| |
| |
| |
De jood in de Middelnederlandse literatuur
Nico Oudejans
Nico Oudejans (1956) studeerde Middelnederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Thans werkzaam als docent in het voortgezet onderwijs.
‘Nu, want [= omdat] wi vanden joden woorden gehadt hebben, so wil ic een zeer merkelic [= opmerkelijk] dinc vertellen.’ Zo begint de dominicaan Thomas van Cantimpré in het Biënboec (Boek der bijen) zijn verslag van een gruwelijke gebeurtenis, die zich in 1261 in een dorp in Duitsland zou hebben afgespeeld. Aangezien de klassieke retorica voorschrijft dat men aan concrete voorvallen algemene waarheden kan ontlenen, probeert Thomas ons te doen geloven dat het verhaal waar gebeurd is. Zo verzekert hij ons aan het slot nogmaals dat het waarheidsgetrouw is, waarbij hij zich beroept op zijn beide informanten: twee rondreizende predikbroeders die het betreffende dorpje kort na het gebeurde hadden bezocht. Men had hun verteld dat een kwaadaardige oude vrouw aldaar een zevenjarig weesmeisje had verkocht aan een aantal joden. Deze joden doorstaken het arme meisje zoveel zij konden en vingen het overvloedig stromende bloed op. Het ontzielde lichaam werd na afloop in de rivier geworpen waar het een paar dagen later door vissers werd gevonden. Toen de markgraaf van Baden bij het lijk werd gebracht, gebeurde er iets wonderlijks. Het lichaam kwam overeind en strekte de hand uit naar de graaf, alsof het om wraak of medelijden vroeg. Toen de joden bij het lichaam gebracht werden begon het bloed wederom uit alle wonden te stromen, waardoor de misdaad aan het licht kwam. De joden werden geradbraakt en samen met de oude vrouw gehangen. In het commentaar bij dit verhaal legt Thomas uit waartoe de joden christenbloed verzamelen. Het wordt gebruikt, zegt hij, als geneesmiddel tegen een specifiek aan joden toegeschreven ziekte: de ‘bloetganc’, een bloederig soort aambeien. Hij voegt er aan toe dat het joodse volk voor eeuwig deze aandoening als een kruis zal moeten dragen totdat het de schuld aanvaardt die besloten ligt in de woorden van Pilatus:
‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen.’ De schuldbekentenis aan de dood van Jezus, door Mattheus aan zijn volksgenoten toegeschreven, vormt de kern van de middeleeuws-christelijke visie op het jodendom. De verwoesting van Jeruzalem en de verstrooiing van de joden onder de volkeren achtte men Gods straf voor de vermeende Godsmoord. De christelijke kerk poneerde zich als het nieuwe Israël, en wat restte van het oude was in christelijke ogen een misplaatst en gedegenereerd anachronisme. Desondanks bleven er mensen die het joodse geloof beleden in het christelijke Europa, en over hen verklaart paus Innocentius III in 1199: ‘Hoewel de joodse valsheid in ieder opzicht waard is verdoemd te worden, moeten zij niet al te zwaar onderdrukt worden, aangezien door hen de waarheid van ons geloof bewezen wordt.’ Dit pauselijke voorbehoud heeft niet kunnen voorkomen dat gedurende de hele periode der middeleeuwen joodse gemeenschappen het slachtoffer werden van pogroms, te beginnen aan de vooravond van de eerste kruistocht. Niet zelden waren het de lagere geestelijken die de motivatie aanreikten voor de massamoorden en andere anti-joodse uitbarstingen. Zij bewerkten de openbare mening met hun gruwelijke voorstelling van Jezus' kruisdood, gepaard aan al even afschrikwekkende schilderingen van vermeende joodse misdaden, zoals het vermoorden van christenkinderen.
