| |
| |
| |
Recensies
Hoe word - of blijf - ik een sieraad van lichaam en geest?
Dat konden vrouwen van betere stand rond het midden van de 16e eeuw leren uit Het cieraet der vrouwen, een in rederijkersverzen geschreven werkje van de Leuvense arts Gerard Goossens. Het werd in 1566 op de markt gebracht, maar zoals bij veel 15e en 16e eeuwse werken het geval is, hebben we ook van deze druk nu nog maar één exemplaar, dat zich in de British Library bevindt. Sinds kort kunnen in deze tekst geïnteresseerden zich een reisje Londen besparen, want in de reeks ‘Facsimile-Edities der Lage Landen’ (fell) is een fotomechanische herdruk van dit boekje uitgebracht, ingeleid door K.J.S. Bostoen, met medewerking van G. Kettenis. De redactie van de reeks stelt zich ten doel teksten uit te geven ‘die slecht bereikbaar zijn, of teksten die - ten onrechte - nauwelijks bekend zijn, of teksten waarvan alleen sterk verouderde edities bestaan’. Daarbij streeft men ernaar de geëditeerde tekst toegankelijker te maken door middel van indices en, indien het origineel in een drukletter is gezet die voor de moderne lezer slecht leesbaar is, door het toevoegen van een transcriptie van een aantal pagina's in hedendaagse lettertekens.
Bij Het cieraet treffen we dan ook een index aan op namen van in de tekst genoemde personen en plaatsen, en een register van de in de recepten genoemde ingrediënten. Bovendien krijgt de koper er, omdat de editeur het origineel zowel kort als moeilijk leesbaar acht, als losse bijlage een kritische transcriptie van de gehele tekst bij. Een dergelijke presentatie ligt voor de hand als men mikt op een breder publiek, maar dat krijgt dan géén woordverklaringen en commentaar, iets dat bij deze rederijkersverzen beslist nodig is. De reeks lijkt zich dus meer te richten op - gevorderde - studenten en wetenschappers, die deze teksten als werkmateriaal voor diverse vormen van onderzoek kunnen gebruiken. Voor déze doelgroep echter is de kritische transcriptie weer niet nodig, zodat men wat het publiek betreft wat op twee gedachten lijkt te hinken.
Wat biedt deze editie nog meer? Een korte inleiding waarin Bostoen naast het leven en andere werken van de auteur, vooral aandacht schenkt aan het Cieraet zelf en de achtergronden daarvan.
Het Cieraet bestaat eigenlijk uit twee delen. Aan de tekst van het instructiewerkje gaat een lang droomgedicht vooraf, waarin Goossens beschrijft hoe hij van Vrouwe Rhetorica de vererende opdracht krijgt een handleiding voor jonge vrouwen te schrijven die hen in staat stelt hun onvolkomenheden te verhelpen. Bostoen brengt dit lange inleidende droomgedicht in verband met de in 1555 verschenen Const van rhetoriken, waarin Matthijs Castelein op soortgelijke wijze zijn van Mercurius gekregen opdracht tot het schrijven van een handleiding voor dichters verwoordt. Dat lijkt zeker mogelijk, hoewel daarvoor ook andere voorbeelden voorhanden waren. In ieder geval heeft Goossens zich door een voorbeeld laten inspireren, aangezien zijn dichtwerk sterk de indruk wekt het resultaat te zijn van iemand die probeert voorschriften en modellen in zijn eigen produkt te verwerken.
Het eigenlijke Cieraet plaatst de inleider tegen de achtergrond van ‘allerlei instruktiewerken met de vrouw als lokvogel in hun titel’. Een groep teksten die hij m.i. wel érg ruim opvat. Vooral in de 16e eeuw exploreren de drukkers op uitgebreide schaal de behoefte aan instructiewerken van diverse aard. Terecht wordt naast het Cieraet gewezen op populaire werken als Den sack der consten en Der vrouwen natuere ende complexie, maar de andere genoemde teksten als Dat bedroch der vrouwen, Dat profijt der vrouwen en Der jonghe dochters tijt-cortinghe vallen bepaald buiten de instructieve sfeer, en moeten eerder gekarakteriseerd worden als novellenbundels en kluchtboeken. Daarnaast wordt deze tekst in verband gebracht met de traditie van de receptenboeken. Wat Goossens werkje echter een aparte plaats doet innemen, is het feit dat waar andere werken, zoals overwegend gebruikelijk in die tijd, in proza zijn geschreven, de instructies in het Cieraet bijna geheel in dichtvorm worden gepresenteerd. Dit aspect, gevoegd bij het feit dat het speciaal voor vrouwen is bestemd, waarbij de auteur zich ook om hun geestelijk welzijn bekommert, geeft dit werkje volgens Bostoen een unieke plaats in de Nederlandse letterkunde van de 16e eeuw. Waarmee tevens duidelijk wordt waarom juist deze tekst is uitgekozen als deel 2 van de reeks.
