| |
| |
| |
Recensies
Commentaar bij Bredero's Liedboek
De in 1968 gestarte volledige Bredero-uitgave begint haar voltooiing te naderen. Een belangrijke aanwinst is het eind 1983 verschenen tweede deel van het Groot Lied-boeck. Dit bevat ‘bredere aantekeningen bij de liederen’, opgesteld door een vijftal gerenommeerde neerlandici, uitvoerige inleidingen van Garmt Stuiveling en P.J.J. van Thiel, en een beschrijving van de oude drukken door B.P.M. Dongelmans. Tezamen met deel I (Teksten) en deel III (Melodieën) beslaat deze standaarduitgave van het liedboek nu 1470 bladzijden druks. Het zal nooit bij Bredero opgekomen zijn dat zoiets zou kunnen groeien uit het piepkleine bundeltje met een paar dozijn liedjes dat tijdens zijn leven is verschenen. Die groei is overigens al kort na Bredero's dood begonnen: uitgever Cornelis Lodewijksz. van der Plasse verzamelde alles wat hij aan liederen van de jonggestorven dichter kon vinden en liet ze afdrukken in een kloeke bundel met meer dan tweehonderd teksten (1622). Anders dan Stuiveling (Inleiding, blz. 20) stelt, kennen we de prijs ervan: in de voorraadcatalogus van de Amsterdamse boekverkoper Hendrick Laurentsz. uit 1628 is het Groot Lied-boeck geprijsd op 1 gulden en 14 stuivers. Dat is net iets duurder dan de fraaie bundel Neder-duytsche Poëmata van Heinsius (ƒ 1,10), en een astronomische prijs vergeleken met die van een ‘ouderwets’ liedboekje als het Delfts uit 1616, dat slechts twee stuivers moest opbrengen. Op Van der Plasse heeft Stuiveling het, uit een begrijpelijke irritatie over de slordigheden en inconsequenties in het Lied-boeck, niet erg begrepen. Daarmee wordt er echter wel tekort gedaan aan de grote verdiensten van deze man zonder wie we heel wat minder van Bredero zouden kennen.
De inleiding van Stuiveling overtreft zeker alles wat tot dusver over het Liedboek is geschreven. Datzelfde kan ook wel gezegd worden van de stukken over de illustraties en de zeventiende-eeuwse edities, maar Van Thiel en Dongelmans bewegen zich dan ook op vrijwel onbetreden gebied. Stuiveling had veel meer te stellen met oude misvattingen. Een van de kwaliteiten van zijn inleiding is de systematische afbraak van een vals Bredero-beeld. Hij vat zijn bevindingen op blz. 83-84 samen in tien stellingen, waarvan sommige niet genoeg herhaald kunnen worden. Zoals de tweede: ‘Het populaire beeld van Bredero als een zorgeloze losbol die in ellende bekeerd jong stierf, berust op een misverstand inzake het werkelijkheidsgehalte van zijn poëzie en op een onkritisch geloof in de ordening van het Groot Lied-boeck.’ Stuiveling probeert een beter verantwoord beeld van Bredero te schetsen en over het geheel slaagt hij daarin. Zijn inleiding verschaft ons een groot aantal waardevolle inzichten. Ik denk aan de ruime aandacht die de formele kant van Bredero's poëzie hier voor het eerst heeft gekregen, en vooral aan Stuivelings visie op Bredero's dichterlijke ontwikkelingsgang. Zijn stelling dat het ‘volkse’ en natuurlijke van Bredero niet traditioneel is maar juist een nieuwe verworvenheid, heeft verstrekkende consequenties voor onze kijk op de literaire ontwikkeling. Stuiveling onderscheidt drie, elkaar min of meer opvolgende stijlen bij Bredero: die van de rederijkerij, van de renaissance en van het eenvoudige volkslied. Zeer juist lijkt me zijn constatering dat Bredero deze vormgevingsprincipes ‘niet heeft ervaren als tegenstrijdige maar als verwisselbare, elkaar aanvullende stijlmogelijkheden’ (blz. 62). Met deze voorzichtige benadering is echter in tegenspraak dat Stuiveling elders het onderscheid tussen rederijkers- en renaissancevormgeving (te) sterk aanzet (bijvoorbeeld op blz. 40, 49, 51, 54).
Daarmee creëert hij ‘tegenstrijdigheden’ in Bredero's werk waarvoor hij vervolgens weer verklaringen moet zoeken (blz. 37, 41).
Een ander aspect van Stuivelings visie waarbij ik vraagtekens zet, betreft de aard van Bredero's dichterschap. Naar mijn idee wordt dat als te ‘bijzonder’ en te ‘individueel’ voorgesteld. Daarmee wil ik niet afdoen aan de uitzonderlijkheid van Bredero's dichterlijk talent. Maar dat verandert niets aan het feit dat dit functioneert binnen een heel ander kader dan het huidige. Typerend voor Stuivelings zienswijze is zijn mededeling dat de verschijning van het Liedboek in 1622 ‘een ronduit onthutsende indruk’ zal hebben gemaakt, omdat de lezers werden geconfronteerd met een kleine 150 gedichten ‘waarvan niemand het bestaan zal hebben vermoed’ (blz. 20). Alsof Bredero als een negentiendeeeuws poëet stiekem op een zolderkamertje zijn ziel zat uit te storten! Ik geloof hier niets van. Liederen werden gemaakt om gezongen te worden en vonden snel hun weg via handschriftelijke of mondelinge verspreiding. Bredero moet qua positie toch in de eerste plaats beschouwd worden als rederijker, niet als een modern dichter. De ‘zo subtiele, haast pre-romantische avondstemming’ in een van zijn bruiloftsdichten, waarvoor ‘men noch bij Bredero zelf noch bij enige tijdgenoot de parallel [...] zal kunnen vinden’ (blz. 39), past wel degelijk in dát kader, als - geslaagde - uitwerking van een met name door Vergilius geijkte literaire gemeenplaats.
Na deze uiteenzetting van enkele principiële puntjes moet ik kort zijn over wat het grootste deel van het boek uitmaakt: het commentaar bij de afzonderlijke gedichten. Bij elk daarvan geeft men een zeer korte karakteristiek, de beginregel, vindplaats in andere edities, omvang, versvorm, rijmschema, verwijzing naar een eventuele melodie en vervolgens een bespreking van de ‘lastige plaatsen’ in de tekst. Teleurstellend vind ik dat men zelden echt ingaat op de betekenis van het lied als geheel en dat men niet verwijst naar voor de thematiek relevante literatuur. Zo zou men bij lied vii en viii toch een verwijzing verwachten naar de studies over het zo populaire ‘ongelijke liefde’-motief. En echt onbegrijpelijk is het dat iemand een commentaar bij het Boeren geselschap kan leveren zonder melding te maken van de principiële polemiek tussen Alpers en Miedema in Simiolus 8, 9 en 10. Dit valt vooral op omdat Van Thiel zich in zijn bespreking van de naast het lied staande prent bij Miedema
| |
| |
had aangesloten (blz. 103). Nog curieuzer is het echter dat Stuiveling impliciet het standpunt van Alpers blijkt aan te hangen als hij op blz. 63 schrijft: ‘Indien een koopman uit Amsterdam destijds Bredero's gedicht over dit boerengezelschap te Vinkeveen ter ore of onder ogen is gekomen, heeft hij zich zeker geamuseerd en zeer waarschijnlijk ontspannen gevoeld!’ In een commentaardeel van deze allure hadden zulke belangrijke interpretatieve kwesties uitvoerig op tafel moeten komen. Een vergelijkbaar voorbeeld is het ontbreken van elke verwijzing bij het Camer-liedt (i, 591) naar Matters veronderstelling dat het hier om een parodistische tekst zou gaan. Als men Matter niet gelooft, had men hem moeten bestrijden.
Uit mijn kanttekeningen blijkt al dat dit deel van Bredero's Werken in elk geval stimuleert tot hernieuwd nadenken over Bredero en zijn werk. Belangrijker is echter dat het een onmisbaar en zeer waardevol hulpmiddel is voor het juist verstaan van Bredero's liederen.
E.K. Grootes
G.A. Bredero's Boertigh, amoreus, en aendachtigh groot liedboeck. ii.
Bredere aantekeningen bij de liederen door G. Stuiveling, A. Keersmaekers, C.F.P. Stutterheim, F. Veenstra, C.A. Zaalberg. Met inleidingen over het Lied-boeck door G. Stuiveling en over de prenten daarin door P.J.J. van Thiel. Leiden, Martinus Nijhoff, 1983. 526 p., ƒ 98,45.
| |
Erotiek in het klooster
Mogen kloosterlingen hun erotische noden bevredigen? De 17e eeuwse auteur van Venus in het klooster laat zijn twee hoofdpersonages tot de conclusie komen dat dat mag, omdat het gedwongen celibaat niet te rijmen is met de natuurlijke aanleg van de mens. Nu is de daadwerkelijke bevrediging in gemeenschappen waar de seksen zo streng gescheiden zijn geen eenvoudige zaak, maar met beleid en behendigheid komt men ver, als men de personages die het woord voeren mag geloven.
