| |
| |
| |
Optocht der Leidse studenten op 9 februari 1835. Lithografie door L. Springer
| |
Romantiek in de regen: de Leidse maskerade van 1835
Peter van Zonneveld
Peter van Zonneveld (1948) is verbonden aan de afdeling Moderne letterkunde van de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden. Publiceerde artikelen over 19e-eeuwse letterkunde, een bloemlezing uit de poëzie van Bilderdijk, een bloemlezing verhalen uit de Romantiek, en verzorgde een uitgave van het Dagboek van de student Nicolaas Beets (1983).
Op maandagavond 9 februari 1835 was Leiden getuige van een bijzondere gebeurtenis. Een stoet van bijna tweehonderd personen, gehuld in luchtige, exotische kostuums, trok langs de modderige, door sneeuw- en hagelbuien geteisterde straten van de Sleutelstad. Ondanks het hondeweer sloeg de bevolking, aangevuld met talloze bezoekers van buiten de stad, de optocht met belangstelling gade. Wat zag men? De intocht van Ferdinand en Isabella te Granada op 6 januari 1492, uitgebeeld door studenten van de Leidse hogeschool.
Nu waren er in Leiden wel vaker gekostumeerde optochten gehouden. Al bij de stichting van de universiteit, op 8 februari 1575, schreden de zojuist benoemde professoren plechtig door de stad, onder begeleiding van curatoren, stadmuzikanten en schutters. Zij werden voorafgegaan door een stoet, waarin de faculteiten door allegorische personen als Vrouwe Justitia werden uitgebeeld. In het Rapenburg moet bij die gelegenheid zelfs een scheepje met de negen muzen gedobberd hebben, terwijl Apollo op de voorplecht zat en Neptunes aan het roer.
Twee eeuwen later, tijdens de lustrumfeesten van 1775, heeft men de stichting voor het eerst luisterrijk herdacht. Tot besluit van de festiviteiten hield men in januari 1776 een ‘pragtige Sleedevaart’, met allegorische personen als ‘De Hollandsche Vryheid’, ‘De Leydsche Maagd’ en ‘Minerva’. Elke faculteit zag zich vertegenwoordigd door één slede, waarop bijvoorbeeld Aesculapius voortgleed in gezelschap van een hoogleraar en een student in de medicijnen. In 1825, toen de universiteit
| |
| |
250 jaar bestond, is er opnieuw een dergelijke allegorische maskerade georganiseerd.
Maar juist in die tijd begon er een nieuwe wind door Europa te waaien. De historische romans van Walter Scott, overal vertaald en overal gelezen, wekten een hernieuwde belangstelling voor het verleden. De originaliteit van Scott manifesteerde zich in de levensechte beschrijving van een vroeger tijdperk, op basis van historische feiten en verantwoorde details. Zeden en gewoonten, kleding en interieurs beschreef hij niet alleen met liefde, maar ook met kennis van zaken. De lezer voelde zich opgenomen in de historische werkelijkheid. Alleen al in Nederland werden tussen 1824 en 1834 maar liefst 23 vertalingen van Scott gepubliceerd.
Deze ‘Scottomanie’ bleef niet zonder gevolgen voor de gekostumeerde optocht. Het allegorische karakter verdween, om plaats te maken voor het historische. In zijn lijvige studie Der historische Festzug heeft de Duitse onderzoeker Wolfgang Hartmann ontstaan en ontwikkeling van de historische optocht in de 19e en 20e eeuw in kaart gebracht. De eerste romantisch-historische optocht van heel Europa vond naar zijn zeggen plaats op 3 februari 1835 te München, toen de burgerij daar personages uit Scotts roman Quentin Durward uitbeeldde.
Een optocht is volgens Hartmann pas historisch, als het verloop van een geschiedenis geschilderd wordt, als een tijdperk wordt weergegeven of als een historische gebeurtenis wordt voorgesteld. De intocht van Ferdinand en Isabella te Granada op 6 januari 1492, die zes dagen (!) na de optocht te München plaatsvond, past geheel binnen dit kader. In Europees perspectief slaan de Leidse studenten met hun maskerade dus bepaald geen slecht figuur.
