel dat Ter Braak twee maanden voor deze enquête, op 6 september 1934, tegen Ritters opvatting had gericht. Overigens was dit niet de eerste gelegenheid waarbij de hoofdredacteur-recensent van het Utrechts Nieuwsblad en literatuurmedewerker van de avro het moest ontgelden. Zesenhalf jaar eerder, in februari 1929, had Marsman in De Vrije Bladen het programmatische artikel ‘De schommelstoel der historie’ geschreven, waarin hij de wenselijkheid van een objectief waardeoordeel bestreed met het argument dat iedere criticus de maat van zijn waardebepalingen is. ‘Wij leven en oordelen over het leven, van het ogenblik allereerst omdat het ons leven is en omdat ons leven oordeelen is.’ Toen G.A. van Klinkenberg in De Vrije Bladen van februari 1931 nog eens op dit debat terugkwam, zou hij de term ‘leven’ terecht in verband brengen met het vitalisme, de op Nietzsche, Klages en Bergson gebaseerde ideologie die voor een aantal toonaangevende Nederlandse schrijvers gedurende het interbellum normerend werd geacht. ‘De vitalistische kritiek (-) ziet slechts naar wat het leven, wat den-stroom-des levens bevordert of belemmert. Leven is, voor ieder, oordeelen over een waarde en al onze waardeoordeelen berusten niet op een verstandelijke
foto archief letterkundig museum
Emmy van Lokhorst
formule maar op een gevoelszekerheid.’
| |
Vitalisme
Dat er aan het waardeoordeel, dus ook aan kwesties als over- en onderschatting, een vitalistische gezindheid ten grondslag kan liggen, blijkt duidelijk uit diverse antwoorden op de enquête. Het zal natuurlijk weinig verbazing wekken dat het figuren uit de kring van de vroegere Vrije Bladen en het op dat moment florerende Forum zijn, die zich wat dit betreft markant profileren. Greshoff schrijft in zijn bijdrage, gepubliceerd op 8 november 1934: ‘Alleen de menschen, die met een eigen stem zó tot ons weten te spreken, dat wij er door ontwaken uit onzen dagelijkschen staat, hebben waarde voor ons leven.’ En de consequentie die hij daaraan verbindt luidt dat de literatuurgeschiedenis steeds weer opnieuw geschreven zal moeten worden. Er bestaan volgens hem geen dichters ‘die voor iedereen altijd groot zijn’, omdat ‘de schoonheid van een gedicht door iederen lezer voor zich alléén en op een gegeven oogenblik vastgesteld wordt’. Maurice Roelants onderscheidt op 3 december als ‘waarachtige drijfveren van een levend beoordelaar: liefde en haat, gebaseerd op scherp inzicht, dat zelf temperament als toetsbord bezit’. En om deze toespitsing van vitalistische mentaliteit tot personalistische literatuurkritiek nog verder te illustreren citeer ik het antwoord van Constant van Wessem (geplaatst
| |
| |
foto archief letterkundig museum
Jan Greshoff
op 9 november) dat wel geïnspireerd lijkt op de titel van de in 1931 verschenen essaybundel Vriend of vijand van E. du Perron: ‘Naar mijn mening wordt het werk van mijn vrienden onderschat, dat van mijn vijanden overschat. De kwestie is nu: wie zijn uw vrienden, wie uw vijanden? Ook dat typeert een mening.’
| |
De tijd als rechter
Wie, anders dan de vitalisten, gelooft in de voor eens en altijd geldende waardebepaling van literaire feiten door de geschiedenis, maakt graag gebruik van het argument dat over- en onderschatting steeds van voorbijgaande aard zullen zijn, maar dat een rechtvaardig en definitief oordeel tenslotte door de tijd zelf geveld zal worden. ‘De eenige kriticus is de tijd, die ten slotte het waardelooze doet verstuiven als kaf, maar het goede achterlaat,’ zegt de Klooshagiograaf en literatuurhistoricus K.H. de Raaf op 10 november, en het wordt hem nagezegd door Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, Henriëtte Roland Holst, Jan de Vries (eveneens literatuurgeschiedschrijver), S.W.F. Margadant (idem), C.J. Kelk, Anna van Gogh-Kaulbach, François Pauwels en Augusta de Wit. Herman Robbers is de enige die zich van deze gemeenplaats distantieert. ‘Er wordt in onzen haastigen tijd heel wat zuivers en fijns doodgedrukt, en ik geloof er niets van dat “de tijd” deze rampen alle, of zelfs grootendeels, herstellen zou,’ schrijft hij op 15 november.