De inleider wijst verder op een humanistische achtergrond. Dat leidt hij deels af uit het advies om vooral te gaan leren, en daarbij rekenen als basis voor verdere studie te nemen, maar vooral uit een lijstje met voor vrouwen gevaarlijke boeken. Aan het einde van zijn Cieraet raadt hij zijn publiek aan de juiste boeken te lezen, want ‘Al is den titel schoon, oft oock den naam fijn’, ze zijn niet allemaal even geschikt. Sterker nog, ze bezwaren het hart van jonge vrouwen, iets dat volgens de medische opvattingen van die tijd een gevaarlijke zaak was. Hoewel de inhoudsopgave er wel naar verwijst, ontbreken helaas de door Goossens aanbevolen werken. Afgekeurd worden onder andere de gedrukte prozabewerkingen van oudere ridderverhalen als Floris en Blancefloer en Margriete van Limborch, een bewerking van Ovidius' liefdeskunst en de Spieghel der minnen van Colijn van Rijssele. Bostoen wijst op een soortgelijke waarschuwing tegen vooral voor vrouwen gevaarlijke lectuur in Die institutie ende leeringhe van een christelijcke vrouwe (1554) van de humanist Vives, dat voor het eerst al in 1524, in het Latijn, werd gepubliceerd. Aangezien de in dit werk verkondigde moraalpedagogische opvattingen voornamelijk neerkomen op de zorg voor een ongeschonden kuisheid en maagdelijkheid, naar lichaam een geest, achtte Vives vooral de in zijn ogen op seks beluste verhalen een bedreiging voor deze kuisheid. Daarnaast keurde hij dergelijke boeken af wegens een gebrek aan eruditie en waarheidszin. Uit de bij Vives wél aanwezige lijst met aanbevolen werken wordt duidelijk dat hij breekt met de traditie van de verstandelijke verwaarlozing van de
| |
| |
vrouw uit de betere kringen.
Daar we bij teksten uit het verleden vaak maar weinig gegevens over de receptie (ontvangst) uit de tijd zelf hebben, vormt Vives voor de door hem genoemde werken op dit punt een belangrijk houvast. We kunnen zijn visie bijna zeker als representatief voor humanisten en andere geleerden uit die tijd beschouwen. We blijken ook over de receptie van het Cieraet over een gegeven te beschikken, dat evenwel minder representatief geacht moet worden als dat van Vives, maar toch een interessant licht werpt op die tijd. Het betreft de reactie van een auteur van een door Goossens op de zwarte lijst geplaatst werk, Marius Laurier, die Ovidius' Ars amandi als de Const der minnen vertaalde, eveneens in rederijkersverzen. In De sleutel der liefden dient Laurier hem van repliek, waarbij hij bijna uitsluitend de dichterlijke kwaliteiten van zijn opponent attaqueert. Zijn Const der minnen, hoewel ook niet volmaakt, acht hij in dat opzicht veel beter; het toppunt evenwel acht hij Goossens' afkeuring van de vermaarde rederijker Cornelis van Ghistele, wiens Zendtbrieven eveneens op diens lijst prijkte. Bostoen kan Lauriers oordeel over de literaire kwaliteit van het Cieraet wel delen, maar verwijt deze enige kwade trouw door zijn stilzwijgend voorbijgaan aan de humanistische achtergrond van het werk. Waarmee kennelijk gerefereerd wordt aan Goossens' advies om zich te ontwikkelen (vooral ook rekenen!?) én zijn lijst met af te raden lectuur. Of we op grond van dergelijke vrij oppervlakkige overeenkomsten met het werk van humanisten in het algemeen en dat van Vives in het bijzonder echter zo'n achtergrond mogen afleiden zal nader onderzoek moeten uitwijzen, waarbij ook het andere werk van Goossens een rol kan spelen.
In ieder geval lijken de beide heren voor een groot deel langs elkaar heen te praten. Terwijl Goossens voornamelijk op de inhoud en de veronderstelde werking doelt, draagt zijn opponent grotendeels artistieke en taalesthetische criteria aan. Aan het slot van zijn repliek merkt Laurier nog op dat de dokter bovendien maar weinig van vrouwen afweet: ‘Want dat men se verbiet / Daer zijn se toe gheneghen.’ Waarbij hij triomfantelijk vaststelt dat zijn Const der minnen goed verkoopt, maar het Cieraet veel minder. Dat hij ondanks zijn succes tóch reageert geeft aan dat hij zich te veel ‘poeet’, rederijker voelde om uitspraken van een man die zelf de regels van de ‘edele conste’ niet beheerste, over zijn kant te laten gaan.
Het Cieraet is zeker een opmerkelijke tekst en het is dan ook te hopen dat deze - goed verzorgde en aantrekkelijk ogende - herdruk niet slechts als een sieraad voor de boekenkast gaat fungeren, maar vooral ook tot het met deze reeks beoogde nadere onderzoek zal leiden. Zoals dat naar de al dan niet humanistische achtergrond en naar de vraag waarom het Cieraet, met deze inhoud en in deze vorm, het in die tijd kennelijk niet zo goed heeft gedaan.