Venus in het klooster bestaat uit drie gesprekken tussen de jonge nonnen Angelica en Agnes. Angelica overtuigt de onervarener Agnes er van dat zij beter kan afzien van haar streven naar de doding van het vlees en daarmee tevens van de zelfkastijdingen waarmee zij zich deerlijk havent. In de loop van het betoog wordt scherpe kritiek geuit op de actuele praktijken van de kloosters: ontstaan uit loffelijke religieuze motieven zijn ze verworden tot plaatsen waar ouders hun overtollige kinderen onderbrengen.
Een vraag die mij tijdens de lezing bezighield, was: met welke bedoelingen zou de auteur zijn tekst geschreven hebben? Wilde Jean Barrin, zelf kloosterling, bekendheid geven aan zijn mening over het celibaat en de toestand van de
kloosters? Speelde hij in op de gretigheid van een publiek dat wel eens wilde weten wat zich in die geheimzinnige kloosters afspeelde? Of beoogde hij zowel het een als het ander, het nuttige met het aangename combinerend?
Het aantrekkelijke van Venus in het klooster schuilt voor mij in deze vraagstelling, want Lever heeft geloof ik wel gelijk als hij opmerkt dat hier ‘de geur van wellust met de eeuwen verschaald is’ (Le roman français au xviie siècle, 1981, p. 191).
Met deze Venus in het klooster is een derde deeltje toegevoegd aan de serie ‘Populair proza uit de 17e en 18e eeuw’. Het betreft een aan het eind van de 17e en het begin van de 18e eeuw énkele malen verschenen vertaling van Vénus dans le cloître, ou la religieuse en chemise (1683). De tekst is uitgegeven zonder verklaringen van lastige woorden of passages - niet iedere lezer zal daar gelukkig mee zijn. Wel bevat de uitgave een inleiding waarin onder meer gegevens over de auteur, een uitvoerige inhoudsweergave en een ‘afbakening van het genre’ een plaats hebben gevonden. Erg geslaagd is die inleiding echter niet, ten eerste omdat de inleider niet altijd goed geïnformeerd blijkt. Voorts, en dat is minstens zo vervelend, stapt hij achteloos over tal van problemen heen, er ook geen blijk van gevend de problemen gesignaleerd te hebben. Ik moet me, met het oog op de beschikbare ruimte, tot enkele bezwaren beperken.
In de paragraaf getiteld ‘Afbakening van het genre’ wordt losjes opgemerkt dat de 17e en 18e eeuwse romans ‘bestemd waren voor de middenklasse, het volk of het “Gemeen”’. Wie we dan tot die groepen in de 17e en 18e eeuw moeten rekenen, wordt daarbij niet vermeld. Dat de nodige terughoudendheid in het trekken van conclusies ten aanzien van het 18e eeuws romanpubliek zeer op zijn plaats is, benadrukte J.J. Kloek in nummer 3 van dit tijdschrift. Er is alle reden om voor de 17e eeuwse situatie nóg voorzichter te zijn, zolang we niet beschikken over oplagecijfers, leesgetuigenissen, gegevens over alfabetiseringsgraad en scholing van verschillende bevolkingsgroepen in verschillende streken
| |
| |
van het land. Bovendien, is er wel een reden om te veronderstellen dat zeer welgestelden en aristocraten geen romans lazen? Zouden juist zij niet lange tijd het roman-kopend publiek gevormd hebben? Men moet zich de wereld niet al te simpel voorstellen.
De inleider stelt de zaken ook wat te eenvoudig voor als hij uit het gegeven dat Huet in 1670 een bepaalde opvatting van de roman ontvouwde, de conclusie trekt dat die opvatting ‘dus’ kenmerkend was voor het eind van de 17e eeuw. Coulet heeft er in zijn studie Le roman jusqu'à la révolution (1967, p. 181) terecht op gewezen dat ‘deze apologie van de heroïsche roman te laat kwam’. Bij de verschijning was Huets opvatting al gedateerd en kwamen nieuwe, in veel opzichten tegengestelde, opvattingen in zwang.
Wanneer de inleider opmerkt: ‘Sinds 1978 spreken we in Nederland tevens van het genre van de Libertijnse roman’, dan miskent hij het probleemstellende van het artikel van Buijnsters waar hij naar verwijst. Buijnsters toont zich immers tamelijk gereserveerd als het aankomt op het onderscheiden van een dergelijke traditie - waarin het filosofisch onderbouwen van een vrije seksuele moraal een sleutelrol vervult - in Nederland.
Voorts kan men kritiek hebben op de manier waarop met het etiket ‘libertijns’ wordt omgesprongen, die veel weg heeft van een invuloefening. De inleider hanteert een set kenmerken die hij op de tekst legt en stelt vervolgens vast of de tekst wel of niet libertijns mag heten. De waarde van de verschillende kenmerken wordt daarbij niet ter discussie gesteld, noch - en daar gaat het toch eigenlijk om - wat het nu betekent als een tekst wel of niet of enigermate libertijns genoemd mag worden.
In de paragraaf ‘Verantwoording’ worden de niet onderling verwisselbare begrippen ‘exemplaren’. ‘drukken’ en ‘uitgaven’ probleemloos door elkaar gehutseld. De literatuuropgave in de noten tenslotte, is tamelijk barok. Voor de hand liggende studies als de hierboven genoemde van Coulet en Lever mist men. Wel wordt nu en dan verwezen naar zeer oude studies die niet aansluiten bij de huidige vragen en opvattingen.
Er kan geen misverstand over bestaan dat men Van der Plank dankbaar moet zijn voor de inzet waarmee hij met zijn tekstuitgaven een bijdrage levert aan het onder de aandacht brengen van 17e en 18e eeuwse romanachtige geschriften. Hopelijk voorziet hij volgende deeltjes evenwel van of beter uitgewerkte, of veel bescheidener inleidingen, desnoods met uitsluitend bibliografische verwijzingen en een exemplaarverantwoording.
L.R. Pol
Venus in het klooster, of de nonne in haar hembde. Uitgeg. en ingel. door A.N.W. van der Plank. Deventer, Sub Rosa, 1983 xxxvi + 96 p. Populair proza uit de 17e en 18e eeuw dl. 3., ƒ 25, -.
| |
Van een exquize en curieuse schoonheid
Vermoedelijk zijn het lezers met belangstelling voor de Nederlandse letterkunde van '80 en de eerste tijd daarna en/of het fenomeen Decadentie en/of de uitzonderlijke schrijversfiguur van Jacob Israël de Haan, die zich aangetrokken zullen voelen tot diens Nerveuze vertellingen, nu voor het eerst in boekvorm uitgegeven door twee kenners bij uitstek van zijn proza, Rob Delvigne en Leo Ross. Die zullen ook verrast zijn, omdat ze waarschijnlijk niet van het bestaan van deze verhalen op de hoogte waren. De bundeling ervan tot een boekje is een compliment waard. Voor de general reader zullen de verhalen misschien niet meer dan een verzameling curiosa zijn. Om werkelijk geïnteresseerd te raken heeft deze lezer, vermoed ik, een inleiding nodig die de verhalen om te beginnen in een wat groter groter verband zet: dat van De Haans plaats in de literaire wereld van zijn tijd en dat van zijn relatie tot het decadentisme (deze benaming heeft Jaap Goedegebuure voorgesteld ter onderscheiding van het algemene verschijnsel decadentie). Beide aspecten komen wel aan de orde, maar dan meer terloops. De inleiders hebben namelijk voor een andere benadering gekozen. Als een rode draad loopt de bespreking van allerlei wat met de vijf vertellingen te maken heeft, door de inleiding heen. Daaraan worden allerlei zaken vastgeknoopt, stuk voor stuk interessant: de houding van De Haans tijdgenoten tegenover hemzelf en zijn werk, zijn ontwikkeling van realisme naar decadentisme, geïllustreerd met fraai gekozen, vrijwel onbekende, nog-niet-decadente teksten; de term ‘nerveus’ wordt toegelicht en De Haans voorstelling van inspiratie wordt bekeken.
Bij mijn vragen en opmerkingen ga ik voor een deel uit van wat volgens mij de general reader te weten zou moeten komen, voor een deel zijn het vragen die laten zien hoe nieuwsgierig een lezer die al belangstelling heeft, wordt naar méér dan een inleiding van beperkte omvang bieden kan.