Een belangrijk aandeel in de beeldvorming van de jood had de inquisitie, het instrument van de kerk voor propaganda en repressie. Die inquisitie was in het leven geroepen als wapen in de strijd tegen de ondermijnend geachte activiteiten van Kataren, Waldensers en andere ketters, die de broze eenheid van de kerk dreigden aan te tasten. Aan het front van afgedwaalde christenen waartegen zich het kerkelijke offensief richtte, voegde men voor het gemak ook de joden toe. Kerkelijke verbodsbepalingen hadden tot doel de joden zoveel mogelijk af te zonderen van de niet-joodse wereld. Joden werden uitgesloten van talloze functies en gestigmatiseerd door middel van de gele ring, voorloper van Hitlers davidster. En ook de joden werden onder de bevoegdheid van de inquisitie gebracht. Ofschoon zij als ongedoopten logischerwijze niet van afwijking van de christelijke doctrine beschuldigd konden worden, beschouwde men hen als ketters. En in die hoedanigheid werden zij geacht zitting te hebben in het door de duivel geïnspireerde bondgenootschap van ketters, magiërs en heksen, dat de door God gewenste orde zocht te ondermijnen. Ieder lid van dit monsterverbond kon aangeklaagd worden, waarbij men ter rechtvaardiging kon putten uit een heel arsenaal stereotiepe beschuldigingen en vermeende kenmerken. Dat complex stereotypen werd opgebouwd uit kerkelijke decreten, theologische verhandelingen, preken, literaire werken en, niet op de laatste plaats, uit de instructies en verslagen van de inquisiteurs, die door middel van marteling de gewenste bewijzen in handen konden krijgen. Het vormde een interpretatiemodel, een sjabloon waarmee nieuwe vormen van non-conformisme benoemd konden worden. Dat verklaart waarom het portret van de jood zoveel gelijkenis vertoont met dat van zijn duivelse bondgenoten. De beeldvorming van deze groeperingen bezit een aantal gemeenschappelijke kenmerken. Het gaat in deze voorstellingen
| |
| |
De duivelse jood, 1571. Uit: Eduard Fuchs, Die Juden in der Karikatur, München 1921
telkens om duivelse creaturen die geheime vergaderingen houden (heksensabbatten) waar plannen beraamd worden om het christendom te vernietigen. Zij bespotten het christelijke geloof en ontheiligen de christelijke voorwerpen. Tevens vermoorden ze kinderen om hun satan genoegen te doen en consumeren mensenvlees en -bloed. Deze en nog vele andere gemeenschappelijke eigenschappen worden, zoals we zullen zien, ook aan de joden toegeschreven. Doch niet alleen de beeldvorming is verwant. Ook de daadwerkelijke vervolging van joden en met name heksen vertoont parallellen. Er wordt wel verondersteld dat het in feite om hetzelfde verschijnsel gaat, waarbij slechts het ene slachtoffer, de heks, in de loop van de 16de en 17de eeuw de plaats van het andere, de jood, heeft ingenomen.
Terugkerend naar het verhaal van Thomas van Cantimpré kunnen we vaststellen dat de samenwerking van de heks en de joden niet op toevalligheid berust. Deze is exemplarisch voor een denkwijze die aan beide groepen gemeenschappelijke duivelse motieven ten laste legt. De algemene boodschap die Thomas zijn lezers lijkt te willen voorhouden, is de waarschuwing dat achter iedere jood een duivels ‘archetype’ schuilgaat.
| |
De karikaturen van de jood: de vleesgeworden duivel
Achter de hardnekkige weigering van de joden om het christendom te aanvaarden kon de middeleeuwer slechts een satanische kracht vermoeden. De karikatuur van de jood in prenten en andere afbeeldingen is dan ook meestal voorzien van duivelse kenmerken, zoals horens en klauwen. Internationaal vermaard is het uit de 13de eeuw stammende verhaal over de uit zijn ambt gezette bisschoppelijke raadsman Theophilus, die zijn verloren eer en aanzien probeert terug te krijgen door een pact met de duivel te sluiten. Als contactpersoon raadpleegt hij een jood ‘die de lijfeigene van de duivel was, en die menigeen zover had gekregen om zijn ziel aan de duivel uit te leveren’. In het volksboek Robrecht de Duyvel (1516) wordt een jood in de maling genomen door hem het achterwerk van een hond te laten kussen. We dienen hierbij aan te tekenen dat dit beschouwd werd als symbool voor de dienst aan de duivel.
| |
De magiër
Voortvloeiend uit dat duivelse imago kreeg de jood ook het stempel opgedrukt der tovenarij, de techniek waarmee Satan de mens trachtte te verleiden. De wijdvermaarde joodse geneeskunst en de joodse kabbalistische traditie versterkten dit vooroordeel.
In de Reinaert II, een omstreeks 1375 bewerkte versie van Vanden vos Reynaerde, treedt de wijze jood Abrioen op, die alle talen kan verstaan, die wilde dieren met één blik uit zijn ogen kan temmen en die alle eigenschappen van kruiden en planten kent.