R.J. Resoort
Het cieraet der vrouwen, uitgegeven door K.J.S. Bostoen met medew. van G. Kettenis. Deventer, Uitgeverij Sub Rosa, 1983. 55 p. + bijlage, ƒ 25,50.
| |
Vondel in de computer
De computer is niet meer tegen te houden, ook niet in de neerlandistiek. Een halt toeroepen aan deze ontwikkeling zou ook zeer onverstandig zijn, want de computer kan een heleboel arbeidsintensief handwerk in zeer korte tijd verzetten. Iedereen kent de treurige geschiedenis van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (wnt), waaraan al meer dan 100 jaar gewerkt wordt. Met behulp van de computer kan het zoeken en sorteren van bewijsplaatsen veel sneller. Iedereen weet ook wat een karwei het is om registers te maken: fiches schrijven, alfabetiseren en op vellen overtypen voor de drukkerskopij. Na invoer in een computer zijn het sorteren en printen handelingen waar de mens nauwelijks meer aan te pas komt. Op het gebied van de neerlandistiek is de computer dan ook al in gebruik voor het samenstellen van de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap (bntl) en de bibliografie van het 18de-eeuws proza, terwijl ook de Short-title catalogue, Netherlands (stcn) er gebruik van maakt. Vooral voor diegenen die zich met de historische letterkunde bezighouden, is het feit dat het wnt nog een deel van de letter V en de complete W tot en met Z mist een handicap. Via allerlei ander lexicografisch apparaat kan men dan proberen om bewijsplaatsen te vinden voor een bepaalde woordbetekenis, maar het blijft behelpen. We zouden graag een veel beter inzicht willen hebben in woordvoorraad en stijl van onze grote zeventiende-eeuwers. Zij zijn het met name die uit een heterogeen dialectmateriaal een cultuurtaal gebouwd hebben, die dank zij de handelscontacten in de 17e en ook nog in de 18e eeuw tot ver buiten onze grenzen gesproken en in elk geval begrepen werd. Tsaar Peter de Grote kwam niet voor niets naar Nederland; Nederlandse toneelgezelschappen gaven opvoeringen in heel Skandinavië; als kanseltaal bleef het
Nederlands van de Statenbijbel lang in gebruik in grote delen van Duitsland.
Het is een verdienste van de Engelse neerlandicus Peter King dat hij in een vrij vroeg stadium de mogelijkheden van de computer gezien heeft, juist ook voor gebruik in de historische taal- en letterkunde. Al in 1973 heeft hij Vondels Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst en Lucifer tot woordindices laten verwerken (uitgave Cambridge University Press 1973). Dat was toen alleen nog maar gebeurd met Gorters Mei (2 dln. 1969-1971). Het nadeel van een woordindex is, dat geïsoleerde woorden worden opgesomd met de regelnummers uit het betrefwoorde werk.
King sprak toen al de hoop uit dat het mogelijk zou zijn om de rest van Vondels werk als regelconcordans te produceren: daarin wordt bij ieder woord ook de omringende tekst afge- | |
| |
drukt zodat het mogelijk is op basis van die context veel gerichter te gaan zoeken. Voor het vervolg van zijn Vondelproject heeft Peter King nu onderdak gevonden in Duitsland. In de serie Göppinger Arbeiten zur Germanistik (gag) zijn inderdaad als concordanties verschenen Maria Stuart of Gemartelde majesteit (gag 349-I) uit 1646 en Leeuwendalers (gag 349-II) uit 1647. Een nadeel van de concordantie is, dat overzichten ontbreken van de woordfrequenties en indices op rijmwoorden en ‘omgekeerde woorden’ (alfabetisering van de woorden van achter naar voren).
In 26 vervolgdelen komt bijna de hele rest van Vondels werken aan de beurt. Samen met de door Frans Schaars in Nijmegen geproduceerde concordantie op Vondels prozavertaling van Vergilius' Herderszangen (Nijmegen, Sectie Nederlands van de Katholieke Universiteit, 1983) kunnen we binnenkort beschikken over een prachtig Vondel-register. Dat betekent dan wel - en dat kan men als een belangrijke tekortkoming van het project beschouwen - dat men om een bepaalde woordbetekenis bij Vondel te achterhalen zo'n dertig alfabetten zal moeten doornemen. Het al te beknopte voorwoord van King maakt niet duidelijk of ooit de complete concordans via terminals in één alfabet raadpleegbaar wordt, of dat er een overkoepelend registerdeel komt.
P.J. Verkruijsse
Peter King, Concordances of the works of J. van den Vondel. Göppingen: Kümmerle Verlag, 1982. Vol. I: Maria Stuart of Gemartelde Majesteit (Treurspel). Göppinger Arbeiten zur Germanistik (gag), nr. 349 I, 257 p., dm48; Vol II: Leeuwendalers (Lantspel), gag, nr. 349 II, 304 p., dm58.
| |
Nader tot Luyken
In het kader van de huidige Luyken-renaissance, waarvan Herman Vekeman voor een groot deel de stimulator is, zijn thans twee tekstuitgaven van zijn hand verschenen.