Verspreid door het relaas staan de tijdschriften genoemd waarin de Nerveuze vertellingen zijn gepubliceerd met de jaren van verschijning (1907-1910). Erg overzichtelijk is dit niet, evenmin als de twee titels waarmee de titelloze vertelling uit Levensrecht wordt aangeduid. Over de periodieken die dit werk van De Haan opnamen, zou de lezer graag meer willen weten: wat voor blad was Levensrecht, wat heeft de verschillende redacties bewogen deze verhalen op te nemen? Dat daar overtuiging voor nodig geweest is, staat vast. De Nerveuze vertellingen zijn als uiting van onversneden decadentisme zeer uitzonderlijk in de Nederlandse literatuur. Decadente trekken en motieven vindt men ook elders en Couperus' Berg van licht bijvoorbeeld hoort ook in deze stroming thuis. Maar die roman speelt in een erkend decadente periode uit het verleden, terwijl De Haans vertellingen contemporain zijn. Bovendien is er steeds een ‘ik’ aan het woord, wat de zaak nog uitdagender maakt. De in- | |
| |
foto archief letterkundig museum
J.I. de Haan
leiders wijzen erop dat ‘groten’ als Kloos en Van Deyssel weliswaar in brieven en gesprekken hun waardering voor De Haans werk hebben geuit, maar er steeds weer voor terugschrokken hem plaatsruimte in hun tijdschriften te geven. Daarnaast passeren de reacties van Van Eeden, Gerard van Eckeren en Robbers de revue: allen worden te kijk gezet, omdat ze De Haan hebben miskend. Alleen Eekhoud en Netscher komen er goed af. Het perspectief van de inleiders valt samen met dat van De Haan, wat meer afstand zou overtuigender geweest zijn en de affaires duidelijker hebben gemaakt. Het mag immers een wonder heten dat de Nerveuze vertellingen überhaupt geplaatst zijn. Netscher is in Nederland de grote uitzondering. Die kwam openlijk voor zijn bewondering uit. Zijn oordeel: ‘Deze vertellingen zijn van een exquize en curieuse schoonheid’, te vinden in de rubriek ‘Revue der tijdschriften’ van zijn leerzaam maandblad De Hollandsche revue, wekt nieuwsgierigheid: Netscher na '80 lijkt een onderzoek waard.
Delvigne en Ross besteden veel aandacht aan De Haans overgang van naturalisme naar decadentisme. Uit de inleiding wordt evenwel niet helemaal duidelijk welke plaats zij daarin toekennen aan Pijpelijntjes en Pathologieën. De eerste roman heeft met een deel van het Nederlandse naturalisme de extreme werkelijkheidsbeschrijving in een écriture artiste gemeen, maar mist de gebruikelijke aandacht voor erfelijkheid, opvoeding en omgeving als verklaring van gedrag. Pathologieën is een roman waarvan het eigenaardig karakter het best bepaald kan worden binnen de stroming van het decadentisme. Wat zich in de Nerveuze vertellingen in alle scherpte vertoont, was al in Pathologieën (waarvan Van Eeden het manuscript in 1905 heeft gelezen, waarschijnlijk nog onvoltooid) aanwezig. De programmatische uitspraak in De Haans brief aan Verwey uit de zomer van 1906 (geciteerd op blz. 14-15 van de inleiding) is op dit werk evenzeer van toepassing als op de Nerveuze vertellingen. Het werkt dus verwarrend als er in de inleiding meegedeeld wordt: ‘In de Nerveuze vertellingen laat De Haan de realistischnaturalistische literatuuropvatting los.’ (blz. 14) Dat was al eerder gebeurd. Het bij de auteurs van het decadentisme geliefde motief van de homoseksualiteit vinden we bij De Haan ook al eerder. In Pathologieën op de wijze van het decadentisme uitgewerkt, in Pijpelijntjes eigenlijk nog niet. Zijn het misschien eigen homoseksualiteit en eigen gevoelens van sadisme die De Haan meer dan enige andere Nederlandse auteur ontvankelijk hebben gemaakt voor de decadente literatuur van zijn tijd? Van dit laatste, De Haans verhouding tot het Europese decadentisme, zouden we graag meer willen weten. Was hij inderdaad vooral op de Engelse decadenten georiënteerd? De vele
Engelse namen die genoemd worden doen het vermoeden, evenals de verwijzingen in zijn werk naar Wilde en Crackanthorpe, waarop de inleiders de aandacht vestigen. In hoeverre heeft De Haan zich in de Nerveuze vertellingen los weten te maken van de bewonderde auteurs?
Deze veelomvattende vraag zou ook eens beantwoord moeten worden, te meer omdat de wetenschappelijke belangstelling voor decadentisme sterk is toegenomen. Plaatsbepaling, afgrenzing, afkomst van dit verschijnsel staan al geruimte tijd ter discussie. Baanbrekend is het werk van Mario Praz The romantic agony geweest, maar het rechtstreekse verband dat hij tussen de romantiek en het decadentisme zag, wordt niet meer algemeen aanvaard.
Vandaar dat de term ‘decadente romantiek’, die Delvigne en Ross nog gebruiken, bij voorkeur vermeden wordt. Het gaat in de discussies o.a. om de verhouding tussen naturalisme en decadentisme, een verhouding waarmee ook de tekstbezorgers van de Nerveuze vertellingen zich ingelaten hebben.
Ook in dit opzicht kan dus nadere bestudering van De Haans positie in het decadentisme van betekenis zijn.
Margaretha H. Schenkeveld
Jacob Israël de Haan, Nerveuze vertellingen. Ingeleid door Rob Delvigne en Leo Ross. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1983. 114 p., ƒ 24,50.
| |
7 Manieren om Frederik van Eeden te herdenken
De afgelopen winter deed uitgeverij Martinus Nijhoff, sinds kort gevestigd in Leiden, een folder verschijnen onder de titel ‘De Tachtigers’. In de aanhef wordt vermeld dat ter gele- | |
| |
genheid van het feit dat het in 1982 vijftig jaar geleden was dat Frederik van Eeden overleed een aantal van zijn werken opnieuw is uitgegeven. Volgt een opsomming van vijf uitgaven, waarvan er welgeteld één in het herdenkingsjaar zelf verscheen, nl. de keuze die H.W. van Tricht maakte uit zijn eigen grote, vierdelige editie van Van Eedens dagboeken (Tjeenk Willink & Noorduijn, 1971). Was die grote, destijds moeilijk verkoopbare maar inmiddels uitverkochte editie al een onvolkomen vervanging van de oude uit de jaren dertig - onvolkomen omdat het jeugddagboek en de aantekeningen uit Van Eedens laatste, ‘umnachte’ jaren kiesheidshalve ontbraken - aan de oude én de nieuwe editie ontbraken eveneens het inmiddels door anderen uitgegeven Dromen-dagboek en het Walden-dagboek.
In deze eendelige bloemlezing Uit het dagboek van Frederik van Eeden zijn de vele illustraties uit de grote uitgave vervallen en de aantekeningen tot een minimum beperkt. De samensteller verantwoordde zijn keuze met een beroep op de wens er een echt dagboek van te maken, d.w.z. het geheel niet te laten verschralen tot een voor de historicus misschien belangwekkend, maar voor de gewone lezer te zakelijk uittreksel. Deze redenering latend voor wat zij is, moet ik vaststellen dat het een uitgave geworden is voor de doorsneelezer, wiens belangstelling voor Van Eeden gelijke tred houdt met die voor zijn portemonnee, kortom iets voor de schoolbibliotheek.
Van de overige vier Nijhoff-aanbiedingen verschenen er twee al vóór het herdenkingsjaar en wel in '81, nl. de herziene herdrukken van De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel en Het lied van Schijn en Wezen. De briefwisseling, eerder verschenen bij Tjeenk Willink in 1964, werd bezorgd door Van Tricht en Prick en beslaat de jaren tussen 1888 en 1902. De aanvullingen in deze herdruk betreffen enkele bijlagen met betrekking tot de twist die aan de omgang tussen Van Eeden en Van Deyssel in 1902 een einde maakte en, zeker niet overbodig, een personenregister. Verder werden enkele drukfouten verbeterd, vervielen enkele foto's, terwijl de medische adviezen die Van Deyssel vroeg en die Van Eeden, arts, verstrekte, ontbreken vanwege het nog steeds gerespecteerde ambtsgeheim.
Ook de andere uitgave uit 1981, Het lied van Schijn en Wezen, kreeg ‘enige aanvullingen en verbeteringen in de tekstverklaring’ mee vergeleken met de editie die Van Tricht in 1954 eveneens bij Tjeenk Willink uitgaf.