Er is zelfs iets voor te zeggen om de geboortedatum van de ‘historische Festzug’ met zeven jaar te vervroegen en Leiden de absolute primeur te gunnen. Op 8 februari 1828 hadden de Leidse Muzenzonen ook al een maskerade georganiseerd, die aan de door Hartmann geformuleerde criteria voldoet. Het thema was ontleend aan de Derde Kruistocht, aan ‘het grote Heldentijdvak van Christendom en Islamismus', zoals de Leydsche Courant van 8 februari het wat plechtig formuleerde. Men zag toen kruisvaarders en Saracenen, op weg naar een toernooi. ‘De netheid der costumes en de goede houding trok aller aandacht, terwijl gedurende deze optogt het weder zeer gunstig was,’ berichtte het nieuwsblad drie dagen later. Jammer genoeg is over die maskerade van 1828 maar weinig bekend. Dat kan niet gezegd worden van de stoet uit 1835. Wat deze gebeurtenis betreft kunnen we niet alleen beschikken over archiefmateriaal als notulen van de organisatiecommissie, kranteberichten en een vier meter lange lithografie van de gehele stoet, maar ook over een letterkundig werk, dat definitief een plaatsje lijkt te hebben gevonden in de literatuurgeschiedenis: het gedicht De Masquerade (9 Februry 1835.) van de student Nicolaas Beets.
| |
Voorbereiding
De maskerade van 1835 is de eerste uit een lange reeks van om de vijf jaar gehouden optochten. Vanaf 1840 kiest men echter steeds een onderwerp uit de vaderlandse geschiedenis. Vanwaar dan die uitzondering van 1835, vanwaar die voorkeur voor het laatmiddeleeuwse Spanje? Om die vraag te beantwoorden, zou je kunnen beginnen met de in het archief van het Leids Studenten Corps bewaard gebleven notulen van de voorbereidingscommissie. Daaruit blijkt, dat men niet over één nacht ijs is gegaan. Tijdens de eerste vergadering, op 12 november 1834, besluiten de tien leden ‘dat tot stof der maskerade hoofdzakelijk eene historische zal gekozen worden, die door onderscheidene kleinere voorstellingen zou kunnen gevolgd worden’. Vervolgens wordt de commissie gesplitst in vijf subcommissies van elk twee leden, die op de vergadering van 19 november met hun voorstellen komen. Uit het verslag blijkt, dat zowel de heren Allebé en Beelaerts van Blokland, als de heren Van Tets en Hoffman als onderwerp gekozen hebben: ‘de Intogt van Ferdinand en Isabella in Grenada in 1492’. De anderen hebben onderwerpen bedacht, die al evenmin betrekking hebben op de vaderlandse geschiedenis; Ferdinand en Isabella genieten echter de voorkeur. Waarom? Dat vermelden de notulen niet.
Uit het verslag vernemen we wel, dat de voorstelling ‘zal besloten worden door boertige toneelen’, dat de kosten gelijkelijk zullen worden verdeeld, en dat het plan aan de algemene studentenvergadering zal worden voorgelegd. De studenten gaan akkoord, de werkzaamheden worden intensiever. Het verslag van de maskerade van 1828 blijkt weinig houvast te bieden wat de kosten betreft. Veel zorg wordt besteed aan de keuze van de kostuums, die geleverd zullen worden door de heer Gravé te 's-Gravenhage. Zwaarden, schilden en lansen mogen van de gemeenten geleend worden. De heer Stegerhoek van de Universiteitsmanege zorgt voor de paarden.
De commissie denkt aan alles. Uit de burgerij worden 300 fakkeldragers gerecruteerd, à ƒ 0,75 de man. Maar welk type fakkel zal men gebruiken? In het verslag van 21 januari 1835 heet het hierover: ‘Vervolgens vertrekken de le-
Programma van de optocht
| |
| |
den der vergadering en begeven zich met een' knecht, van een fakkel en wastoorts voorzien, buiten de stad, ten einde te onderzoeken, of welligt het licht van de wastoorts wenschelijker voor het gebruik in den optogt zijn zou, dan dat der gewone fakkels.’ Dit schilderachtig experiment valt geheel in het voordeel van de fakkel uit.