Als eerste in een nieuwe reeks publikaties van het ‘Institut für Niederländische Phiologie’ van de universiteit van Keulen verscheen een bloemlezing van geestelijke brieven van Jan Luyken. Ze bestaat uit 15 nog nimmer (volledig) gepubliceerde handschriften (3 van Luyken zelf en 12 in afschrift), aangevuld met een selectie van 22 brieven uit de gedrukte verzamelingen Geestelyke Brieven (1714, herdr. 1729) en Verzaamling Van eenige Geestelyke Brieven (1741). Terecht vraagt Vekeman aandacht voor de prozaschrijver Luyken. Uit deze brieven die, vooral wat hun spirituele inhoud betreft, tot dusver nogal veronachtzaamd zijn, krijgt men een beter - wat nog niet wil zeggen: helder - begrip van de ingewikkelde geloofsinhoud en het vaak mystieke woord- en beeldgebruik van de bekeerde dichter en graveur. De handschriften zijn het meest belangwekkend. Ze voegen enkele details en data toe aan de biografie; bovendien onderstrepen ze Luykens afhankelijkheid van de opvattingen van de Duitse mysticus
Jacob Böhme. Voor de receptie van Luykens brieven zijn ze niet minder interessant. Op basis van vergelijking van vier afschriften met hun gedrukte versies geeft Vekeman goede grond voor de stelling dat de uitgevers van de Geestelyke Brieven en Het Overvloeijend Herte (1767) ‘Böhmistisch woordmateriaal en extreem theosofische passages’ en ‘Böhmistische kroongetuigen’ (p. xxx, xxxi) opzettelijk hebben weggelaten. Vandaar de in Vekemans titel gegeven toevoeging ‘zonder censuur’.
De resterende bloemlezing uit de gedrukte brieven vertegenwoordigt ‘alle aspecten’ van Luykens spiritualiteit (p. xxxiii); brieven met variaties op een hoofdthema zijn niet opgenomen. Een wat ruimere verantwoording van de selectiecriteria was wel op zijn plaats geweest. Want, bijvoorbeeld, op welke wijze verhouden zich die varianten tot hun hoofdthema's; hoe vaak keren welke thema's terug in zijn briefproduktie? Omdat deze publikatie voortvloeit uit een studieproject van vele semesters, zou men een dergelijke (ook kwantitatieve) inventarisatie verwacht mogen hebben. Los bijgevoegd is een lijst met woordverklaringen en registers op persoons- en plaatsnamen, boektitels en data; een welkom hulpmiddel en handig in het gebruik.
De brieven worden voorafgegaan door een vrij uitvoerige inleiding op Luykens religieuse ‘systeem’ en zijn (vaak Böhmistische) taalgebruik; zijn pelgrimage naar het ‘Eeuwige inwendige onzigtbare’ wordt in wezenlijke onderdelen toegelicht. Van de voorstelling van God en Zijn verhouding tot de schepping via de middelaar Christus en Zijn onzichtbare gemeenten, naar de (vrijwillig aanvaarde) ethische plichten
| |
| |
van de pelgrim die de oorsprong van de ziel zoekt. Een driedeling die in de verschillende stadia telkens als structuur terugkeert. Vekeman geeft de lezer in deze uiteenzetting van Luykens bedevaart in hoofdzaak Böhme mee als reisleider. Wel wordt terloops gewezen op andere invloeden, met name van Galenus Abrahamsz., maar een nadere uitleg daaromtrent mist men toch wel. Hoezeer Böhmist ook, Luyken is toch niet los te zien van Collegianten-invloed en een doopsgezinde traditie. Zo roept bijvoorbeeld de opvatting van de onzichtbare gemeente Gods herinneringen op aan de belijdenis van de Waterlands-doopsgezinde Hans de Ries (1610). Luykens voorkeur voor de ‘wezenlijke’ boven de ‘lichamelijke’ Christus, de daarmee samenhangende avondmaalsopvatting, de nadruk op de vrije wil en de ethische gevolgen van de wedergeboorte zijn elementen die, zonder zijn doopsgezindheid daarin te betrekken, niet goed verklaarbaar zijn. Luyken is wel eens beticht van menniste vermaningswoede, zeker in zijn lyriek na Voncken der Liefde Iesu (1687); aan de hand van de gedateerde brieven althans zou ook eens dat aspect beschouwd kunnen worden. Over een mogelijke nabloei van Rijnlandse mystiek, Eckehart en Tauler, bespeurt men niets. De inleidende paragraaf wekt verwachtingen die toch niet helemaal uitkomen. Het laatste woord over de innerlijke pergrimage van Jan Luyken is nog lang niet gesproken; deze publikatie biedt veel stof tot verder onderzoek - Vekeman wenst niets liever dan dat.