Verschenen deze twee herdrukken dus een jaar te vroeg, de andere twee uitgaven waarmee Nijhoff het Van Eeden-jaar luister bijzet, kwamen een jaar te laat en zijn trouwens, mijn verhaal wordt eentonig, herdrukken.
De Broeders, Tragedie van het recht was door Van Tricht in 1934 al als wb-uitgave bezorgd, in 1943 ongewijzigd herdrukt. Tijdens het bewerken van deze uitgave voor Nijhoff overleed Van Tricht, waarna de jonge Neerlandicus Olf Praamstra het werk voltooide. Als steeds is Van Trichts analyse in sterke mate op levensbeschouwelijke en minder op vormtechnische aspecten gericht, geheel in de lijn van zijn proefschrift uit 1934 over Van Eeden, de denker en strijder. Het moet mij van het hart dat ik nooit de indruk heb gehad dat Van Trichts inleidingen teksten als deze voor een breed publiek toegankelijker maken dan zij op zich al zijn, nl. nauwelijks of in het geheel niet.
Ofschoon ook de vijfde Nijhoff-uitgave een herdruk is, gaat het hier althans om teksten die in deze combinatie niet eerder verschenen en die in ieder geval moeilijk bereikbaar waren. Kort voor zijn dood stelde Van Tricht een bloemlezing samen van artikelen die sinds 1934 in de min of meer regelmatig verschijnende Mededelingen van het Frederik van Eeden-Genootschap het licht zagen. In deze rijk geschakeerde verzameling komen als vanzelf allerlei aspecten van Van Eeden aan de orde: het sociale (Walden), het biografische (relaties tot Gorki, Kloos, Upton Sinclair, J.I. de Haan en J.P. Thijsse), het literaire (Van de koele meren des doods en De broeders) terwijl er ook aandacht is voor significus en de psychiater Van Eeden. Auteurs zijn o.a. F. Coenen, A. van Duinkerken, E. Endt, H.G.M. Prick, A. Sivirsky, G. Stuiveling, Van Suchtelen, vader en zoon, alsmede de samensteller zelf.
Al met al een herdenking in de vorm van opgewarmde kliekjes, van weinig initiatief en durf getuigend. Begrijpelijk in deze voor sommige uitgevers barre tijden, maar men krijgt wel sterk de indruk dat het herdenkingsjaar er maar bijgesleept is om de folder wat op te poetsen en verguldsel de schijn van echt goud te verlenen.
Dezelfde samenhang die bestaat tussen onwetendheid en moed, valt waar te nemen in de wijze waarop uitgeverij Servire haar steentje bijdraagt. Want de herdruk van het eerste deel van Sirius en Siderius getuigt zowel van durf als van onbezonnenheid en gemakzucht: durf omdat men het waagt een zwakke en zeer onbekende Van Eeden te brengen, van luiheid omdat men zulks doet zonder enige toelichting, ja zelfs zonder de vermelding dat het hier gaat om het eerste deel van een trilogie. Verscheen deze uitgave in 1980, van de volgende en laatste, in feite de onmiddellijke aanleiding voor mij de lezer te willen confronteren met deze weinig verheugende vlootschouw-met-verouderd-materieel, kan tenminste gezegd worden dat het om een rechtstreekse bijdrage aan dat ook voor uitgevers - in verband met het verjaren van auteursrechten - zo belangwekkende herdenkingsjaar gaat: de bloemlezing die V.M. Scheffers samenstelde, Frederik van Eeden. Een bloemlezing uit zijn studies.
De opstellen hierin die de neerlandicus in het bijzonder aangaan, zijn ‘Een onzedelijk boek’ (1888) (over Van Deyssels Een liefde), ‘Gorters verzen’ (1889), ‘Over Woordkunst i’ (1902) en ‘Nieuwe Nederlandse dichtkunst’ (1913). De inleiding van Scheffers telt slechts vijf bladzijden en kan dus niet anders dan wel zeer beknopt Van Eedens leven beschrijven en aanduiden op welke gebieden de schrijver zich bewogen heeft. Dit laatste om iets van een kader te verlenen aan de keuze die erop volgt. De toelichtingen achterin zijn voorna- | |
| |
melijk bibliografisch van aard en karakteriseren de opstellen in een enkele alinea. Al met al blijken inleiding noch toelichtingen veel aan de studies zelf toe te voegen. Deze studies, veertien in getal, staan verspreid over de zes gelijknamige bundels, die verschenen tussen 1890 en 1918 en die, aangezien de meeste niet herdrukt werden, thans moeilijk bereikbaar zijn geworden. Ongetwijfeld schuilt daarin een goed motief Van Eedens opstellen eens te herdrukken, maar jammer is en blijft het dat men daarbij de gelegenheid tot een meer ambitieuze maar ook zoveel zinniger opzet heeft laten liggen.
Zelf had ik een royale keuze uit zijn vele studies en redevoeringen liever over drie apart verkochte delen verspreid gezien en wel thematisch gerangschikt, zodat men de in kunst geïnteresseerde niet hoeft op te zadelen met teksten over zielkunde en politiek. En omgekeerd. Me dunkt dat zo'n drieluik, door deskundigen op de verschillende gebieden begeleid, een prachtige en waardevolle doorsnee van de veelzijdige essayist die Van Eeden was, had kunnen opleveren. Inmiddels is duidelijk geworden wat de zeven manieren met elkaar gemeen hebben: het zijn alle herdrukken en ten dele daarom is er nauwelijks aanleiding tot klaroengeschal. Het waren zeven manieren behalve de juiste.
In de schaduw van al deze voorgewende bedrijvigheid ten behoeve van de Van Eeden-studie beweegt zich de nijvere en weer springlevende Salamander uit de stal van Querido die rustig voortgaat Van Eedens werk onder een heel wat groter publiek te verspreiden. Maar het halve-eeuwfeest dat de Salamander viert is niet dat van Van Eeden...
B. Luger
Frederik van Eeden. Een bloemlezing uit zijn studies. Samengesteld, ingeleid en van aantekeningen voorzien door V.M. Scheffers. Katwijk, Servire uitgevers, 1982. 288 p., ƒ 35, -.
| |
Vestdijk en Joyce
De Amerikaanse comparatist van Nederlandse herkomst, E.M. Beekman, die eerder aan het werk van Simon Vestdijk aandacht heeft besteed - hij schreef onder meer een korte monografie over Vestdijks poëzie (Vestdijk-kroniek, afl. 13, sept. 1976) - heeft nu een uitgebreide studie gewijd aan een onderwerp dat precies op zijn terrein ligt: de relaties tussen Simon Vestdijk en James Joyce. Hoewel hierover al enkele, soms knappe, artikelen het licht hebben gezien (van Rob Delvigne, P.P.J. van Caspel, Joris Duytschaever en L.F. Abell), is het bedoelde intertekstuele terrein allesbehalve afgegraasd. Zonder meer kan worden vastgesteld, dat Beekmans ruim tweehonderd bladzijden tellende boek op dit ogenblik de publikatie is, die een zowel in Joyce als Vestdijk geïnteresseerde lezer het meest te bieden heeft. Met deze positieve opmerking wil ik graag beginnen, omdat ik hieronder voornamelijk kritische kanttekeningen moet maken.
De doelstelling van Beekman is drievoudig: hij wil, voor een kennelijk oningewijd Amerikaans lezerspubliek, een inleiding geven op Joyces Ulysses, op het universele genie Vestdijk, en een analyse bieden van beider gebruik van het procédé der metonymia. De eerste doelstelling kan ik hier buiten beschouwing laten. In het geven van een schets van Vestdijks schrijverspersoonlijkheid is Beekman redelijk geslaagd. Te betreuren is echter, dat hij nogal wat fouten maakt in de presentatie van feitelijke gegevens. Een paar betrekkelijk willekeurig gekozen voorbeelden: Vestdijk is niet gestorven in Doorn (Foreword), maar in Utrecht; Lier en lancet dateert niet van 1936 (p. 3), maar van 1939; Vestdijks essay ‘Het lyrische beginsel van de roman’ is niet voor het eerst gepubliceerd in 1965 (p. 37), maar stond al in de bundel Schrijvers blootshoofds van 1956; De glanzende kiemcel is niet in 1943 uitgegeven (p. 39), maar in dat jaar geconcipieerd; Kind tussen vier vrouwen was in manuscript niet ‘over a thousand pages’ (p. 41), maar telde 940 blz. Dit lijstje kan gemakkelijk vijf keer zo lang gemaakt worden.