De grote dag nadert, de spanning stijgt. Op zaterdag 7 februari komt de heer Gravé een deel van de kostuums laten zien; op zondag volgt de rest. Zullen de paarden niet schrikken van het fakkellicht? Om daar achter te komen, wordt er nog diezelfde zondag een generale repetitie gehouden: ‘Des namiddags ten 5 ure begeven zich de leden Hoffman en Beelaarts met de Societeitsknecht / Toon Muller / en 6 fakkeldragers naar de Haagsche Schouw, alwaar zij, ten 6 ure, 34 ruiters onder aanvoering van den Pikeur Stegerhoek, volgens gemaakte afspraak, aantreffen; de fakkels worden aangestoken, en onder dit fakkellicht begeeft men zich naar Leiden. De proef wordt met den besten uitslag bekroond; bij geen enkel paard is de minste vrees te bespeuren, en allen keeren, ten dezen opzigte gerust, huiswaarts weder.’
| |
Nicolaas Beets
Wie zich in die laatste dagen voor de optocht ook zorgen liep te maken, niet Nicolaas Beets. Voor hem waren er ‘afdoende redenen’ om niet aan de maskerade mee te doen (elke student moest ƒ 13, - betalen, en dat kon Beets zich niet permitteren). Toch zal hij het gebeuren met belangstelling tegemoet hebben gezien, want, zo schreef hij later, ‘Vele mijner beste vrienden namen aan dien optocht deel’. Nicolaas Beets was in september 1833 te Leiden theologie komen studeren; inmiddels mocht hij zich in een ruime vriendenkring verheugen, die voornamelijk bestond uit student-auteurs als hij: Johannes Kneppelhout, J.P. Hasebroek, Laurens Beijnen, Bernhard Gewin en anderen. Zij hadden zich verenigd in de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid binnen Leyden, die in de wandeling de ‘Romantische club’ werd genoemd, omdat de voorkeur der voordrachtskunstenaars uitging naar de verzen van Byron en Victor Hugo - algemeen beschouwd als de kopstukken van de Engelse en de Franse Romantiek.
Nicolaas Beets zelf had, ondanks zijn twintig jaren, niet alleen in Leiden maar ook op nationaal niveau, reeds naam gemaakt als dichter en vertaler. In de zomer van 1834 was zijn eerste boekje verschenen: vertaalde gedichten van Byron in de reeks Verzameling van Voortbrengselen van Uitheemsche Vernuften, niet lang daarna gevolgd door eenzelfde deeltje met gedichten van Walter Scott. Bovendien was in het najaar van 1834 zijn Jose, Een Spaansch Verhaal verschenen, waarin hij getracht had ‘een hevig karakter, onder den invloed van groote hartstochten en aandoeningen, en in betrekkingen met de hem omringende natuur en menschheid te teekenen’, zoals de voorrede vermeldde. Daar kon men ook nog lezen: ‘De Autheur heeft getracht den stijl en den toon van by ron te vatten.’ Jose was inderdaad een Byroniaanse held: een sombere, zwaarmoedige jongeling, Spaans edelman, bij wie de wraakzucht sterker was dan de liefde. Op dit werk was verschillend gereageerd: de jongeren vonden het over het algemeen prachtig, de ouderen hadden doorgaans bedenkingen. In elk geval werd Beets er een bekend dichter door. Zo kon hij op 17 november 1834 in zijn dagboek schrijven: ‘Ik ben tegenwoordig aan de orde van den dag. Heel Leiden, praat van mij en wijst mij na.’ Men kan zeggen dat Beets in Leiden Byron vertegenwoordigde, zoals zijn vriend Kneppelhout dat deed voor Victor Hugo.
Kneppelhout nam wél aan de optocht deel, net als Bernard Gewin. Op maandag 9 februari 1835, 's avonds om negen uur, vertrok de stoet vanaf het Academiegebouw, waar men zich in de kostuums gestoken had, Nicolaas Beets woonde toen op de Breestraat. Hij schreef in zijn dagboek: ‘Om Zondag wordt de Dies heden (Maandag) gevierd. Familie over om vanavond de Maskerade te zien. Intocht van Ferdinand en Isabella van Grenada. Het regent deugdelijk. Maar wij zien het schouwspel uitmuntend uit mijn vensters.’ Met Dies wordt Dies natalis bedoeld, de geboortedag van de universiteit, en de familie bestond in elk geval ook uit de dames Bohn, zusters van uitgever Pieter Bohn, die in juli 1835 in het huwelijk zou treden met Dorothea Petronella, Beets' lievelingszuster. Zelf had Nicolaas op dat moment een zwak voor Christina Henriëtte Bohn, die acht jaar ouder was dan hij.