Editie-technisch laat deze in schrijfmachinezetsel gedrukte paperback nog wel wat te wensen over. In welke staat verkeren de handschriften; bevatten ze doorhalingen, correcties, afkortingen (zeker bij afschriften niet ongebruikelijk)? Een opmerking als ‘De tekst is helaas zo vaag, dat kopiëren geen zin heeft’, (betrekking hebbend op 11 afschriften uit de collectie Van Eeghen, p. xxxv), doet wel iets vermoeden. Omdat de eerste reeks brieven diplomatisch is weergegeven, is een uitvoeriger verantwoording gewenst. In de titelbeschrijving van de gedrukte verzameling ontbreekt in Geestelyke Brieven: ‘Door Joannes Luiken’; de drukker van de Verzaamling Van eenige Geestelyke Brieven is Jacob Duyn - niet Duym. Waarom ook niet het formaat (8o) vermeld?
Soortgelijke onvolkomenheden ontsieren in nog sterkere mate de editie van Galenus Abrahamsz.’ in 69 stellingen geformuleerde ‘redelyk-bevindelyke godsdienst’. Dit bondige geschriftje van de bekende Vlaams-doopsgezinde voorman en Collegiant is een belangrijk document voor de studie naar de geestelijke literatuur van de tweede helft van de zeventiende eeuw. Ook in theologisch en kerkhistorisch opzicht is deze door Vekeman bezorgde uitgave (de tweede in de eerder genoemde reeks) van betekenis. Het verband met de Luykenstudie is duidelijk, al wordt daar in de ‘Verantwoording’ niet naar verwezen. De tekst komt voor in Eenige nagelaten schriften (1707), een na Galenus' dood uitgegeven verzameling preken en beschouwend proza. In de inleiding daarvan wordt de essentie van deze korte verhandeling geformuleerd als ‘eene gelukkige vereeniging...tussen 't verstandelyk gebruik der menschelyke rede, en het geene men de leere der Mystiken noemt’. (p. **2v.) Na de tekst en woordverklaring geeft Vekeman nog een samenvatting en een kort commentaar op Galenus' geloofsvisie en positie tussen doopsgezinden en Collegianten.
Helaas bevat de editie van de belangwekkende tekst vrij veel onnauwkeurigheden. Niet alleen wijkt de afwisseling van lettertype nogal eens af van die in de druk van 1707, maar er zijn ook woorden verkeerd overgenomen, zoals edelers in V:4 voor en beters en werken in VI:2 voor wetten. Verder ontbreken de eerste twee regels van Galenus' stelling IV. Tot slot: waarom van Abrahamsz. Galenus gesproken, terwijl de man Galenus Abrahamsz. (de Haan) heet? Gehoopt mag worden dat de als nummer drie in deze reeks aangekondigde editie van Willem Teellinck, Soliloquium, ofte alleensprake eens zondaers (1635), met meer zorg wordt uitgevoerd.
Piet Visser
Jan Luyken (1649-1712), Brieven zonder censuur. Met een bloemlezing uit de gedrukte brieven. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door prof. dr. Herman Vekeman. (Veröffentlichungen des Instituts für Niederländische Philologie der Universität zu Köln - V.I.N. 1). Köln, Franz J. Lukassen Verlag, 1983, XXXVI, 105 p. + 18 p. (bijlage). DM 22,80.
Abrahamsz. Galenus (1622-1706), Korte verhandeling van de redelyk - bevindelyke godsdienst. Uitgegeven en toegelicht door prof. dr. Herman Vekeman. (V.I.N. 2). Köln, Verlag Franz J. Lukassen, 1983. 37 p. dm 10,80.
| |
Wolff & Deken anno 1984
De titel van Buijnsters' tweede grote biografie (Hieronymus van Alphen verscheen in 1973), zendt een paar signalen uit. Allereerst de aanduiding ‘Wolff & Deken’. Kees Fens heeft die in de Volkskrant (27 februari 1984) getypeerd als ‘een firmanaam’, en dat is het. Het voor de letteren zo buitengewoon produktieve compagnonschap stond echter niet op zichzelf; het werd geschraagd door een affectief partnership, en het is een van de grote verdiensten van deze biografie dat daaraan - eindelijk - eens aandacht wordt besteed.
Dan de ondertitel: zij die mochten menen dat het na de vele schetsen van het leven der schrijfsters die er al bestaan, nu wel eens tijd werd voor het laatste woord, worden in het voorbericht direct gecorrigeerd, want ‘ondanks een drijfjacht naar Wolff en Dekeniana’ konden een aantal mysterieuze figuren nog niet worden geïdentificeerd. En bovendien: iedere tijd en iedere biograaf creëert zijn visie op (personen uit) het verleden.