De hoofdmoot van Beekmans studie wordt dus gevormd door de behandeling van de overeenkomsten tussen Joyce en Vestdijk, die slechts ten dele te herleiden zijn tot directe beïnvloeding, zoals in Meneer Visser's hellevaart (MVh), dat een Fries/Hollandse pendant van Ulysses beoogde te zijn. Als gemeenschappelijke noemer van de parallellen tussen Vestdijk en Joyce gebruikt Beekman de term metonymia, niet in de beperkte retorisch-stilistische zin, maar in de tekstuele betekenis die Roman Jakobson er aan heeft gegeven: bepaalde prozateksten zijn metonymisch van karakter door het overheersen van het contiguïteitsprincipe, de Berührungsassoziation. In dit verband besteedt Beekman speciale aandacht aan het gebruik door beide auteurs van de mythe als structuurprincipe en aan hun preoccupatie met het fenomeen taal.
De bladzijden over Vestdijks gebruik van de mythe, bij voorbeeld in Else Böhler, dat gebouwd is op de Griekse sage van Perseus en Andromeda, behoren zeker tot de beste van het boek (p. 125 e.v.), al moet gezegd worden, dat Menno ter Braak (wiens recensie in Het Vaderland Beekman overigens niet schijnt te kennen; hij baseert zich op de bewerkte versie in De duivelskunstenaar) en F. Bulhof wegbereiders zijn geweest. De opmerkingen over Vestdijk als woordjongleur zijn heel wat minder overtuigend. Er is een vrij eenvoudige reden voor: Beekman is te weinig op de hoogte van het Nederlandse idioom en Nederlandse sociale verhoudingen. Zo noemt hij Visser steeds de oom van de kleine Anton Wachter, waarschijnlijk niet bekend met het feit dat Nederlandse kinderen kennissen en vrienden van hun ouders wel aanduidden (en dat soms nog doen) als ‘oom en tante’. In de vraag hoe de familierelatie dan zou moeten zijn tussen Visser en mevrouw Wachter, door de Lahringse Robespierre duidelijk seksueel opwindend gevonden, lijkt Beekman zich niet verdiept te hebben. Dat heeft hij wel gedaan met bepaalde woorden en uitdrukkingen die Vestdijk
| |
| |
bezigt, maar de resultaten zijn soms heel wonderlijk.
De uiteenzetting over mokkel-mokkelen - een haakje los hebben - niet in de haak zijn (dat alles naar aanleiding van MVh, derde druk, p. 47) houdt, om in dezelfde sfeer te blijven, in het geheel geen steek (p. 48/49, n. 12). Een soortgelijke uitweiding over de relatie tussen de woorden eng, angst en aambei wordt, behalve wat onfris, ronduit ridicuul, als Beekman over het laatste woord opmerkt: ‘The last syllable simple means “berry”, but the first one may be read as ang. If so, it can be related on the one hand to old High German angweiz which means a “pustule” or “blister”, old English ongseta (= sore, pustule) and to the word we already found in relation to eng, that is ongnaegl (= hangnail), which can be traced back to the same Indo-Germanic root *angh.’ Gelukkig voegt Beekman hieraan toe: ‘I am not arguing that Vestdijk did this consciously’ - I am afraid you are right, Mr. B! Mijn voornaamste bezwaar tegen Beekmans boek is misschien nu wel duidelijk geworden: zijn interessante observaties - en die zijn er zeker; ik zou speciaal nog willen noemen zijn paragraaf ‘Judgment by mirrors’, p. 85-93, over Christus-symboliek in MVh - worden bedorven door een teveel aan rimram en geleerddoenerij. Daarbij hoort een overvloedig smijten met Griekse en Latijnse woorden en citaten.
Helaas is Beekmans kennis van de klassieke talen nog aanzienlijk minder dan die van het Nederlands. Wie schrijft dat een oom van moeders kant ‘acts as loco parentis’ (p. 181), de Latijnse citaten in Ivoren Wachters nog verder verbastert dan Vestdijk zelf al deed (p. 193), en geen Grieks woord juist kan spellen of van het correcte accent kan voorzien (passim), is wel heel gemakkelijk te ontmaskeren. Met minder pose en meer zelfkritiek en acribie (het wemelt in The verbal Empires van de zetfouten) zou Beekman een goede studie over andere intertekstuele onderwerpen kunner schrijven, als Vestdijk en Rilke, Vestdijk en Proust, of Vestdijk en de Amerikaanse letterkunde.
Rudi van der Paardt
E.M. Beekman, The verbal Empires of Simon Vestdijk and James Joyce. Amsterdam, Rodopi, 1983. 211 p., ƒ 45, -.
| |
Lees maar: er staat wat er staat
R.F.M. Marres heeft onderzoek gedaan naar de hoofdmotieven in de Anton Wachter romans van Simon Vestdijk, waarmee hij wil aantonen dat de acht delen in sterke mate een eenheid vormen.
Het resultaat van zijn arbeid is een boeiend proefschrift: niet alleen vanwege de gedetailleerdheid, nauwkeurigheid en controleerbaarheid waarmee hij het weefsel blootlegt waarop zijns inziens de cyclus is gebouwd, niet alleen door de verrassende en tot tegenspraak nodende interpretaties van Antons angsten, verliefdheden, liefdes en vriendschappen,
foto archief letterkundig museum
Simon Vestdijk
niet alleen omdat hij de polemiek niet schuwt en de handschoen opneemt tegen gerenommeerde ‘catecheten’ als Oversteegen en Fens, maar ook en vooral vanwege zijn aanpak. Hij laat zien hoe hij juist die drie aspecten van interpretatie met elkaar in verband brengt, die onontkoombaar in gesprekken over romans en verhalen, ook in de klas, aan de orde komen: motief, psychologische analyse en vertelperspectief.
De dissertatie bestaat uit drie delen. Deel 2 ziet de auteur als ‘pièce de résistance’; het is het omvangrijkst, vormt het eigenlijke onderzoek naar de hoofdmotieven in de cyclus en verscheen al eerder onder de titel Terug tot Ina Damman en de andere Anton Wachter romans van Simon Vestdijk in de Synthese-serie (1981). Deel 1 en 3 vormen de voorbereiding op en verantwoording van de gevolgde werkwijze.
Het bleek noodzakelijk de relatie tussen verteller en het hijpersonage Anton zo precies mogelijk te beschrijven om vast te kunnen stellen welke uitspraken van de verteller en welke van Anton afkomstig zijn en om na te gaan in hoeverre verteller en Anton ‘betrouwbaar’ zijn. Dit leidt tot een aantal verteltheoretische uitweidingen, die voor niet-ingevoerden moeilijk te lezen zullen zijn.
Marres onderzoekt de auctoriale vertelsituaties en concludeert dat ze gering in aantal zijn, dat de verteller niet consequent alwetend is en de ‘onzekerheidsuitdrukkingen’ van de hoofdpersoon (over het meisjesbestaan, ‘dat zo anders was dan het zijne, of misschien in de grond toch ook weer hetzelfde’) niet corrigeert. Hij blijkt voor de lezer geen betrouwbaar kompas. De romans zijn personaal verteld en bevatten veel ‘Erlebte Rede’. Marres moet daar ruime aandacht aan besteden, immers als verteller en personage zo sterk samenvallen dat zelfs geen correctie van leugens of vergissingen plaatsvindt, dan is dat, zeker bij eerste lezing, misleidend voor de lezer. Antons uitspraken over zijn eigen doen en laten blijken dan ook nogal eens onbetrouwbaar te zijn. Zo acht de auteur Antons uitleg, in De laatste kans, van
| |
| |
de in Sint Sebastiaan voorkomende droom over zijn moeder absurd, omdat er volgens zijn lezing niets in dit eerste deel van de cyclus staat dat erop wijst dat zijn moeder ‘met hem naar bed zou willen’. Er is dus grote zorgvuldigheid geboden bij de interpretatie van de motieven.
Na op deze wijze de verteltechnische valkuilen gelokaliseerd te hebben, kan Marres overgaan tot bespreking van Wachters angsten, liefdes en vriendschappen. Hij noemt ze hoofdmotieven, omdat ze in de hele cyclus voorkomen en ze Antons leven beheersen, dat centraal staat in de boeken. Door de wijze waarop de gigantische hoeveelheid materiaal ingedeeld is, ontstaat een duidelijk overzicht van de angsten en liefdes zoals die door Anton ervaren en door Marres gelezen worden, waarbij ook de onderlinge samenhang tussen de motieven gedemonstreerd wordt. Omdat de auteur hierbij, indien relevant, het vertellersstandpunt betrekt, wordt de structuur en daarmee de eenheid van de romans naarmate je in het boek vordert steeds zichtbaarder.