| |
De Masquerade
Te midden van dit gezelschap moet Nicolaas Beets de stoet die avond aandachtig bestudeerd hebben. Tussen 20 februari en 2 maart verbleef hij te Haarlem, bij zijn ouders. Zijn dagboek vermeldt: ‘Ik begon er een gedicht op de Maskerade.’ Op 3 maart was hij weer in Leiden: ‘Mijn gedicht op de Maskerade voortgezet en voltooid. Met den Boekhandelaar van der Hoek over de uitgave gesproken.’ Vier dagen later, op 7 maart, kon hij al noteren: ‘Laatste drukproef van de Maskerade.’ Op vrijdagavond 13 maart hield hij een lezing voor het Departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Alphen aan de Rijn. Toen hij 's nachts thuiskwam, vond hij op zijn tafel een briefje van zes medestudenten, ‘waarin zij mij hunne bewondering voor mijn Gedicht de Maskerade betuigen [...] Op deze niet onaangename wijze kwam ik aan de weet dat mijn Gedicht het licht had gezien, en dat de anonymiteit mij niet dekte.’ Een dag later schreef Beets in zijn dagboek: ‘De Maskerade komt in de studentenwereld goed neer. Men schudt mij van alle kanten de hand, en juicht mij toe als den Auteur. Ik had half en half gewenscht er een mysterie van te maken. Maar 't blijkt dat ik wel een Maskerade bezingen, maar niet mijzelve maskeeren kan. De Maskerade maakt mij populairder dan de Jose.’
Wat vond men nu zo mooi aan dit gedicht? Natuurlijk, het was voor deelne- | |
| |
mers en toeschouwers een aardige gedachte, dat de stoet die op die regenachtige maandagavond door Leidens straten trok, in versvorm voor het nageslacht was vastgelegd. En inderdaad, in combinatie met het bewaard gebleven prentmateriaal ontstaat een fraai beeld van deze eerste grote romantisch-historische optocht op vaderlandse bodem. Maar het gedicht is nog meer dan alleen een beschrijving van de optocht. Beets heeft zich ook hier laten inspireren door Byron, en dan vooral door diens Beppo, A Venetian Story. De overeenkomsten springen al dadelijk in het oog. Net als Byron schreef Beets een dichtwerk van zo'n kleine honderd strofen, elk bestaande uit acht regels, met als rijmschema abababcc, de zogenaamde ottava rima of stance-vorm. Typerend voor Byron zijn ook de digressies, uitweidingen die met het eigenlijke verhaal niets te maken hebben. Het verhaal van Byron speelt zich af tijdens het Venetiaanse carnaval, net als de maskerade een verkleedpartij dus. In een sterk ironisch getinte stijl stelt Byron Italië tegenover Engeland, net zoals Beets Spanje tegenover Nederland zal plaatsen.
De eerste drie strofen luiden aldus:
Op de achtste was 't van Februari, dat
De Hoogeschool, in 't zoet en achtbaar Leyden,
Geleerdheids wieg en liefste bakermat -
Als sedert al die haar bezongen zeiden, -
Die Koningen tot voedsterlingen had,
En heeft, - en in wier lofspraak uit te weiden,
Onnut is, tot vergoeding werd gevest,
Van oorlogswee en hongersnood en pest.
Men viert dien dag, door vlaggen uit te steken;
Door stille rust van 't zoet collegiegaan;
Door in 't Latijn oraties uit te spreken,
Door de eerekroon van goud te schenken aan
Wiens kennis boven maten is gebleken;
Door aan diners en soupers by te staan,
Door 't geven van een fraaie serenade
En nu en dan eens door een masquerade.
't Studentencorps trekt dan in morngewaad,
En voorgelicht door 't schitt'ren der flambouwen,
Te paard, te voet, en tredende op de maat
Der feestmuzijk, die nimmer mag verflaauwen,
In fieren stoet, des avonds, langs de straat; -
Die optocht is iets prachtigs om te aanschouwen,
Iets grootsch en iets poëtisch in de daad; -
Hy is somtijds verheven-allegorisch,
En soms (wat my meer aanstaat) echthistorisch.
Van de stoet zelf voorlopig nog geen spoor. De dichter verklaart, waarom de Dies-viering een dag is uitgesteld: ‘omdat het op een Zondag weinig vleit, Gemaskerd langs de straat te loopen zwieren’, en drijft vervolgens de spot met de geheimhouding rond de optocht: ‘Heel Holland was nieuwsgierig.’ Maar de kranten konden kennelijk in de toekomst lezen (het programma was tevoren in de pers aangekondigd).