Nadat de auteur zich aldus heeft geschaard in een rij WD-biografen, markeert hij vervolgens het verschil met zijn jongste voorganger, wijlen mevrouw dr. H.C.M. Ghijsen en haar Dapper Vrouwenleven van 1955. Bronnenonderzoek vormt het fundament van Buijnsters' levensbeschrijving, en
| |
| |
alle meewarigheid met Betje en Aagje heeft afgedaan.
Eerst nu een overzicht van de inhoud van het boek. De biografie bestaat uit twee delen die zijn verbonden door een tussendeel; daarna komen bijlagen en registers.
Het eerste deel (p. 13-158) beschrijft het leven van Betje Bekker, later Wolff-Bekker, tot en met de dood van dominee Wolff (1777). In het tussendeel (p. 159-176) wordt ‘het verborgen leven van Aagje Deken’ geschetst, en het tweede deel (p. 177-337) behelst met ‘leven in duplo’, de jaren dus van het compagnonschap (1777-1804). De bijlagen bevatten genealogieën, het notenapparaat is uitvoerig en op zichzelf het lezen waard. Gelukkig bevat het boek zowel een personenals een zaakregister.
Het risico verbonden aan een dergelijke opzet, is natuurlijk dat het eerste deel samen met het tussendeel gaat fungeren als een voorprogramma, als een ‘wachten op het eigenlijke boek’. Niets daarvan hier. Betje en Aagje blijken beiden ook afzonderlijk interessant.
Van Betje Bekker was al een aardig beeld bekend, maar de auteur weet dat aan te scherpen doordat hij heel dicht bij de bronnen zit en vanuit de bronnen vertelt: het ‘avontuur’ met Matthijs Gargon (de enige echte is nu opgespoord), dat haar in emotionele en sociale zin beschadigt, brengt haar tot een onverstandige mariage de raison met de eenendertig jaar oudere dominee Wolff. Een geluk voor de letteren? Men ziet voor zich hoe de eenzame maar vitale Betje zich in de Beemster pastorie tracht te ontwikkelen: vriend Noordkerk stuurt haar zes jaar lang iedere veertien dagen een koffertje met boeken uit zijn eigen bibliotheek te leen; ook intrigerend, maar meer in erotische zin, lijken de contacten met Cornelis Loosjes, recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen.
Ook als auteur krijgt zij profiel: de wijsgerige poëzie waarmee zij debuteerde, lag net als het epos en het drama buiten haar bereik. Al werkende, en de biograaf wijst al vroeg de eerste tekenen aan, ontdekt zij haar kracht: het beschrijven van zelf-waargenomen personen en situaties. De Nederlandse briefroman zou er nog plezier van beleven! Tussen de wijsgerige poëzie enerzijds en de tafereeltjes anderzijds liggen de geschriften waarmee zij positie koos (een middenpositie, overigens) in de strijd tussen orthodoxie en natuurlijke openbaring die de 18e eeuw zo heeft beheerst (het messcherpe Menuet en de domineespruik werd het bekendst). Erg tactvol opereerde Betje Wolff niet: al provocerend streed zij voor verdraagzaamheid.
Uitvoerig aandacht schenkt Buijnsters aan de talrijke vriendschappen met vrouwen-dichteressen. Vele van deze relaties verliepen volgens hetzelfde patroon: aantrekken - vereren - trachten invloed uit te oefenen - afstoten (of verstoten worden). Voortdurend was er behoefte aan emotioneel en intellectueel contact met jonge vrouwen. Lesbianisme? P.J. Meertens signaleerde het verschijnsel in 1954; Buijnsters gaat er nu op in. In zijn visie is in de benoeming ‘De Beemster Sappho’ voor Betje Wolff, alleen de literaire connotatie van kracht (p. 153). Vrij stellig en in zekere zin ook overtuigend klinkt Buijnsters' veronderstelling dat als Betjes ‘Verlangen een duidelijk seksueel, lesbisch karakter zou hebben aangetoond’, de omgeving ‘ongetwijfeld anders, intoleranter’ zou hebben gereageerd (153). Inderdaad, Betje Wolff had vijanden genoeg. Maar toch zou je willen weten: werd homoseksualiteit in burgerlijke kringen überhaupt onderkend? En als het nauwelijks werd onderkend en benoemd, hoe zou men het dan moeten bespeuren? De noot (nr. 33, ook op p. 153) kan evengoed Buijnsters' mening als mijn onzekerheid versterken, want het feit dat slechts zelden processen tegen lesbiennes worden aangetroffen kan zowel op tolerantie wijzen (tolerantie die dan voor Betje ook zou hebben gegolden), als op ignorantie. Men ervaart hier weer eens pijnlijk het gemis aan een behoorlijke achtergrondstudie.
Lesbisch of niet, kort voor het overlijden van dominee Wolff (de man die door de week onaanspreekbaar was om 's zondags onverstaanbaar te zijn, de uitdrukking is van zijn echtgenote) ontving Betje Wolff een kritische brief van Aagje Deken. De correspondentie zet meteen door; onmiddellijk meldt Betje Aagje per vers het sterven van haar man, en Deken komt meteen. Buijnsters:
Men weet niet goed waarover zich het meest te verwonderen, over de spontane rijmelarij onder zulke bizarre omstandigheden of over het feit dat Aagje blijkbaar op afroep gereed zat (p. 158).