De indeling van Antons angsten en erbij horende afweerreacties komt uit eigen koker en uit Vestdijks Het wezen van de angst (1948). Deze studie gebruikt Marres ook ter verheldering van moeilijke passages, een aanpak die hij in deel 3 verantwoordt. Hij brengt ook structuur in het chaotisch lijkende, maar na interpretatie volgens vaste lijnen verlopend liefdeleven van Anton door vier soorten liefde te onderscheiden, waarmee ook alle vrouwen uit de cyclus een plaats krijgen naar de functie die ze voor Anton hebben. Een indeling die plausibel is gezien de personale vertelsituatie, maar die niet in alle gevallen samenvalt met de aard van de vrouwelijke personages. De interpreet speelt hier als elders eerlijk spel: problemen en afwijkingen kaart hij zelf aan. Meestal krijgen ze evenwel het karakter van uitzonderingen die de regel bevestigen. De wetenschapper schroomt overigens niet als criticus op te treden door volgens zijn lezing irrelevante afwijkingen van de vertelsituatie en moeilijk navoelbare passages Antons psyche betreffend in zijn waardering van de romans te verdisconteren.
Hij slaagt erin aan te tonen hoe hecht de eenheid is die de acht boeken vormen. Op basis van combinatie van gegevens uit verschillende delen typeert hij de liefde voor Ina Damman als een platonische, aseksueel en ideaaltypisch, gewijd aan ‘la princesse lointaine’, gedomineerd door ‘la belle dame sans merci’ (type ‘het meedogenloze meisje’). De analyse van de vertelsituatie bewijst haar nut, want Antons mening over Ina, zoals in de laatste delen van de cyclus verwoord en afwijkend van Marres' interpretatie, moet niet al te letterlijk genomen worden: ‘Anton praat er wel meer op los.’
Waar de de interpretaties soms de indruk maken te mooi om waar te zijn, komt de vraag op naar Marres' leeswijze en verantwoording daarvan. In engere zin beantwoordt hij deze vraag zelf in het laatste, naar omvang kleinste deel van de dissertatie door zijn gebruik van Vestdijks studie over de angst bij het motievenonderzoek te verantwoorden, door de psychologische benadering binnen de ergocentrische methode te plaatsen en door haar tegen geijkte bezwaren te verdedigen. Hij redeneert daarbij als volgt. Angst is een literair motief. In een psychologisch-realistische roman gaat het om de geloofwaardigheid, dus om het psychologisch inzicht waarmee personages geschapen zijn. Dit inzicht verhoogt de coherentie en complexiteit van het werk, waardoor de artistieke waarde toeneemt. Ergo: psychologische analyse van literaire motieven van psychologische aard is ‘onvermijdelijk en wenselijk’. Interpretatie met behulp van common-sense-opvattingen leidt tot problemen; dieptepsychologische benaderingen zijn slechts mogelijk onder bepaalde voorwaarden. Voor Marres blijft dan slechts Vestdijks theorie van de angst als interpretatiekader over. Dat diens theorie als zodanig geschikt is, blijkt volgens hem uit het succes van het motievenonderzoek, waarmee hij zich op literatuurtheoretisch glad ijs begeeft.
Methodologische aspecten kunnen in deze recensie verder niet aan bod komen. Toch is het proefschrift ook in dit opzicht boeiend. Marres motiveert namelijk een aantal duidelijke keuzes. Zijn adagium luidt: de tekst beslist, waarbij tekst op te vatten is als een gesloten structuur. Interpreteren is alleen mogelijk binnen de gegevens van de tekst, of in Marres' omschrijving: een roman die ‘af’ is, bevat per definitie alle relevante gegevens over de personages. Die personages zijn ingebed in de psychologische kijk van de auteur/verteller, met als gevolg dat de lezer moet interpreteren volgens de bedoeling van de auteur. Voor hem daarom geen ‘pluralité des lectures’ en dus ook geen verantwoording van zijn leeswijze. Met Mooy als baken hoeft Marres slechts te lezen wat er staat: voor methodologen werk aan de winkel.
De lezer die vooral nieuwsgierig is naar de glinstering van interpretatiejuweeltjes kan volstaan met de aanschaf van het al eerder genoemde Synthese-deel, dat op summiere wijzigingen na het complete motievenonderzoek bevat. Slechts een kort uittreksel rest hem daarin van Marres' verkenningen in de vertelsituatie. In plaats van de uiteenzetting over de psychologische analyse van literatuur krijgt hij een nuttige, korte inhoud van de acht romans, want wie heeft ze alle acht gelezen, een paragraaf over de autobiografische achtergrond en een waardeschatting van het werk.
Ben van Melick
R.F.M. Marres, De vertelsituatie en de hoofdmotieven in de Anton Wachter cyclus van S. Vestdijk. Handelseditie van de dissertatie, Leiden 1983. Huis aan de Drie Grachten 1983. Kritische studies. 303 p., ƒ 42,50.
R. Marres, Over ‘Terug tot Ina Damman’ en de andere Anton Wachter romans van Simon Vestdijk. Amsterdam 1981. Uitgeverij De Arbeiderspers/Wetenschappelijke Uitgeverij. Synthese. 185 p., ƒ 26,15.
| |
| |
| |
Dorbeck bestaat toch?
Het Synthese-deeltje van F.A. Janssen Over de Donkere Kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans heeft vorig jaar een derde herziene oplage beleefd. Hoewel de verschillen met de tweede oplage (eveneens herzien) kwantitatief gesproken minimaal zijn - de data zijn verbeterd en aangevuld, alle pagina-nummers hebben hetzelfde kunnen blijven, alleen is af en toe een zin toegevoegd, veranderd of weggelaten - blijkt eruit dat Janssen fundamenteel anders over de interpretatie van deze roman van Hermans is gaan denken. Janssen heeft in Bedriegers en bedrogenen; opstellen over het werk van Willem Frederik Hermans zijn oorspronkelijke interpretatie van De donkere kamer alsvolgt verwoord:
Ik meen dat De donkere kamer zó gelezen moet worden. Elke poging van de lezer om op grond van de gegevens die de roman hem meedeelt te bewijzen of Dorbeck bestaan heeft of niet, mislukt; de werkelijkheid van de mens is niet te achterhalen. De opvatting van D. Betlem dat Dorbeck een hallucinatie is van een geesteszieke Osewoudt moet dan ook verworpen worden. Omgekeerd laten de gegevens in de roman ook niet toe dat men een werkelijk bestaan van Dorbeck kan bewijzen. Welke constructie men ook kiest, geen enkele kan overtuigend bewezen worden. [...]
De organisatie van de roman is zodanig dat de lezer tot déze conclusie gedwongen wordt: de mens is onkenbaar, men kan niets over hem bewijzen.
In de derde herziene oplage van het Synthese-deeltje vinden we een cruciale verandering in deze theorie. Op p. 41 wordt duidelijk gemaakt dat de roman op drie niveaus te lezen is: het niveau van het verhaal, een psychologisch niveau en een thematisch niveau. De wijziging voltrekt zich op het tweede, psychologische niveau. In de tweede oplage worden hier nog twee mogelijkheden geopperd:
De roman is hier óf het verhaal van een aan minderwaardigheidsgevoelens lijdende man die van een persoon in wie hij zijn verdrongen superego ziet opdrachten tot illegale activiteiten krijgt waardoor hij zich een identiteit verschaft meent te hebben maar die wanneer deze dubbelganger verdwijnt ten ondergaat, óf het verhaal van een aan hallucinaties lijdende man die zich in zijn geest een superego schept waaraan hij opdrachten tot verzetsactiviteiten toeschrijft, maar na de oorlog blijkt dat zijn activiteiten rampen hebben aangericht. (nadruk van SdV)
In de nieuwe oplage heeft Janssen het tweede deel van de hierboven geciteerde zin (na het tweede óf) weggelaten. Daarmee heeft hij dus afstand gedaan van de hypothese dat Dorbeck een hallucinatie is van Osewoudt, m.a.w. alleen in diens geest bestaat. Janssen twijfelt dus niet meer aan het bestaan van Dorbeck binnen de romanwerkelijkheid!