Ook de befaamde planetenkenner die, getuige een 15de eeuws handschrift, de geboorte van St. Kunera van Rheenen aankondigde, was een jood.
| |
De gifmenger
Werd de magische kennis hier nog ten voordele van de mensheid aangewend, over het algemeen werden de joden geacht hun kennis in dienst van de vernietiging der christenheid te stellen. Dat werd pijnlijk actueel ten tijde van de grote pestepidemie in 1349, toen de ‘joodse samenzwering’ werd beschuldigd van het vergiftigen van de waterbronnen. Van Boendale schildert in de Brabantsche Yeesten (ca. 1350) uitvoerig de komst naar de Lage Landen van de fanatieke en ketterse geselbroeders. Overal waar zij kwamen, schrijft hij, belasterden zij de geestelijkheid en beschuldigden ze de joden van vergiftiging. Het gevolg was dat Hertog Jan III van Brabant de joden liet vervolgen.
| |
De hostieschenner
Deels magisch van aard was ook de beschuldiging van hostieschennis, die
| |
| |
Hostieschennis door joden, Lübeck 1492. Uit: Georg Liebe, Das Judentum in der deutschen Vergangenheit, Leipzig 1903
voor het eerst optreedt nadat de kerk in 1215 in een dogma had bevestigd dat het brood tijdens de consecratie werkelijk in Christus' lichaam veranderde. Met het doorsteken of anderszins verminken van een hostie probeerden de joden, zo dacht men, Christus wederom fysiek te treffen en te blasfemeren. Tevens leverde het hun een favoriet geacht ingrediënt op voor hun magische drankjes. Vanaf het einde der 13de tot aan het begin der 16de eeuw werd deze beschuldiging regelmatig gehanteerd als rechtvaardiging voor het uit de weg ruimen van joden. De gebrandschilderde ramen van de St. Goedele in Brussel getuigen nog altijd van een dergelijke slachting uit 1370, bekend als het ‘Mirakel van het H. Sacrament’. Een literaire bewerking treffen we aan in een 15de eeuws historielied Van den heilighen Sacramente. De joden verzamelen zich hierin rond een tafel en doorsteken de hosties. De daad wordt echter ontdekt en 900 joden worden verbrand.
| |
De kannibaal
De beschuldiging van het plegen van rituele moorden, waarvan we in het begin een voorbeeld hebben gezien, ontstond in de 12de eeuw. De oudst bekende legende dateert uit 1144, toen William of Norwich op een jaarlijkse bijeenkomst van rabbi's zou zijn uitgekozen om op Goede Vrijdag te worden gemarteld, opgehangen en verbrand. In het totaal zijn er uit de hele middeleeuwen ongeveer 150 van dergelijke gevallen bekend, waarbij we wel moeten beseffen dat ieder martelaartje een schrijn opleverde die pelgrims en hun giften kon aanlokken. De verklaring die wordt gegeven voor deze moorden verschilt; soms gaat het naar verluidt slechts om de lust tot heropvoering van de passie, soms ook om onschuldig christenbloed voor het bakken van paasbroden of het produceren van magische drankjes te verkrijgen. In het Middelnederlands is de Legende van Sint Waerneer overgeleverd in een vermoedelijk vroeg 14de eeuws handschrift. Dit knaapje, volgens de legende in 1287 te Oberwesel aan de Rijn vermoord, werd op dezelfde wijze als Thomas' weesmeisje doorstoken. Zijn bloed werd gebruikt, volgens dit verslag, ‘Omdat sie er mede, dat's mi bekent / of maken wilden hun sacrament / Want si pleghen, dat's lueghene twint [= daar is niets aan gelogen] / Elcs jaers te hebben een kerstijn kint / Wit, blosende ende root / Dat kint so slaan si te doot / Omme dbloet te hebbene.’
| |
De heiligschenner
Zoals aan alle ketters, werd ook aan de joden het vernielen van crucifixen en afbeeldingen van heiligen toegeschreven. Men zou niet alleen de belediging van het christendom beogen, het heette dat men ook poogde de gerepresenteerde figuren fysiek te kwetsen. Met name in exempelen (korte stichtelijke verhaaltjes) worden we geconfronteerd met joden die beelden stenigen, doorsteken, bespugen of met obscene gebaren benaderen. In veel van die exempelen reageren die beelden echter, na welk mirakel de joden zich bekeren. Als illustratie volgt hier zo'n verhaal uit de Gouden Legenden van Jacobus de Voragine, geschreven in de tweede helft van de 13de eeuw. Een jood uit Beiroet, die onbedoeld een crucifix in huis had, kreeg eens een aantal vrienden te gast. Die ontdekten het beeld en besloten tot heropvoering van de kruisiging. Ze belasterden het kruisbeeld, martelden het en staken een speer in de zijde. Uit de wond begon echter bloed te stromen dat geneeskrachtig bleek en nog altijd in een kerk in Rome bewaard wordt. Na dit wonder lieten alle joden zich dopen.
| |
De ketter
‘De ongelovige jood is als Kaïn, een verachtelijke, onreine, valse rooie!’