Op het moment dat Betje en Aagje gaan samenwonen, heeft ook Aagje Deken al een leven achter zich: weeskind, dienstbode, drijfster van een theewinkeltje. Haar onwereldse vroomheid verschaft haar een zekere onverstoorbaarheid: dichteres is zij onder alle omstandigheden.
En dan begint het ‘leven in duplo’. Op het eerste gezicht lijken de contrasten tussen Betje en Aagje iedere coöperatie in de weg te staan: afkomst, religie, uiterlijk, innerlijk. Maar Bellamy had het goed gezien: azijn en olie maken samen een goede saus. Betje Wolff verliest geleidelijk aan haar ‘vinnigegocentrische polemiseerlust’ (p. 186) en buigt zich samen met Aagje Deken over sociale vraagstukken. Het literaire circuit interesseert haar niet meer.
Twee grote accenten legt Buijnsters nu: de aandacht van de schrijfsters voor het economisch herstel van het in verval verkerende vaderland (tot uitdrukking komend in o.a. de Economische liedjes maar ook in de grote briefromans), en het vaderlands gevoel van Wolff en Deken in het algemeen.
De politieke bewustwording van de schrijfsters, nooit systematisch onderzocht, wordt au sérieux genomen, en hierdoor krijgt het verblijf in Trévoux (dat voor het eerst wordt gedocumenteerd), zijn volle betekenis. Tot nu toe heeft het wel geleken alsof men meende dat de schrijfsters als vakantiegangsters door Bourgondië wandelden. Zonder dat hij nu Wolff en Deken tot victimes voor het vaderland verklaart, weet Buijnsters duidelijk te maken dat hun patriottisch besef, besef dat zij deelden met velen uit de Verlichte, anti- | |
| |
aristocratische intelligentsia, een kwestie van principe was. Treurig om te lezen is de neergang in de levens van Wolff en Deken: terug in de Republiek blijken zij arm (de zaakwaarnemer, die de macht over het geld had verloren, ‘vluchtte Amsterdam uit en een zenuwziekte in’), bovendien missen zij de aansluiting bij de literaire smaak van de landgenoten, en vooral: Betje Wolff wordt ziek. Mooi is weer dat in deze treurige jaren Aagje uit de schaduw treedt: zij gaat (weer) op eigen kracht schrijven, en verwerft nu voor zichzelf wat vroeger voornamelijk Betje ten deel viel: de aandacht van het publiek. In de laatste levensfase wordt - en dat is heel interessant - middels een gedicht van Aagje een aspect van de relatie tussen haar en Betje verhelderd: Aagje heeft de rol vervuld van de moeder die Betje zo vroeg had moeten ontberen. Buijnsters geeft zijn interpretatie weinig nadrukkelijk (p. 332), maar zij overtuigt mij omdat de bestendigheid van de relatie (voor Betje immers iets ongekends) erdoor wordt verklaard.
De beschrijving van de laatste levensjaren vormen de meest ontroerende bladzijden van het boek. Betje was drie jaar ernstig ziek; Aagje karakteriseert aan een vriend de nerveuze gevoeligheid van de patiënte, met name van haar reukzenuwen, als volgt:
Wanneer, in een Huis, met eene buitengewoone lange Gang, een Meid, met een nieuw blaauw vries boeselaar inkoomd en de lyderes op een kamer zit aan het einde der gang veranderd zy van Coleur, alleen door den reuk van die boezelaar (p. 334).
Negen dagen na Betje overlijdt Aagje; zij werd in hetzelfde graf ter aarde besteld; uiteraard.
Daarmee is de biografie die zich laat lezen als een roman, ten einde. De grote verdiensten ervan: veel nieuw materiaal, nieuw zicht op de psychologische complicaties uit de levens der schrijfsters, visie op hun sociaal engagement, met name hun politieke bewustwording. En juist door al deze nieuwe elementen zijn er ook weer vele ‘witte plekken’ in het Wolff-Deken onderzoek aangewezen.
Wat mij het meest bijblijft is, vooral wat Betje Wolff betreft, het besef van een zeer tragisch leven; en wat Aagje aangaat: de grauwe deken die altijd wat om haar hing, is verwijderd. Een boek als dit kan men alleen schrijven vanuit diepe affiniteit tot zijn personages. Deze affiniteit heeft er wellicht voor gezorgd dat de auteur, die zich gewoonlijk uitvoerig documenteert, soms de verrassende rol van de alwetend verteller aanneemt (p. 91, 156, 198-99). Iedere bladzijde van het boek getuigt van het plezier van de auteur die in het motto (‘Sir, the biographical part of literature is what I love most’, uit Boswell, Life of Johnson) al had aangegeven waar binnen het vak zijn voorliefde naar uitgaat. Met name de aandacht voor het saillante detail blijkt zijn fort. Had hij niet Betje Wolff getypeerd als een sterk schrijfster van tafereeltjes? Hij moet van haar geleerd hebben.