Dit geeft het debat over de interpretatie van De donkere kamer een heel nieuwe wending. Toen in 1976 de eerste druk van het boek van Janssen over De donkere kamer uitkwam, leek het erop dat hij het verlossende woord had gesproken over de hoofdproblematiek in deze roman: bestaat Dorbeck wel of niet? Na Betlem, die meende van niet, en Bersma, Van Hoek en Wingen, die probeerden te bewijzen dat Dorbeck wel degelijk bestond, loste Janssen de zaak op door het hierboven beschreven tussenvoorstel te doen, uiteenzettend dat de essentie van deze roman er juist in is gelegen dat noch het één, nog het ander overtuigend aangetoond kan worden. De allerlaatste studie die over De donkere kamer is verschenen, het proefschrift van W.H.M. Smulders (1983), verschaft geen nieuwe interpretatie, maar geeft een nieuwe beschrijvingswijze van hetgeen Janssen al in 1976 betoogde, zoals laatstgenoemde ook al in een recensie van dit proefschrift in Literatuur signaleerde (p. 46-47 van deze jaargang). Op zichzelf is het natuurlijk hoogst interessant en prijzenswaardig dat Janssen nieuwe inzichten ventileert in een polemiek die nota bene door hemzelf op bevredigende wijze leek te zijn afgerond. Problematischer is de wijze waarop dit gebeurt. Hij onderbouwt de hierboven geformuleerde - cruciale - verandering in de interpretatie nauwelijks met argumenten. Ik kan slechts twee andere wijzigingen in zijn centrale hoofdstuk ‘analyse en interpretatie’ aanwijzen, die deze veranderde inzichten voorbereiden. (Alle volgende cursiveringen van SdV.) Op p. 31 staat in de nieuwe oplage: ‘Indien men van het bestaan van Dorbeck uitgaat, moet men nog vaststellen wie hij is’, terwijl de zin in de vorige oplage luidde: ‘Indien men echter het bestaan van Dorbeck zou willen aannemen, moet men nog vaststellen wie hij is’. Verder staat op p. 32 in de
nieuwe oplage: ‘het boek verschaft voldoende argumenten die voor zijn werkelijk bestaan pleiten, al kan Osewoudt het niet bewijzen’, in plaats van in de vorige oplage: ‘het boek verschaft immers ook, zoals zojuist aangetoond is, argumenten die voor zijn werkelijk bestaan pleiten’. Vooral deze laatste wijziging roept vragen op: het wordt niet duidelijk op welke gronden Janssen nu opeens wel gelooft in het bestaan van Dorbeck. Verderop in het boek wordt de lezer van de derde oplage geconfronteerd met gehandhaafde passages, die door zijn elders gewijzigde visie inconsequenties gaan opleveren. In het hoofdstuk ‘andere interpretaties’ heeft Janssen kritiek op de interpretatie van Betlem, die meent dat Dorbeck niet bestaat. Janssen zegt hierover (p. 42): ‘Betlems interpretatie is onverenigbaar met die welke ik hierboven formuleerde: hij kiest uit de in de roman geboden mogelijkheden.’ Maar kiest Janssen niet inmiddels ook? Even verderop neemt Janssen stelling tegen Bersma, Van Hoek en Wingen, met name tegen de argumenten die zij aandragen om vóór een bestaande Dorbeck te pleiten. Men vraagt zich eens te meer af hoe hij zijn huidige stellingname vóór een bestaande Dorbeck dan beargumenteert.
Op p. 46 van de nieuwste oplage vat Janssen zijn kritiek op andere interpretaties nog steeds alsvolgt samen:
Een aantal argumenten voor deze interpretaties is zeker in de
| |
| |
roman gegeven, maar we zagen de interpretaties als geheel steeds vastlopen. Het boek heeft te weinig gegevens om één interpretatie volledig te bewijzen.
Dit staat toch wel op gespannen voet met zijn veranderde inzichten zoals die in zijn vorige hoofdstuk verwoord werden. Hoewel de verandering van interpretatie ten aanzien van het bestaan van Dorbeck mijns inziens niet hoeft te leiden tot een verandering van het door Janssen oorspronkelijk geformuleerde thema van De donkere kamer, de onkenbaarheid van de mens en zijn wereld (dus op het derde hierboven genoemde niveau), blijft de lezer van de derde herziene oplaag toch met een aantal onbeantwoorde vragen zitten. Nu Janssen terugkomt op zijn eerder geponeerde stelling ‘elke poging van de lezer om op grond van de gegevens die de roman hem meedeelt te bewijzen of Dorbeck bestaan heeft of niet, mislukt’, is het te hopen dat hij zijn publiek binnenkort duidelijk maakt welke de gegevens zijn op grond waarvan hij inmiddels meent dat Dorbeck wel bestaat.
Saskia de Vries
F.A. Janssen, Over De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans, derde oplage (herzien). Amsterdam, Arbeiderspers, 1983. Synthese. 88 p., ƒ 15,05.
| |
‘Merlyn’ twintig jaar later
Na Kees Fens (De gevestigde chaos, 1966) en H.U. Jessurun d'Oliveira (Vondsten en bevindingen, 1967) heeft nu ook de derde en laatste Merlyn-redacteur, J.J. Oversteegen, een aantal van zijn bijdragen aan dat tijdschrift gebundeld onder de titel De Novembristen van Merlyn. Een literatuuropvatting in theorie en praktijk. Dat Oversteegen zo'n twintig jaar gewacht heeft met bundelen - Merlyn verscheen in de jaren 1962-1966 - heeft te maken met het feit dat hij eerst zijn wetenschappelijke kaarten op tafel wilde leggen. Die liggen er nu: in zijn boek Besprekingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap geeft hij onder meer zijn visie op de relatie tussen literaire kritiek en literatuurwetenschap. Hoe luidt die opvatting dan? ‘Kort gezegd: de wetenschapper kijkt naar het hele kommunikatie-proces dat men [...] “literatuur” pleegt te noemen; de criticus daarentegen bevindt zich binnen die “literaire situatie”. Hij spreekt vanuit zijn eigen literatuuropvatting over uitlatingen die hij “literatuur” noemt, en hij stelt vast of dat volgens hem “goede” of “slechte” literatuur is. Waardeoordelen kan hij zonder terughouding uitspreken, interpretaties levert hij zonder blikken of blozen, terwijl de wetenschapper alleen maar iets over het oordelen te berde kan brengen, en bij interpretaties op zijn minst aan veel strakkere eisen gebonden is.’ (Novembristen, 11-12). Door de publikatie van Beperkingen is dus de ruimte ontstaan waarin Oversteegens Merlyn-opstellen hun ‘natuurlijke milieu’ vinden.
Echter, niet ál zijn Merlyn-opstellen: naast twee ‘theoretische betogen’ nam Oversteegen uitsluitend ‘praktische toepassingen’ (de termen zijn van Oversteegen) aan de hand van prozateksten op. Helaas ordende hij zijn artikelen volgens de chronologie van de behandelde primaire teksten en niet volgens hun publikatiedatum in Merlyn. Het laatste zou zinvoller geweest zijn met het oog op het vaststellen van een ontwikkeling in zijn opvattingen. Men zou dan bijvoorbeeld direct hebben kunnen constateren dat de theorie zich achteraf uit de praktijk ontwikkelde en niet omgekeerd, zoals de vooropplaatsing van het theoretische opstel ‘Analyse en oordeel’ en ook de term ‘praktisch toepassingen’ suggereren.
Wanneer we de primaire teksten overzien, valt het op dat Oversteegen deze voornamelijk betrekt bij de canon van de ‘erkende meesterwerken’ (zo bespreekt hij Max Havelaar en Een nagelaten bekentenis) óf dat hij verhalen analyseert die wel eens het etiket ‘typisch Merlyn-proza’ opgeplakt hebben gekregen: gecompliceerd gebouwde ‘experimentele’ teksten (bijvoorbeeld van Hamelink of Hugo Raes). Theoretische topics in zijn artikelen zijn vooral: de relatie tussen feit en fictie (vaak besproken aan de hand van ‘meesterwerken’), het waardeoordeel, het grensgebied tussen literatuur-beschouwing en psychologie en de norm van de functionaliteit (dit laatste meestal aan de hand van ‘experimentele’ teksten).
Het heeft weinig zin Oversteegens analyses zo'n twintig jaar na hun oorspronkelijke publikatie te bespreken. Interessanter is het om na te gaan in hoeverre de theoretische concepties die eruit naar voren komen nog actueel zijn.
Met de titel van zijn bundel verwijst Oversteegen naar de Kielse matrozen die in november 1918 met hun muiterij de aanzet gaven tot de grote omwenteling die van Duitsland een republiek maakte. Hij suggereert hiermee uiteraard dat de redacteuren van Merlyn (waarvan de eerste aflevering verscheen in november 1962) aan het begin van een (literair-kritische) revolutie hebben gestaan. De vraag dringt zich op wat er van déze revolutie terecht is gekomen. Om die vraag te beantwoorden kunnen we het beste teruggaan naar het eerste nummer van Merlyn. De redactie deelt hierin mee dat zij uitgaat van ‘[...] het principe dat het behandelde object het einddoel dient te zijn voor de beschouwer, niet het toevallige startpunt van weinig ter zake doende betogen’. (Merlyn 1. I, 2). De consequentie van deze opvatting is dat uitspraken over het literaire werk controleerbaar moeten zijn. Tenslotte wil de redactie met haar tijdschrift een noodzakelijke brug vormen tussen universitaire literatuurbeschouwing en kritiek.