| |
| |
zegt Van Maerlant in de Rymbybel (1271), inhakend op de valse en demonische karaktereigenschappen die aan roodharigen werden toegeschreven. Evenals Kaïn na de doodslag op zijn broer werd verdreven, moeten ook de joden na de kruisiging verstrooid worden, concludeert hij. Van Boendale voegt daar in Der Leken Spieghel (1330) aan toe dat dat allang gebeurd zou zijn als er geen ‘hoge heren’ waren die de joden beminnen om het geldelijk voordeel dat zij hun opleveren. De joden, zo karakteriseert hij, zijn van nature slecht, haatdragend, ongelovig en hebzuchtig, slechts belust op de vernietiging van het christendom. Ze weigeren de edele lering te trekken uit hun eigen geschriften en deinzen er niet voor terug de bewijzen voor de juistheid van het christendom weg te moffelen, zoals ze eens de drie kruisen van Golgotha begroeven uit angst voor de ontdekking van het kruis waarmee zij hun misdaad hadden begaan.
Het onbegrip voor de joodse godsdienst uitte zich in het spotten met zaken als de Messiasverwachting en de besnijdenis. Zo vertelt Caesarius van Heisterbach in zijn Dialogus Miraculorum
foto interbibl bruikleen- en fotodienst r.u. gent
Joodse kindermoord op Simon van Trient, Nürnberg 1493. Uit: Liebe, Das Judentum in der deutschen Vergangenheit
Boer en joodse geldschieter, Augsburg 1531. Uit: Liebe, Das Judentum in der deutschen Vergangenheit
(ca. 1223) over een klerk die de ouders van een joods meisje doet geloven dat het door hem bij haar verwekte kind hun Messias zal zijn. Als de langverwachte geboorte daar is en vele joden rond het kraambed verzameld zijn, blijkt het kind een meisje te zijn. ‘En de klerk,’ zo voegt Caesarius aan zijn verhaal toe, ‘bezag met leedvermaak de verwarring bij de joden.’
In essentie voorzag de christelijke visie voor de jood slechts in twee mogelijkheden: de dood of de doop. Talloos zijn de middeleeuwse bekeringslegenden waarin joden zich na een mirakel, vaak door Maria tot stand gebracht, laten dopen. Het zijn vaak wonderlijke verhalen, vol grappen en godsgerichten, waarin mensen uit de dood opstaan, beelden gaan bloeden, bedriegers bedrogen worden, kinderen ongeschonden uit brandende ovens stappen, blinden ziende worden, Maria in allerlei hoedanigheden verschijnt, kortom, waarin niets te dol is om de joden van Jezus' waarheid te overtuigen.
| |
De woekeraar
Tot slot treffen we in de Middelnederlandse literatuur nog een ander joods stereotype aan: de woekeraar. Door allerlei discriminerende maatregelen uit handel en industrie verdrongen, restte de joden niet veel anders om in het levensonderhoud te voorzien dan de van oorsprong aan christenen verboden geldhandel. In twee, oorspronkelijk 13de eeuwse, exempelen treffen we joden aan in deze functie, zij het zonder
| |
| |
de satanische kwalificaties die het beroep aan het einde der middeleeuwen zal kenmerken. Wel hardvochtig en slechts op winst belust is de joodse woekeraar die model heeft gestaan voor Shylock uit Shakespeare's Koopman van Venetië. Vanden ghedinghe tusschen eenen coopman ende eenen iode heet de omstreeks 1540 gedrukte tekst, waarin deze jood bij keizer Karel inlossing van een macaber onderpand bepleit, namelijk een pond vlees uit het lichaam van de lener.
De woeker vormt ook een onderdeel van een sterk anti-judaïstisch boekje dat in 1543 te Antwerpen onder de naam Die Joden Biecht verscheen. De auteur is de Duitser Pfefferkorn, een gewezen slager en bekeerde jood, die onder de hoede van de dominicanen uit Keulen ijvert voor de verwijdering van de joden uit de geldhandel en de vernietiging van de Talmoed. Door dit laatste raakt hij de hebraïst Reuchlin in conflict, waaraan Pfefferkorn voornamelijk zijn bekendheid dankt. In Die Joden Biecht, dat hij in 1508 schreef, rekent hij de lezer voor hoeveel de jood
foto interbibl bruikleen- en fotodienst r.u. gent
Titelpagina exemplaar Rijksuniversiteit Gent
De kapparah, Augsburg 1530. Uit: Das Judentum in der deutschen Vergangenheit
jaarlijks verdient, uitgaande van een beleende som van één gulden. Wanneer de winst 30 jaar en 3 bladzijden later opgeklommen is tot 106 ton goud, 45.810 gulden en nog wat kleingeld acht hij de woekergroei voldoende toegelicht en de waarschuwing duidelijk. Verder behandelt hij de wijze waarop joden het christendom zouden blasfemeren, onder andere door de hantering van benamingen als hoerenkind voor Jezus, schijthuis voor de kerk en malloot voor een priester. Verreweg het grootste deel van het boekje wordt in beslag genomen door het onderwerp waarnaar de titel verwijst: de biecht bij de joden. Hij leidt ons langs de verschillende ceremoniën en gebruiken rond het joodse Nieuwjaar en de Grote Verzoendag als een gids in een rariteitenkabinet. Hoogtepunt van zijn verzameling vormt het biechten tegen hanen en kippen. Hierbij werden de zonden in stilte op een witte haan overgedragen die vervolgens onder het uitspreken van een formule een aantal malen rond het hoofd werd geslingerd. Daarna waste men het beest symbolisch de zonden af voordat het werd opgediend. Het gebruik, dat uit Oost-Europa stamt en vooral in de 16de eeuw, ondanks de afkeuring van joodse autoriteiten, zeer populair was, staat bekend onder de naam kapparah. Dat tenslotte, volgens Pfefferkorn, de joden in hun synagogen bidden om de vernietiging van het christendom, zal gezien het voorgaande geen verbazing meer wekken.