Thans weet heel 't land, en kan de vreemd'ling weten,
Wat de optocht der Studenten heeft vertoond;
Hy die het zag zal 't nimmermeer vergeten,
En ik beklaag die 't niet heeft bygewoond;
Maar 'k zing voor hem - mits hy mijn stout vermeten,
Mijn ruwe stijl, en menig gril verschoont,
En 't my naar lijf, ziel, maat, rijm, alles welga,
den tocht van ferdinand en isabella.
In plaats van een beschrijving der stoet volgen nu echter zeven strofen, waarin de strijd tussen het klassieke en het romantische aan de orde wordt gesteld: in 1835 zal ook het hoogtepunt van de vaderlandse discussie over dit onderwerp, het Gesprek op den Drachenfels van Jacob Geel in druk verschijnen. De dichter van De Masquerade spot met de Grieken. Een opsomming van namen bij Homerus noemt hij ‘iets (ô!) zeer klassieks, Iets zeer langs, zeer vervelends, doch zeer Grieksch’. Twee strofen verder neemt hij het oude Hellas opnieuw op de hak: ‘Geen bilderdijk had ooit by ons bestaan, Was hem geen Griek in 't dichten voorgegaan.’ Dan komt de tegenpartij aan de beurt:
O Romantisme! o woord van afschuw, schrik
En aakligheid! o geest van kwaad en zonde!
Hoe beeft en trilt en flaauwt, elk oogenblik,
De Schutsgodin van Hollands Letterkonde,
Als zy uw naam hoort, (en ik noem u, ik?)
Gy - gy vergalt haar elke levensstonde!
't Is wreed van u, dat gy een sloof zoo goed,
Zoo trouw, en zoo eenvoudig bang zijn doet.
Daarmee neemt Beets op ironische wijze stelling in de strijd, die ook in Leiden de gemoederen niet onberoerd liet. De leden der Rederijkerskamer werden door hun medestudenten vanwege hun vermeende romantische sympathieën aanvankelijk voor ‘pedant’ versleten, terwijl ook sommige hoogleraren vraagtekens plaatsten bij de nieuwe stroming in de literatuur. Veelzeggend is de reactie van Matthijs Siegenbeek, hoogleraar in de Nederduitse welsprekendheid en de vaderlandse geschiedenis. Op 27 april 1835 zal Beets in zijn dagboek een stroef, maar vermakelijk gesprek met deze hooggeleerde optekenen. Hij begrijpt niet, waarom deze zo stuurs doet, totdat hij later verneemt, ‘dat de goede Sieg. zich wat in de Maskerade gezegd wordt van den “Genius van Hollandsch Letterkonde” persoonlijk als
| |
| |
op hem doelende had aangetrokken’. Ook professor Van Assen, de jurist, die overigens veel waardering had voor Beets, heeft zich binnenskamers in de strijd gemengd. Op 11 juni 1835 zal Beets uit diens mond over de ‘affreuse gistingen’ der Romantiek het volgende optekenen: ‘Het is in deze dagen als of men het revers van het schoone geven wil; het détail van het afschuwelijke; het tegendeel van het Ware. 't Is met de tegenwoordige Auteurs als met de Romeinen onder de keizers: perverse lusten, perverse begeerten. Ongevoelig voor de ware, de natuurlijke liefde,
Ferdinand en Isabella
zochten zij een genot in de onnatuurlijke. De geest van het tegenwoordige tijdvak is de pederastie in de literatuur.’ De student-auteur noteert hierop droogweg: ‘Nogal kras.’ Tegen deze achtergrond krijgt de strofe over de Romantiek heel wat duidelijker contouren. Maar keren wij terug tot de optocht.
Nu de stoet dan eindelijk echt binnen ons gezichtsveld komt, en de dichter zich geen digressie meer kan permitteren, moet toch eerst iets worden gezegd over de historische achtergrond van de maskerade. Tenslotte is er nog geen antwoord gegeven op de vraag: waarom juist Ferdinand en Isabella? De intocht te Granada op 6 januari 1492 vormde de afsluiting van een eeuwenlange ontwikkeling. In de vroege middeleeuwen hadden de Moren heel Spanje veroverd. Vanaf de twaalfde eeuw voerden de christenen een tegenoffensief, de reconquista. De Moren werden steeds verder teruggedrongen, totdat zij uiteindelijk slechts Granada overhielden. Met de verovering van deze plaats, door de legers van Ferdinand van Aragon en Isabella van Castilië (gehuwd in 1469), is de reconquista voltooid. De Moorse koning Boabdil is verslagen en trekt zich terug; de vredesvoorwaarden zijn soepel. De intocht te Granada betekende dus in de eerste plaats de overwinning van de christenen op de Moren, van het christendom op de islam.