foto archief letterkundig museum
Maurice Roelants
Opvallend in dit verband is de bijdrage van Albert Verwey op 16 november 1934. Hij wil het begrip waarde uitdrukkelijk niet relateren aan de oordelen van lezers, maar aan de immanente eigenschappen van het literaire werk zelf. Dat er ten aanzien daarvan eeuwig geldende wetmatigheden bestaan, laat hij doorschemeren wanneer hij stelt: ‘Er zijn werken die inhaerente deugden bezitten, deugden die zich telkens weer aanmelden. Zulke werken mag men hoog of laag stellen, zij worden er niet door aangetast. Zij bevaten levenservaringen, ervaringen van innerlijk leven, die niet tijdelijk, niet voor groepen of enkelingen, maar voor goed en voor ieder van betekenis zijn.’ Oversteegen heeft ooit gewezen op de parallellie tussen Verwey en Benedetto Croce, die op veel punten van hun beider literatuuropvattingen valt aan te wijzen. Naar mijn mening kan in Verweys antwoord op de Vaderland-enquête één overeenkomst te meer gesignaleerd worden. Maar behalve aan Croce kan men internationaal gezien ook denken aan een tijdgenoot als T.S. Eliot, wiens theorieën over de a-historiciteit van betekenis en belang van het literaire werk zo sterk zouden doorwerken in de opvattingen van de New Critics. In dat licht is de ‘pre-receptiehistorische’ standpuntbepaling van Ter Braak en degenen door wie hij zich gesteund weet nog opmerkelijker; ik hoef daarvoor alleen maar te verwijzen naar de felheid waarmee Jauss in 1969 partij koos tegen de dominantie
foto archief letterkundig museum
Constant van Wessem
van de werkimmanente richting in de literair-wetenschappelijke interpretatie-praktijk, zoals die onder meer door de New Critics werd voorgestaan.
Vanuit dit perspectief wint de tegenstelling tussen Ter Braak en Ritter nog aan scherpte. Ik citeer uit Ritters ‘Verweer’ op Marsmans ‘De schommelstoel der historie’, gepubliceerd in De Vrije Bladen van april 1929: ‘Ik wil beweren, op algemeen-aesthetische gronden, dat de aesthetiek niet een norm is, door wisselende tijdsbegrippen gesteld, maar de rede aantoont in de kunst, in de rede zelf dus ligt, onafhankelijk van wat “de tijden” bepalen.’
| |
Levensbeschouwing primair
Naast de onhoudbaarheid van een objectief criterium voor de literatuurkritiek signaleert Ter Braak als tweede belangrijke uitkomst van de enquête: ‘de maatstaven van het litteraire oordeel zijn afhankelijk van de maatstaven der levensbeschouwing’. In de toelichting op deze conclusie gaat hij - en dat is geheel in de lijn van zijn zowel relativistische als personalistische literatuur-opvatting - zo ver ook criteria als ‘intelligentie’ en ‘Europees peil’ (op 9 november geponeerd door Elisabeth de Roos, maar elders met grote frequentie gehanteerd door haar echtgenoot Du Perron en diens geestverwant Marsman) tot een bepaalde, zij het niet duidelijk ideologisch-gefundeerde, levensbeschouwing te herleiden.