| |
De jodin
Handlanger van de duivel, tovenaar, gifmenger, hostie- en afbeeldingschenner, ongelovige en woekeraar, dat zijn de grondtrekken van het stereotype van de jood, ingevuld met toevoegsels als goddeloos, koppig, kwaadaardig en meedogenloos. Het beeld van de jodin vormt hiermee een merkwaardig contrast. De jodinnen zijn over het algemeen niet hardvochtig en onverzoenlijk, maar van nature goed en zachtaardig en in het hart de christelijke overtuiging toegenegen. Niet zelden wenst een joodse vrouw zich, tegen de wil van haar echtgenoot of ouders in, te bekeren. Hetzelfde geldt, zij het wat minder in het oog vallend, voor het joodse kind dat ook toegankelijker lijkt te zijn voor het doopsel. ‘Si droech al heymelic van binnen dat kersten ghelove in haren sin (= hart)’ wordt over een jodin meegedeeld die, verliefd geworden op een christenknaap, zich
| |
| |
dan ook weldra laat bekeren. Het exempel is te vinden in het zogenaamde Katwijkse handschrift uit 1479. Een ander exempel hieruit vertelt over een jodin die iedere dag tot Maria bidt in de hoop nog eens tot de kerk toe te mogen treden. Haar wens gaat in vervulling nadat Maria haar verschenen is met de opdracht een beeld van haarzelf in bewaring te nemen. Dat Mariabeeld was door een aantal joden letterlijk ondergescheten en op een mesthoop gegooid.
Joodse vrouwen en kinderen in nood kunnen op de hulp van Maria rekenen. Zo verleent Maria in een tweetal exempelen bijstand aan een jodin in barensnood en troost en warmte aan een joods jongetje dat na pesterijen van christenkinderen alleen was achtergelaten in een bootje op zee. Een exempel uit Thomas van Cantimpré's Biënboec (ca. 1256) verhaalt over de heilzame invloed van een vrome, christelijke min op haar joodse werkgeefster. Haar man beseft maar al te goed welk gevaar hierin schuilt en besluit de min uit de weg te ruimen. Het valt echter averechts uit, daar de vermoorde min door Maria tot leven wordt gewekt en zijn vrouw zich na dit wonder van hem laat scheiden en zich laat dopen. Een mogelijk waar gebeurde geschiedenis is zowel door Thomas van Cantimpré als door Caesarius van Heisterbach in zijn Dialogus Miraculorum (ca. 1223) aangegrepen ten behoeve van hun ter lering en vermaak strekkende anekdotes. Onafhankelijk van elkaar geven zij een met legendarische elementen opgesierde interpretatie van de verwikkelingen rond een joods meisje te Leuven dat zich rond 1220 tegen de wil van haar ouders bekeert en als bruid des Heren terugtrekt in een Cisterciënzer-klooster. Thomas doet vooral de door Maria geëntameerde bekering uit de doeken, terwijl Caesarius de nadruk legt op de pogingen van de ouders om het kind terug te krijgen. Zowel de listen van de ouders, zoals een verleidingspoging door een aantrekkelijke, jonge, schijn-christelijke jood, als de inspanningen van een corrupte bisschop lopen op niets uit. Het bekeerde meisje zal de rest van haar leven in het klooster slijten.