Vanaf strofe 20 komt de optocht in beeld. Spaanse ruiters, drie herauten en hun wapenkoning, Don Garcillsso de la Vega, trekken aan de lezer voorbij, gevolgd door een korps boogschutters en een wagen met op de Moren veroverde zegetekens. Achter hen de Ridders der Teutonische Orde en de Ridders van St. Jan, en twee beroemde Spaanse veldheren. Dit ‘beeld der middeleeuwsche Pracht’ geeft de dichter vanaf strofe 29 opnieuw aanleiding tot het inslaan van een zijpad: een digressie over de tegenstelling tussen de duistere middeleeuwen en de verlichte moderne tijd.
‘Men scheldt steeds op der Middeleeuwen nacht’, maar deugden als riddereer, heldenmoed, kracht en trouw telden
Wagen met Moorse zegetekens
toen tenminste nog mee. De moderne beschaving veroorzaakt dat ‘we in Weeklijkheid verkwijnen.’ Zo slaat de balans door ten gunste van het verleden: ‘Ons licht mag slechts een dwergenvolk beschijnen, Een hercules ging in dat duister om.’ Wie in 1835 de middeleeuwen aanprijst op deze wijze, laadt de verdenking op zich, een aanhanger van de Romantiek te zijn. Had Victor Hugo die periode in zijn Notre-Dame de Paris ook al niet tot onderwerp gekozen? In Nederland moest de grote belangstelling voor de middeleeuwen nog komen, ook al had David Jacob van Lennep, geïnspireerd door Walter Scott, al een lijst met onderwerpen uit de middeleeuwse vaderlandse geschiedenis opgesteld, die zich goed leenden voor behandeling in een historische roman. Met De Roos van Dekama (1836) van zijn zoon Jacob, wordt die ontwikkeling pas echt op gang gebracht.
In strofe 33 keert de dichter weer tot zijn onderwerp terug. Ferdinand en Isabella worden in bloemrijke taal beschreven, net zoals de Spaanse Grandes, die hen op de voet volgen. Veel aandacht ook voor Thomas de Torquemada, het Opperhoofd der heilige Inquisitie, voorgesteld door Bernard Gewin; deze ‘droeg in beide handen Het Kruis dat hem tot foltren noopte en branden’. Hierop volgt een koets met de kardinaal Don Pedro Gonzales de Mendoza en Don Fernando de Talavera, bisschop van Avila.
Dan, te paard, de overwonnen vorst Boabdil, die zijn trots niet heeft laten varen, en aan zijn zijde Yousef, de Vizier, gevolgd door een stoet van Moorse groten. De uitbundige pracht van de
| |
| |
Thomas de Torquemada
oosterse gewaden geeft de dichter opnieuw aanleiding tot een digressie, waarin de mohammedaanse wereld tegenover de westerse wordt geplaatst: ‘'k Hou altijd van oorspronklijkheid en wil, By ieder volk, zijn eigenaartigheden Bewaard zien, en vooral dáár, waar zich die Vertoonen met een zeekre Poëzie.’
Inmiddels zijn twee Spaanse veldheren in het zicht gekomen, met achter hen de gezanten uit verschillende windstreken, waaronder die van Venetië, voorgesteld door Kneppelhout, die afzonderlijk wordt toegesproken: ‘Venetiaan! Gy waart het rijkst en 't prachtigst aangedaan.’ Drie ridderkorpsen trekken onder aanvoering van hun grootmeesters voorbij, gevolgd door een Moors opperpriester en vier imams, en een viertal Moorse ridders, dat ‘met veel gratie, Zijn vlugheid in de kunst der equitatie’ vertoont. De optocht wordt besloten door vier legerkorpsen: Moorse Abencerrages en Zegris, Spaanse piekeniers en Spaanse ruiters.
Tussen strofe 57 en 73 wordt de belangrijkste digressie van De Masquerade uitgewerkt: de tegenstelling tussen Spanje en Nederland, Granada en Leiden - men zou kunnen zeggen: tussen ideaal en werkelijkheid.