Het sterkst doet het belang van de le- | |
| |
foto archief letterkundig museum
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe
vensbeschouwing in het literaire waardeoordeel zich natuurlijk gelden bij auteurs van confessionele dan wel socialistische signatuur. Vaak zijn juist zij het die het bestaan van een absoluut-objectieve norm voor het waardeoordeel ontkennen, of op zijn minst sterk afzwakken. Met instemming haalt Ter Braak in zijn slotbeschouwing Roel Houwink aan, die op 24 november heeft geschreven: ‘Waar is het objectief kriterium, waaraan men over- en onderschatting meten kan? De kriticus is geen alwetend en alziend god, maar een mensch van gelijke beweging als de lezers. Vandaar, dat hem slechts een beperkt aantal normen ter beschikking staan, die voor hem een objektieve gelding hebben. En zoo zullen er meerdere met “objektieve” geldigheid bekleede normen-complexen naast (en tegenover!) elkaar staan, welke in de praktijk der litteraire kritiek zullen blijken geen verdere synthese te verdragen.’ Een andere ‘jong-protestant’, Klaas Heeroma typeert op 6 november de criticus als ‘groepsspecialist’, die ‘spreekt uit en tot de levensbeschouwing van de groep, die hij dient’. De ‘jongkatholiek’ Engelman uit op 17 november 1934 zijn bewondering voor Vondel vanwege diens ‘diepe vroomheid’, ‘edel Godsbegrip’ en ‘geweldige poëtische inspiratie’, nadat elf dagen eerder Greshoff dezelfde dichter een op grond van nationalistische overwegingen ‘systematisch overschatte figuur’ heeft genoemd.
Socialisten als Martien Beversluis en
foto archief letterkundig museum
Albert Verwey
A.M. de Jong herleiden begrijpelijkerwijs het geringe succes van linkse auteurs in burgerlijke kringen tot maatschappelijk en economisch gefundeerde klassentegenstellingen, en laatstgenoemde (dankzij de Merijntje Gijzen-cyclus zelf een succes-schrijver) voegt daar in zijn op 6 november geplaatste reactie deze algemene overweging aan toe: ‘De stelselmatigheid van het overof onderschatten wordt [-] hoofdzakelijk bepaald door de religieuze, politieke, ethische of economische georiënteerdheid van de beoordeelaars. Het “artistieke” laat ik voorzichtigheidshalve buiten beschouwing, want mijn paradoxale ervaring is, dat in onze heftig bewogen en fel verscheurde dagen, de artistieke kwaliteiten weinig meetellen bij de waardeschatting van een “litterair kunstwerk”. Zij vormen ook een zeer vaag, slecht begrensd en wijkend begrip, en de vooringenomenheid van de “anders georiënteerde” geest schijnt er moeilijk weg mee te weten.’ Hendrik de Vries, overigens niet gebonden aan enig geloof of politieke overtuiging, erkent in zijn antwoord (van 12 november) eveneens het belang van ‘intellectueele en ethische’ factoren in het waardeoordeel.
| |
Andere bevindingen
Natuurlijk zijn er ook ondervraagden die stelselmatige onder- en overschatting wijten aan de vooringenomenheid, de partijdigheid of zelfs de wraakzucht van critici, daarmee een cliché ten aanzien van de literatuurkritiek in
foto archief letterkundig museum
Klaas Heeroma
het algemeen in stand houdend. Wat dat betreft is er ook na een halve eeuw nog niets veranderd, en wie, zoals K.L. Poll in nrc Handelsblad van 11 mei j.l., zou menen dat een dergelijke roep in de loop der jaren nog luider geworden is, hoeft alleen maar deze enquête door te bladeren om zich van het tegendeel te kunnen overtuigen. Henriëtte Roland Holst en Ritter suggereren dat het door hen gelaakte peil van de literatuurbeschouwing samenhangt met een algemeen maatschappelijk verval en een sterk gedaald normbesef. Zij, maar ook Anton van Duinkerken, prof. R. Casimir en anderen wijzen op het effect van de reclame in de overschatting van eigentijdse schrijvers, en winden daarbij meestal geen doekjes om hun depreciatie van het verschijnsel. Ritter vindt dat de literatuur alleen maar gedijen kan binnen de beperkte kring van een culturele elite, en Jan Engelman, Henri van Booven, Elisabeth de Roos en Jo van Ammers-Küller trekken daar de consequentie uit dat deze culturele elite dus ook verantwoordelijk is voor de literaire norm.