De bijbelse rechtvaardiging die in de middeleeuwen werd aangevoerd voor dit vriendelijke beeld van de jodin in vergelijking tot haar mannelijke equivalent was gelegen in het feit dat de joodse vrouwen medelijden hadden gehad met Christus waardoor zij ontsnapt waren aan het noodlot dat op hun volk drukte. ‘En Hem volgde een grote menigte van het volk en vrouwen die zich op de borst sloegen en over Hem weeklaagden’ lezen we bij Lucas 23:27 over de kruisiging. Neveneffect van dit alles was dat door de natuurlijke goedheid en de heimelijke godsvrucht van de jodin de slechtheid en de goddeloosheid van de jood nog meer reliëf kreeg.
| |
De rol van Maria
In het voorgaande is Maria al meerdere malen ter sprake gekomen. Evenals de Hussieten, de Arianen, de Albigenzen, Calvinisten, Turken en allerlei andere groeperingen werden ook de joden aangeklaagd wegens het spotten met Maria en het schenden van haar afbeelding. De joden werden verdacht van het koesteren van een bijzondere vijandschap jegens haar. De goede jodin uit een eerder genoemd exempel verborg het Mariabeeld, omdat zij wist ‘dat de joden de moeder van God bovenmatig haatten’. Het verhaal van een schending van de afbeelding van Maria in een klooster te Cambron in Henegouwen vond ver buiten de grenzen van de exempelliteratuur weerklank. Het motief werd onder meer tot een toneelstuk bewerkt en diverse malen in de beeldende kunst gestalte gegeven. De jood die, volgens het exempel, deze heiligschennis pleegde, werd door een bejaarde smid uitgedaagd tot een tweegevecht, dat de laatste met de hulp van Maria won.
De vijandschap tussen de joden en Maria is echter wederzijds. De afkeer van Maria voor de joden werd toegeschreven aan haar smart om de dood van haar zoon. Zo zien we haar in een exempel kerkgangers in Toledo aansporen om het doorsteken van een wassen beeld van haar zoon te wreken. Het kostte alle joden uit die stad het leven. Maria is op haar beurt ook niet te beroerd om in een ander exempel een man, wiens arm was afgehouwen als straf voor het doodslaan van een jood, zijn ontbrekende lichaamsdeel terug te geven.
Maria toont zich echter ook de barmhartige, immer op de bres voor de moreel gevallenen of anderszins afwijkende stervelingen. Wat de joden betreft hebben we reeds vastgesteld, dat zij zich bij voorkeur wendt tot hen die al van nature meer toegankelijk blijken te zijn voor het christelijke geloof: de jodinnen en de joodse kinderen. Doch enkele malen delen ook zij die haar honen en bespotten in haar genade. De hulp van Maria aan joden getuigde van haar onbegrensde goedheid. Een sprekend voorbeeld daarvan is een exempel waarin een liefdevolle Maria een door rovers gevangen genomen jood helpt ontsnappen. Zij leidt hem rond langs de hel en toont hem het leven dat hem te wachten staat wanneer hij in de joodse wet volhardt. Vervolgens toont zij hem de hemel die hem wordt beloofd indien hij christen wordt. De jood besluit tot het laatste en neemt het habijt aan.
| |
Maria: maagd of overspelige?
In de relatie tussen Maria en de joden treft ons nog een merkwaardig verschijnsel. Verschillende malen wordt in de literatuur melding gemaakt van het feit dat de joden Maria's maagdom in twijfel trekken en haar zelfs van overspel betichten. Een jodin uit een eerder genoemd exempel wenst voor zij het doopsel ontvangt deze geloofskwestie opgehelderd te zien. In een ander exempel tracht Maria zelf een jood te overtuigen dat zij onbevlekt zwanger is geraakt. Hiertoe laat zij een beeld van haarzelf uit de ene borst melk druppelen ten teken dat zij moeder was, en uit de andere olie ten teken van haar maagdelijkheid. De jood geeft zich hierna gewonnen.
Het mysteriespel De sevenste bliscap
| |
| |
van Maria, opgevoerd te Brussel in 1559 en 1566, noemt het joodse ongeloof in Maria's maagdom ontsproten aan het duivelse zaad. Een lied, waarvan de strekking luidde dat de joden zich dienden te schamen voor het geloof dat Jezus uit Jozefs zaad geboren was, wekte meermaals de toorn van de joden op. Een scholier werd wegens het zingen ervan vermoord, zoals we ook in het verhaal van de priores uit de Canterbury Tales kunnen lezen.