Het object als einddoel: aan dit principe lag de overtuiging ten grondslag dat - zoals men het later ging noemen - het literaire werk ‘autonoom’ was. Oversteegen is in de vier
| |
| |
jaargangen van Merlyn met een bewonderenswaardige hardnekkigheid steeds weer op deze gedachte teruggekomen. Aanvankelijk met behulp van vage omschrijvingen als ‘litteratuur is communicatie langs een omweg’, maar allengs met meer kracht en duidelijkheid vooral. In ‘Analyse en oordeel’ (dat in de voorlaatste jaargang verscheen) definieerde hij het literaire werk als een moedwillig geïsoleerd geheel; binnen dit geheel gelden regels die stuk voor stuk ook elders kunnen voorkomen, maar niet in die combinatie (Novembristen, 42). Deze opvatting betekende zeker níet dat - zoals tegenstanders (H.A. Gomperts voorop) niet moe werden te beweren - Merlyn literatuur beschouwde als een eiland dat op geen enkele wijze verbindingen onderhoudt met de lezer of de schrijver. Oversteegen had namelijk óók geschreven dat dat ‘moedwillig geïsoleerde geheel’ meer of minder relaties met de buitenwereld kon onderhouden en reserveerde daar zelfs het begrippenpaar ‘open’ en ‘gesloten’ voor (Novembristen, 38). In de praktijk waren zijn analyses echter voornamelijk geconcentreerd op die ene tekst en kwamen de relaties met de buitenwereld er wat bekaaid van af. Deze aanpak inspireerde velen tot navolging, getuige de talloze artikelen, scripties, schoolboeken, collegeverslagen en wetenschappelijke studies, waarin een uitputtende analyse van één tekst werd gegeven. Deze stroom is nog niet tot stilstand gekomen (denk bijvoorbeeld aan de onlangs verschenen bundel Over verhalen gesproken), maar van een voornamelijk ergocentrische literatuurbeschouwing kunnen we op dit moment niet meer spreken. Receptieesthetica en poëticaal onderzoek hebben de afgelopen jaren met succes de lezer en schrijver (weer) naar voren geschoven en de literatuurgeschiedenis lijkt een
renaissance te (gaan) beleven.
In het verlengde van de autonomie-gedachte ligt de overtuiging dat uitspraken over het literaire werk controleerbaar moeten zijn. De redacteuren van Merlyn zouden zich niet bezondigen aan ‘loze bezweringen’, wat de naam van het tijdschrift ook mocht suggereren. Oversteegen verdedigde de opvatting dat - wanneer men althans uitgaat van de ‘bijzondere geaardheid’ van de tekst - analyseren en oordelen twee facetten van hetzelfde zijn (Novembristen, 65). Hij noemde de analyse zelfs ‘een vorm van permanent en in details evalueren’ (Novembristen, 27). De criticus kan zijn oordeel rechtvaardigen door een beroep te doen op de in de analyse vastgestelde feiten. We stuiten hier op een probleem: helemaal automatisch verloopt de overgang van analyse naar oordeel namelijk niet: de criticus kan een bepaald verschijnsel laten zien, maar het oordeel daarover blijft een zaak van persoonlijke keuze (Novembristen, 65).
Oversteegens analyse van Breekwater (Novembristen, 187-192) levert hiervan een - onbedoelde - illustratie. Hij constateert dat de roman van Polet twee experimenten bevat: het perspectief verschuift een enkele maal van de hoofdpersoon naar een van de andere personages en er is sprake van een objectiveringsproces. Met dit laatste bedoelt Oversteegen dat de personages zich ervan bewust zijn dat zij romanfiguren zijn; het effect is dat de romanwerkelijkheid versterkt of juist gerelativeerd wordt. Oversteegen noemt dit overbodige, modieuze experimenten (hij spreekt misprijzend van een ‘foefje à la Robbe-Grillet’), omdat er van een inwerking op het eigenlijke verhaal niets te bespeuren valt. De experimenten in Breekwater hebben geen functie, de roman moet (dus) als mislukt worden beschouwd. Aldus Oversteegen. Naar mijn mening zijn de twee genoemde experimenten juist uiterst functioneel; ze hangen onderling nauw samen en - wat meer zegt - ze vertonen een duidelijke relatie met het thema van de roman. De auctor in Breekwater kampt met het probleem van het ouder worden. Om hierover te kunnen nadenken concretiseert hij zijn moeilijkheid in het personage Breekwater, dat zelf met die problematiek worstelt. De auctor wordt nog door een andere kwestie geobsedeerd: wat is de taak van de schrijver; in hoeverre is de schrijver gebonden door de realiteit, in hoeverre kan hij invloed uitoefenen op de werkelijkheid. Om hierin klaarheid te krijgen belichaamt hij dit facet van zichzelf in de jonge schrijver Lokien. Met en door zijn twee romanfiguren denkt de auctor na - vandaar dat de gebeurtenissen zo af en toe ook vanuit Lokien beschreven worden. Na de katharsis zijn de problemen van de auctor opgelost: hij is tot de conclusie gekomen dat de dood een bevrijding betekent en dat men door te schrijven zijn moeilijkheden voor een deel tot een oplossing kan brengen. Mijn oordeel over
Breekwater luidt heel wat positiever dan dat van Oversteegen. Zo ‘objectief’ is het waardeoordeel dus niet: twee critici kunnen het eens zijn over het optreden van een bepaald verschijnsel in een tekst, ze kunnen het eens zijn over de kritische norm en tóch - op grond van uiteenlopende interpretaties - verschillende waardeoordelen uitspreken.
Enerzijds zijn analyse en oordeel dus niet te scheiden, anderzijds bestaat er een duidelijk verschil tussen de (objectieve) adstructie van het oordeel en het (persoonsgebonden) oordeel zelf. De discussie over de wetenschappelijke status van het waardeoordeel is nog steeds in volle gang en met het reeds genoemde Beperkingen heeft Oversteegen zich weer in de strijd gestort. Hierin formuleert hij zijn standpunt aanzienlijk minder absoluut dan in de Merlyn-periode: ‘[...] de voor wetenschappelijke beschrijvingen toegankelijke struktureringsmiddelen [zijn] niet automatisch materiaal voor een oordeel.’ (Beperkingen, 233).
Wat is er tenslotte terechtgekomen van de laatste doelstelling van Merlyn: een brug slaan tussen wetenschap en kritiek? Wanneer men - zoals Oversteegen in de jaren zestig - evalueren beschouwt als een voortgaande analyse, ligt het voor de hand dat men zo'n brug wenselijk en zelfs noodzakelijk acht: er is dan geen verschil tussen wetenschapsman en criticus, hoogstens doet de eerste zijn werk wat grondiger. Toch zijn ze tegenwoordig verder van elkaar verwijderd dan ooit: van de criticus verwachten we een oordeel,
| |
| |
terwijl de wetenschapper alleen maar iets over dat oordeel te berde kan brengen. Ik citeer hier...Oversteegen, die in zijn Voorwoord van Novembristen een scheiding aanbrengt tussen de criticus Oversteegen (die van Novembristen) en de wetenschapsman Oversteegen (die van Beperkingen). Overigens blijft de relatie tussen wetenschap en kritiek de aandacht trekken: Karel van het Reve sprak erover in zijn Huizinga-lezing (1978); Wam de Moor, Elrud Ibsch en Willem Kuipers bogen zich tijdens een manifestatie met de wat cryptische titel ‘Literatuur: kritiek, wetenschap of natuurverschijnsel’ over dit probleem (1982) en tijdens het Filologencongres van dit jaar zijn enkele bijeenkomsten gewijd aan de verhouding tussen de kritiek en de academische benadering van teksten.
Het wordt tijd de balans op te maken. Oversteegen noemt de literatuuropvatting van Merlyn een ‘historisch verschijnsel’ (Novembristen, 13). En inderdaad, veel van wat dit blad voorstond heeft inmiddels plaats moeten maken voor andere opvattingen. Wat dit betreft deelt Merlyn het lot van de meeste tijdschriften. Maar het blad heeft tevens - en dat kan niet van alle tijdschriften gezegd worden - een diepgaande en naar mijn idee ook vruchtbare invloed uitgeoefend.
Annemarie Kets-Vree
J.J. Oversteegen, De Novembristen van Merlyn. Een literatuuropvatting in theorie en praktijk. Utrecht. HES Uitgevers, 1983. 255 p., ƒ 36,35. |
|