Literatuurhistorici als De Raaf en G. Kalff brengen onder- en overschatting in verband met de opeenvolging van literaire generaties, en impliciet voortdenkend op deze bevinding stellen Greshoff, Anthonie Donker, J.C. Bloem, Garmt Stuiveling en Slauerhoff vast dat schrijvers uit het verleden veelal onderschat, eigentijdse auteurs daarentegen vaak overschat worden.
| |
| |
foto archief letterkundig museum
A.M. de Jong
| |
Namen noemen
In zijn samenvatting constateert Ter Braak met enige hoon dat ‘de Nederlandse auteurs zich eer in vage en wijdloopige bespiegelingen dan in het concrete feit vermeien’. Hij had dan ook graag gezien dat er wat meer namen van onder- dan wel overschatte figuren uit verleden en heden genoemd waren. Toch is lang niet iedere medewerker aan de enquête gezwicht voor de door Jan Walch op 13 november geuite scrupule ‘dat ons oordeel over onzen eigen tijd te bevangen is om eenige durende waarde te hebben’. Niemand gaat daarbij echter zo ver als Bordewijk die zijn antwoord van 29 november unverfroren begint met de aanhef: ‘Onderschat werden De Wit (Augusta), Feylbrief (Van Oudshoorn) en ik’, en vervolgens een bedekter apologie houdt voor zijn ultrakorte romans Blokken, Knorrende Beesten en Bint, door de ‘verfoeilijke familieroman’ uit te spelen tegen een soberder en strakker gestileerd proza. Daarmee krijgt Bordewijk van mij alsnog de prijs voor de persoonlijkste reactie, op de voet gevolgd door de al genoemde Van Wessem en Nijhoff, die een van de kernpunten van zijn poëtica presenteert als hij stelt dat de eersterangs schrijver (volgens hem in Nederland stelselmatig onderschat) verdwenen is in zijn werk. Hij heeft de kunstenaars laten sterven, ‘opdat het kunstwerk leeft’.
Natuurlijk botsen de opinies het heftigst als er namen mogen vallen. Slauerhoff
foto archief letterkundig museum
Hendrik de Vries
erhoff en Dirk Coster, bien etonnés de se trouver ensemble, achten Multatuli onderschat. De literatuurhistoricus J.B. Schepers meent evenwel dat niemand ‘zo over 't paard getild [is] als Douwes Dekker als persoon en als schrijver’. Theun de Vries noemt Boutens als ‘een merkwaardig geval van overschatting’, maar Vestdijk denkt er precies anders over. Over de waarde van Albert Verwey zijn beiden het ook al oneens, maar de meningen verhouden zich nu omgekeerd evenredig ten opzichte van het ‘geval’ Boutens. Van de Tachtigers acht men Perk meer dan eens overschat, Gorter daarentegen onderschat. Enzovoorts, en zo verder.
Opvallend is dat figuren van wie wij menen dat ze pas de laatste decennia op hun juiste waarde getaxeerd zijn, ook in deze enquête al als ondergewaardeerd worden aangemerkt. Carry van Bruggen, dan nog maar een paar jaar tevoren overleden, hoort tot deze categorie. P.H. van Moerkerken eveneens, maar daarmee heeft men dan een naam die ook vandaag nauwelijks iets oproept. Albertine Draayer-De Haas en Vestdijk signaleren dat Elsschot sinds kort, dat wil zeggen sinds het optreden van de Forumianen, niet meer onderschat is, en Van Duinkerken en J.C. Bloem merken ten aanzien van Jan van Nijlen, respectievelijk Nescio, hetzelfde op. Opvallend is ook het pleidooi dat Jan Prins houdt ten gunste van P.A. Daum; hij besteedt er, zeer tot genoegen van Ter Braak, zijn hele antwoord aan.