De maagdelijkheid van Maria is een dogma waarbinnen drie elementen onderscheiden kunnen worden. Als eerste is er de maagdelijke conceptie, vervolgens de maagdelijke geboorte en tenslotte de maagdelijke staat tijdens het huwelijk met Jozef (hetgeen veelvuldig tot besmuikte en openlijke speculaties omtrent Jozefs potentie aanleiding gaf). De klacht, die we in de Middelnederlandse literatuur aantreffen dat de joden geen geloof hechtten aan dat eerste punt, de maagdelijke conceptie, gold als een bewijs dat de joden weigerden de Messias als waar en van Goddelijke afkomst te erkennen, en refereerde tevens aan een polemiek die in de laat-antieke periode en vroege middeleeuwen over deze kwestie werd gevoerd. Het joodse verzet tegen het christendom concentreerde zich toen met name op dat punt van de maagdelijke conceptie. Maria's maagdom is vanuit het christelijk gezichtspunt te beschouwen als logische garantie van de goddelijke natuur van haar zoon Jezus. Maria moest namelijk maagd zijn opdat de profetie van Jesaja 7:14 zou worden vervuld, waarin aldus gesproken wordt: ‘Zie, de maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en men zal hem de naam Immanuel geven, hetgeen betekent: God met ons.’ Aangezien uit Maria een godszoon geboren is kan de bevruchting niet gepaard gegaan zijn met het aardse genoegen waaraan de erfzonde verbonden is. Diegene die de maagdelijke conceptie van Jezus in twijfel trekt, ontkent hiermee zijn goddelijke natuur, zo luidde de christelijke interpretatie. De joden dachten daar anders over. In de joodse visie werd de
De bewening van Jezus, Albrecht Dürer, Nürnberg 1511. Uit een facsimile-editie van Passio Christi (Berlin 1919)
profetie van Jesaja niet uitdrukkelijk uitgelegd als een vooruitwijzing naar een maagdelijke geboorte. Deze stelde waarschijnlijk slechts een zedelijke eis aan de moeder van de Messias. De rabbijnse interpretaties van de profetieën in de eeuw voor Christus spraken ook nergens over een maagdelijke conceptie van de te verwachten Messias. Daarom richtte de joodse kritiek op het christendom zich op dat punt. In antwoord hierop trokken christelijke auteurs fel van leer tegen wat zij de ‘joodse perfidie’ noemden.
| |
De joden in de lage landen
Het woekerend anti-judaïsme in de Middelnederlandse literatuur roept veel vragen op naar de feitelijke situatie van de joden in ons taalgebied. Joodse gemeenschappen van enige omvang ontstonden hier voor het eerst aan het einde der 13de eeuw. Naast de uit Frankrijk uitgewezen joden waren het vooral Duitse joden uit de overbezette getto's van het Rijnland die naar onze streken trokken. In kleine groepen vestigden zij zich in de aangrenzende provincies als Henegouwen, Overijssel en Gelderland, en langs de Brabantse handelsroute die van Keulen via Maastricht naar Brugge voerde. Na de pogroms, de verbanningen en de doodvonnissen die gepaard gingen met de pestepidemie van 1349, waren de meeste van die groepen gedecimeerd tot een handvol huishoudens. De plaats die de joden in de Nederlandse samenleving innamen was zeer gering. Op een enkele arts of handelaar na waren alle joden actief als geldleners, gespecialiseerd in het lenen van kleine sommen geld voor een beperkte tijd aan cliënten uit de directe woonomge- | |
| |
ving. En zelfs in die beroepsgroep vormden zij een minderheid temidden van hun uit Italië afkomstige collega's, de Lombarden. Deze kleine gemeenschap werd in de 16de eeuw al snel in de schaduw gesteld door de joden van het Iberisch schiereiland, ook wel sefardische joden genoemd, die een rijkdom en een cultureel besef meebrachten die hemelsbreed verschilden van die der arme joden uit Midden-Europa, de asjkenazische joden.