O Spanje! Spanje! Schoon Romantisch land!
Gy vruchtbaarste oord van 't zwoel en minzaam zuiden!
Die uren ver van uw verruk'lijk strand,
Don Pedro Gonzales de Mendoza en Don Fernando de Talavera
De zeelucht, met de geuren uwer kruiden,
Welriekend maakt! - 'k zal u niet zingen, want
De taal moest zoet, en zoet als de uwe luiden,
Waarin de lof van uw' bekoorbren grond,
De zoetheid van uw dalen werd verkond.
Met instemming citeert de dichter hier in deze digressie de twee leiders der Romantiek: Byron en Hugo. Byron heeft in zijn dichtwerk voor Spanje een prominente plaats gereserveerd: de schoonheid van het land wordt bezongen in Childe Harold's Pilgrimage, en ook in het omvangrijke, maar onvoltooid gebleven dichtwerk Don Juan speelt het Iberisch schiereiland een belangrijke rol. Van Hugo wordt de in 1829 verschenen dichtbundel Les Orientales aangehaald, een verzameling verzen over exotische oorden rond de Middellandse Zee, met een gedicht waarin de schoonheid van Granada verheerlijkt wordt. Het is duidelijk dat de dichter, die nooit ‘het erf der vaadren’ heeft verlaten, bij zijn beschrijving van Spanje dankbaar van beide auteurs gebruik heeft gemaakt.
Het exotische, de kleurenpracht van het mediterrane, was zeer in de mode. Daartoe is zeker ook bijgedragen door een auteur die nu weinig meer gelezen wordt, maar toen een grote populariteit genoot. In de Leidse Studenten Almanak van 1836 beschreef Beets de optocht nog een keer, nu als redacteur; hij zegt daar in de optocht ‘eene historische en antiquarische juistheid te bewonderen, die een washington irving zou verrukt hebben’. De Amerikaanse auteur Washington Irving had in 1829 zijn boek The Conquest of Granada gepubliceerd, in 1832 gevolgd door Legends of the Alhambra; beide boeken waren kort daarna - en dus vóór 1835 - in het Nederlands vertaald, en in de tijdschriften met instemming begroet. In dit verband kunnen ook nog namen van andere auteurs genoemd worden, maar wie een antwoord wil geven op de vraag die aan het begin van dit artikel gesteld werd (waarom dit onderwerp?) kan om Byron, Hugo en Irving niet heen. Zij hebben een literair klimaat geschapen, waarin het middeleeuwse Spanje als een paradijs kon worden gezien. Het zal aan hen te danken zijn, dat men in Leiden de historische intocht te Granada heeft kunnen waarnemen, hoe groot het contrast tussen beide steden ook was:
En Leyden heeft vermaardheid: boven al
Door 't zwaar beleg zoo manlijk doorgedreven;
Door Hoogeschool, en Kaas, en Lakenhal,
Door 't springen van het Kruidschip, in 't jaar Zeven,
En eindloos meer, dat 'k nooit [ontkennen zal, -
Maar 't kon toch maar een zéér flaauw denkbeeld geven,
Van 't schoon Grenade, en als ik 't zeggen moet, -
Doch, zwijgen wy - door Leyden trok de stoet.
De historische stoet werd gevolgd door een tweede, met burleske taferelen, door de dichter beschreven in strofe 74 tot 95. Hier komt het allegorische weer om de hoek kijken. De faculteiten worden ditmaal echter niet voorgesteld als goden en godinnen, maar als in duivelvellen gehulde figuren, terwijl de Leidse stedemaagd voor de gelegenheid door een vreemdsoortig
| |
| |
Muziekkorps, voorafgaande aan burleske stoet
uitgedost heerschap vervangen was. Pierrot, Arlequin en Policinello, figuren uit de Commedia dell'arte, dragen het hunne aan de vrolijkheid bij. Op een volgende wagen wordt het ‘Bal bij Inteekening’ uitgebeeld, met vele heren en slechts één dame: ‘Het scheen een maagd; - (één ongelukkig lam Verdwaald, en prooi van meer dan twintig bokken; Een' lelie in het doornenbosch;)’. Vanwege het contrast is er ook een groep die ‘Invitatie Concert’ heet, ‘Met Schoonen slechts beladen, slechts met Schoonen; Door één, een enklen Ridder opgepast.’ Dergelijke voorstellingen zullen voor de tijdgenoot
Zinnebeeldige voorstelling der vijf faculteiten
welsprekender geweest zijn dan voor ons, net zoals de publieke promotie van een ezel, de charlatan in de academiestad, en de minister die een gans vervoert in een kruiwagen. Deze stoet wordt besloten door twee studenten, die ‘Door vreugde, wijn, tabak en geldverteeren, Zich zoeken te behoeden voor het land.’ In strofe 96 sluit de dichter zijn dichtwerk af met de woorden: ‘Wy scheiden dus - Vaarwel! Tot wederzien!’