foto archief letterkundig museum
F. Bordewijk
Op één geval van onderschatting wil ik nog wat nader ingaan omdat men zo unaniem is in de vaststelling ervan. Louis Couperus, elf jaar tevoren gestorven, geldt als de grote miskende. Hij ‘was het slachtoffer van die pijnlijkste onderschatting, die samengaat met een groote mate van bekendheid’, schrijft Bloem op 3 november, om vervolgens een lans te breken voor de relatief weinig in aanzien staande Haagse romans. Van Nijlen sluit zich daar op 12 november bij aan door De boeken der kleine zielen af te zetten tegen Majesteit. ‘Hij werd voornamelijk hoog gehouden als schrijver over de Oudheid en als eminent causeur,’ voegt Ter Braak daar tenslotte nog aan toe.
Was Couperus in november 1934 werkelijk onderschat? Men kan het in deze tijd wel vaker vernemen, bijvoorbeeld van Marsman, de grote afwezige in deze enquête (vermoedelijk omdat hij in het buitenland vertoefde). Om naast de meningen ook de feiten bij het toetsen van deze veronderstelling te betrekken, heb ik er Brinkman's catalogus van boeken en Nijhoff's index op de Nederlandsche periodieken eens op nageslagen. Deze seismografen van de publieke belangstelling laten na het sterfjaar 1923 een geleidelijk dalende lijn zien. Couperus wordt minder en minder herdrukt, en wat herdrukt wordt zijn niet in de eerste plaats de Haagse romans. Wel een zevende editie van Psyche en een derde van Antiek toerisme in 1927. In 1934 verschijnen dan plotseling weer nieuwe uitgaven van
| |
| |
Jan L. Walch
De boeken der kleine zielen, De stille kracht, Langs lijnen van geleidelijkheid en Metamorfoze. Maar De berg van licht en Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan worden met een vijftal andere titels in prijs verlaagd. Overigens overkwam Couperus dit niet als enige; uitgevers namen deze maatregel in de crisisjaren wel vaker, en een absoluut blijk van onderschatting hoeft men er dan ook niet in te zien.
Van 1923 tot 1934 werd er ook minder en minder over Couperus geschreven. De eerste jaren bespreekt men veelal postuum gepubliceerd werk. Van de ruim twintig langere stukken die van 1927 tot 1934 verschenen waren er niet minder dan negen afkomstig van Henri van Booven; het ging daarbij veelal om voorstudies van zijn in 1933 verschenen biografie. Twee andere artikelen waren weer recensies van diezelfde biografie. Het is dus niet helemaal ten onrechte dat de man, die wij nu als de grootste romancier van zijn tijd beschouwen, in 1934 onderschat genoemd werd.
| |
Reacties
Even voor Ter Braaks op 8 december gepubliceerde slotbeschouwing verscheen een eerste reactie op de enquête buiten Het Vaderland. Het decembernummer van De Gids bevatte een stekelig commentaar van anderhalve bladzij, waarin gesuggereerd werd dat een onderneming als deze ‘voldoende nadeelen (vertoont) om links en rechts kwaad bloed te kunnen zetten’, en
foto archief letterkundig museum
J.C. Bloem
waarin bovendien een aantal wel zeer retorische vragen worden gesteld. ‘Is er bij de beoordeelaars van de verschijnende litteratuur plotseling een levendige behoefte ontstaan aan strikte rechtvaardigheid, juist in een tijd, die de letterkundige kritiek liever toevertrouwt aan intuïtieve vermogens dan aan verstandelijke normen? Of is de plotseling geldende honger naar rechtvaardigheid niets anders dan een voorwendsel geweest om onderling tegengestelde meeningen in een pakkend verband naast elkander te plaatsen? De journalistiek stelt haar eischen niet altijd in ruggespraak met den goeden smaak! En wat is, ook in litteraire zaken, sensationeeler dan de rubriek van de rechtspraak?’ Hoezeer deze anonieme ‘stem uit de redactie’ in de Vaderland-redacteur Ter Braak de Forumiaan van dezelfde naam vermoedt, blijkt uit de snier dat de schoonheid kennelijk haar heil verwacht van een subtiel ‘eigen belang’.