De onder dwang gedoopte joden of Marranen, die na de uitwijzing uit Spanje (1492) en Portugal (1496) naar de Nederlanden vluchtten, introduceerden een jodendom dat door de eeuwenlange geïsoleerdheid vooral in uitingsvormen nogal van het traditionele, asjkenazische jodendom verschilde. Zo kenden de Marranen geen Hebreeuws en waren zij voor de religieuze praktijk deels aangewezen op omgewerkte christelijke psalmen en gebeden. Daarnaast kenmerkte het Marraanse jodendom zich door een aantal uit nood geboren aanpassingen, bedoeld om de nimmer aflatende inquisitie te misleiden. Het waren in eerste instantie vooral rijke Marranen die hun toevlucht zochten in de Lage Landen. Hoewel zich ook Marranen in Zeeland, en met name Middelburg, vestigden, werd Antwerpen toch bij uitstek hun verblijfplaats. Daar dreven ze handel, of oefenden het beroep van reder, makelaar, verzekeraar of arts uit. Hoewel zij niet sterk assimileerden met de Antwerpse bevolking namen zij actief deel aan het sociaal en cultureel leven van deze 16de eeuwse handelsmetropool. In de jaren '30 en '40 bracht een nieuwe golf Marraanse immigranten vooral minder vermogenden naar Antwerpen, veelal ambachtslieden, kooplieden en employés. Toen Karel V in zijn strijd tegen de ketterij zijn eerder gegeven toestemming voor de vestiging van de ‘Nieuw-Christenen’ introk, nam de stad Antwerpen het voor de Marraanse ingezetenen op. De stadsmagistratuur pleitte bij diverse instanties, tot zelfs bij de keizer, ten voordele van de joden, deels uit ethische en deels uit economische motieven. In het kader van zijn ketterjacht vaardigde Karel in 1540 een edict uit waarin hij de Antwerpse bevolking opdroeg alle ‘zogenaamd Nieuw-Christenen, die in het geheim de joodse wet en de joodse ceremoniën trouw bleven’ te verklikken. Het is aantrekkelijk om te veronderstellen dat de uitgave van het eerder genoemde boekje Die Joden Biecht hierop heeft ingespeeld. Misschien
was het inderdaad bedoeld om die joodse gebruiken voor het publiek te openbaren. In ieder geval heeft dit anti-joodse spotschrift gefunctioneerd binnen de actuele Antwerpse situatie, waarin de stad zich geconfronteerd zag met een toeloop van door de keizer ongewenst verklaarde Marranen, een toevloed die door sommigen wellicht als bedreigend ervaren werd. Daarbij doet zich dus het merkwaardige feit voor dat in 1543 een boekje verschijnt dat op de een of andere wijze Marraanse joden in diskrediet probeert te brengen door hun vermeende eigenschappen en gebruiken van asjkenazische joden toe te dichten, zoals het bedrijven van woeker en de kapparah.
| |
Tot besluit
Tot aan de 16de eeuw spelen de joden nauwelijks enige rol van betekenis in de samenleving der Lage Landen. De joden die zich daarna enig aanzien weten te verwerven zijn van een heel andere signatuur, in vrijwel niets gelijkend op de arme sjacheraar die model stond voor de ‘Eeuwige Jood’. Desondanks treffen we in de Middelnederlandse literatuur sterk anti-judaïstische uitingen aan. Dit bevestigt het vermoeden dat de haat tegen de joden optreedt onafhankelijk van het feit of er joden zijn of niet. Hetzelfde verschijnsel valt in Engeland te constateren, waar na de verdrijving in 1290 geen joden meer verbleven terwijl het anti-judaïsme er bleef heersen. Dit gegeven kan ons behoeden om te snel aan in de literatuur gesignaleerd ongenoegen een actuele sociale problematiek te verbinden.
Het literaire beeld van de jood leidt een eigen leven, onafhankelijk, in eerste instantie althans, van de reële sociale situatie, uiteraard nauw verstrikt met de Nieuwtestamentische voorstelling van de jood. Het wordt een opeenstapeling van zware beschuldigingen, een topzwaar complex dat een concept aanreikte waarmee de christen het verschijnsel ‘jood’ tegemoet moest treden. Dat concept berustte niet op een sociaal conflict, noch op een historisch besef, maar lag verankerd in de christelijke theologie, die de gemeenschap der gelovigen aan zich zocht te binden door de creatie van een gemeenschappelijke vijand.
Die theologie, vertaald in de ‘katachese der verguizing’, had eeuwenlang geprobeerd het beeld van de demonische, in alle opzichten verdorven jood aan de christelijke geest op te dringen. Het is verbijsterend om te zien hoezeer zij hierin is geslaagd.
| |
Literatuuropgave
Dit artikel is gebaseerd op de doctoraalscriptie De jood in de Middelnederlandse literatuur. Een onderzoek naar de jood als type in de letterkunde tot 1600, met een nadruk op exempelen. Deze is verschenen als nr. 2 in de serie Korenbloemen onder de auspiciën van de vakgroep Historische Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek der Universiteit van Amsterdam. (1984) Een uitvoerig overzicht van de middeleeuwse visie op de jood geeft Joshua Trachtenberg The devil and the jews. The medieval conception of the jew and its relation to modern antisemitism. Cleveland, New York, Philadelphia 1961 (oorspr. 1943). Een eerste inleiding tot de jood in de Middelnederlandse literatuur biedt H. Bovenkerk in: H. Brugmans en A. Frank Geschiedenis der joden in Nederland. Amsterdam 1940. Dit boek levert eveneens informatie over de positie van de joden in de Nederlanden. Zo ook Jean Stengers Les Juifs dans les Pays-Bas au Moyen Age. Brussel 1950. Over de joden in de exempelen zie: C.G.N. de Vooys Middelnederlandse legenden en exempelen. Bijdrage tot de kennis van de prozaliteratuur en het volksgeloof der middeleeuwen. Groningen, Amsterdam 1974 (oorspr. 1926). |
|