Het enthousiasme, dat de dichter Nicolaas Beets in zijn Masquerade ten toon spreidt, schijnt in flagrante tegenspraak met een passage uit een brief aan Potgieter van 17 juni 1836. Deze heeft hem gevraagd of hij de maskerade te Utrecht zal bezoeken, gehouden ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan der hogeschool aldaar. Beets: ‘Maar ik denk altijd nog hoe leelijk my die te Leyden is uit de hand gevallen. Bordpapier en Klatergoud! krakend percal voor ruischende zijde, flenterig katoen voor fluweel, hout voor staal. Koper voor goud als op het tooneel is niets, maar papier, en dan zoo dichtby dat alle illusie verboden is! En toch ik zong: Ik beklaag die 't niet heeft bijgewoond! Alles ironie. Ik heb de Masquerade te L. leelijk gevonden.’
| |
| |
Invitatie-concert
Ook hier weer die kloof tussen het fluwelen ideaal en het flenterig katoen der werkelijkheid. De gebrekkige uitvoering van de optocht mag dan voor Beets de illusie haar kracht ontnomen hebben, de illusie zelf, de geïdealiseerde wereld van het middeleeuwse Spanje, opgeroepen door auteurs als Byron, Victor Hugo en Washington Irving, wordt daardoor niet aangetast. Over de maskerade van 1835, de manier waarop Beets die bezongen heeft, de ontvangst van het gedicht door de literaire kritiek, over dat alles valt nog heel wat meer te zeggen dan in dit artikel mogelijk was. Een teksteditie,
Publieke promotie
voorzien van verklarende aantekeningen en verlucht met alle afbeeldingen die er van deze optocht bestaan, is in voorbereiding. We kunnen echter wel vaststellen, dat de intocht van Ferdinand en Isabella, zoals die in Leiden werd vertoond, niet alleen tot literatuur heeft geleid, maar er ook uit voortgekomen is, en dat op een tijdstip, dat ons in de geschiedenis van de historische optochten in Europa een prominente positie verschaft.
| |
Literatuuropgave
Van allegorisch naar echt-historisch en terug, De geschiedenis van de Leidse studenten maskerade. Catalogus bij de tentoonstelling van 23 mei tot 23 oktober 1980 in het Academisch Historisch Museum te Leiden, Leiden 1980; [Nicolaas Beets], De Masquerade (9 February 1835.) Een Gedicht, Leyden 1835; idem, Verzameling van Voortbrengselen van Uitheemsche Vernuften, Derde Stukje, Amsterdam 1834; idem, Jose, Een Spaansch Verhaal, Amsterdam 1834; Het Dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836, Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Peter van Zonneveld, 's-Gravenhage 1983; Byron, Poetical Works, Edited by Frederick Page, Oxford 1970; W. Hartmann, Der historische Festzug, Seine Entstehung und Entwicklung im 19. und 20. Jahrhundert, München 1976: Leydsche Courant 8 februari 1828; idem, 11 februari 1835; R. van Luttervelt, ‘Een Leidsche Lustrumviering vóór ruim honderd jaar (1835)’, in: Leids Jaarboekje 1941, pp. 180-192; G. van Rijn, Nicolaas Beets, Voortgezet door J.J. Deetman, Rotterdam [1910-1919], 3 delen: [Leydsche] Studenten Almanak 1836; Polly den Tenter, ‘Scottomanie in Nederland, De Nederlandse vertalingen van Walter Scott's romans tussen 1824 en 1834’, in: De Negentiende Eeuw 8 (1984), nr. 1, p. 2-15.
De afbeeldingen in dit artikel van delen van de optocht zijn ontleend aan een in 1835 te Leiden uitgegeven lithografie van de gehele maskerade. Exemplaren hiervan zijn o.a. aanwezig in het Academisch Historisch Museum te Leiden. |
|