Vanuit een ander perspectief speelt de oppositie Forum/anti-Forum een belangrijke rol in een notitie die Du Perron (op 23 oktober nog per brief door Ter Braak gekapitteld om zijn teleurstellende bijdrage) maakt in zijn Blocnote klein formaat. Hij tekent aan dat hij de antwoorden ‘over het algemeen niet al te boeiend’ vond. Begrijpelijkerwijs heeft vooral de reactie van Nijhoff, hiervoor gereleveerd, de personalist Du Perron tegen de haren ingestreken. Dat eersterangs schrijvers in hun werk verdwijnen en tweederangs juist niet, verleidt hem er toe de onderscheiding in het absurde te trekken: Multatuli zou zo een tweederangs en mevrouw Székely-Lulofs een eersterangs auteur worden. In een noot plaatst Du Perron dan nog zijn bekende bon mot over Awater, waarvan hij
| |
| |
foto archief letterkundig museum
Dirk Coster
de titel uitlegt als ‘Hij heeft het awater’, of ‘Hij watert niet meer, hij is awater.’
In Vrij Nederland van 17 december 1977 werd de enquête over ‘Overschatting en onderschatting in de literatuur’ nog eens herhaald, zij het zonder bronvermelding. Van de negentien schrijvers die er aan meededen was Simon Carmiggelt echter oud genoeg om zich de oorspronkelijke versie nog te kunnen herinneren, al zat hij er dan ook twee jaar naast. Marnix Gijsen werd meer dan eens overschat genoemd, van F. Springer en Willem Brakman vond men dat ze meer erkenning verdienden, en zoals bekend hebben ze die inmiddels ook gekregen. P.H. van Moerkerkens aanwezigheid in het vergeetboek werd nogmaals gesignaleerd.
Overigens was er ook toen niemand die Dirk Coster bijviel in zijn op 22 november 1934 gedane oproep, om de enquête nog eens over te doen onder het publiek. ‘Er zijn achter de kabalen onzer litteratuur nog altijd genoeg menschen die boeken lezen om de boeken zelf.’ Misschien dat zijn wens bij deze vervuld kan worden.
foto archief letterkundig museum
E. du Perron
| |
Literatuuropgave
De bijdragen van de 77 schrijvers aan de enquête werden bij mijn weten nooit ergens gebundeld of apart herdrukt. Dit geldt ook voor het interessante slotstuk van Ter Braak, dat men tevergeefs in zijn zevendelig Verzameld werk zal zoeken. Intussen is echter een redactie gevormd die zich ‘een complete Ter Braak’ ten doel stelt. ‘De objectieve critiek’ is als ‘verspreid artikel’ te vinden in deel IV van het Verzameld werk, (Amsterdam 1951), p. 294-303.
De reactie van Du Perron op de enquête als geheel staat in zijn Verzameld werk, deel v, (Amsterdam 1956), p. 61-64.
Marsmans artikelen ‘De schommelstoel der historie’ en ‘Notitie over Couperus’ treft men in de dundrukeditie van Verzameld werk, (Amsterdam 1960), p. 609-611 en 521-523, zij het met wijzigingen in tekst en titel.
Het standaardwerk met betrekking tot de ‘opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen’ is en blijft Vorm en vent van J.J. Oversteegen (Amsterdam 19702). P.F. Schmitz onderwierp het waardensysteem dat Ter Braak als criticus hanteerde aan een nader onderzoek in Kritiek en criteria, (Amsterdam 1979).
Opstellen van Jauss en Iser vindt men met andere beschouwingen over de receptie-esthetica in Rainer Warning, Rezeptionästhetik, Theorie und Praxis, (München 1975). |
|