De biograaf, die al vele jaren met grote regelmaat grote en kleine elementen bijdraagt aan de Wolff-Deken-studie (inaugurele rede, bibliografie, editie-Sara Burgerhart, om enkele te noemen), heeft aan zijn eigen reeks een sterk en menselijk boek toegevoegd.
Wij wachten dus in vertrouwen op een uitgave van de correspondentie.
Hanna Stouten
P.J. Buijnsters, Wolff & Deken, een biografie. Leiden, Martinus Nijhoff, 1984. 416 p., ƒ 62,50.
| |
Nieuwe tijdschriftenbibliografie
Het Documentatiecentrum voor de geschiedenis van de Vlaamse literatuur in de 19e eeuw, gevestigd in 't Pand in Gent (zie Literatuur 1 [1984], nr. 3), ontplooit onder leiding van prof. dr. Ada Deprez bewonderenswaardig veel activiteiten. Een van de projecten, die bedoeld zijn als Bouwstoffen voor de geschiedenis van de Vlaamse 19e-eeuwse literatuur, is de Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de 19e eeuw, waarvan tot op heden twee delen verschenen zijn.
Vlaanderen is altijd een rijk tijdschriftenland geweest. Pas de laatste tijd haalt het Noorden die achterstand in. Het meest recente deel van de Bibliografie van de literaire tijdschriften in Vlaanderen en Nederland (bltvn) betreffende 1981 geeft de inhoud van 26 Vlaamse en 26 Nederlandse tijdschriften. Tot voor kort stond Nederland op achterstand. Ook de 19e eeuw heeft heel wat periodieken opgeleverd. Daarvan zijn nu beschreven het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje (1834-1875) in aflevering 1 uit de reeks, en in aflevering 2 de studentenalmanak 't Zal wel gaan (1854-1899) en Noord en Zuid (1856-1858).
Als vervolgdelen worden in het vooruitzicht gesteld beschrijvingen van De Eendragt (1846-1878), het Leesmuseum (1856-1859), de Nederduitsche Letteroefeningen (1834) gecombineerd met de Bijdragen van de Gazette van Gend (1836-1839) en het Kunst- en Letterblad (1840-1845), de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1878-1897) samen met De Taalstrijd hier en elders (1884-1903), De Noordstar (1840-1842) met De Vlaemsche Rederyker (1844-1856) en als (voorlopig?) laatste deel Het Taelverbond (1845-1855).
Ieder deel in de serie bevat een korte geschiedenis en karakterisering van het tijdschrift, een overzicht van de zakelijke gegevens (zoals omvang, titel, prijs, redactieleden, uitgeverdrukker, literatuur over het tijdschrift), de zgn. bibliografie, waaronder een chronologisch inhoudsoverzicht verstaan moet worden, een register op medewerkers en trefwoorden. Er zijn in het Nederlandse taalgebied nu vier series die het uiterst nuttige werk van het toegankelijk maken van tijdschriften tot doel hebben. Hoe belangrijk de bestudering van (literaire) tijdschriften is, is onlangs nog uiteengezet door Sophie Levie in Spektator 13 (1983-1984), nr. 4. In Vlaanderen is Rob Roemans in 1930 al begonnen met de tijdschriftbeschrijving. Hilda van Assche zet het toen begonnen werk nog
| |
| |
steeds voort in de serie Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften (bvt). Vanaf 1972 loopt de al eerder vermelde bltvn. In 1975 verscheen het eerste deel van de serie ltn, Literaire tijdschriften in Nederland. En nu is daaraan dus toegevoegd de bibliografie van Deprez.
In hoeverre verschillen deze series en waarin komen ze overeen? De ltn onderscheidt zich van de andere reeksen doordat de index veel gedetailleerder is en rechtstreeks naar de pagina's van het tijdschrift verwijst. In de andere reeksen verwijzen de indices naar de inhoudsopgave. Die inhoudsopgaven zijn in de twee reeksen van Hilda van Assche (de bvt en de bltvn) opgedeeld naar ‘genre’: artikels van de redactie, poëzie, proza, toneel, kritische bijdragen, illustratie. In de ltn en de bvt-19e eeuw van Deprez is de inhoudsopgave chronologisch; een aanduiding van de aard van de bijdragen wordt in een aparte kolom vermeld.
Dit alles betekent, dat de nieuwe serie van Deprez qua opzet het midden houdt tussen de bvt en bltvn enerzijds en de ltn anderzijds. Dat impliceert zoeken in meer registers: medewerkers en besproken auteurs zijn gescheiden in het zgn. auteurs- en trefwoordenregister. In aflevering 2 zijn die twee registers weer gescheiden voor resp. 't Zal wel gaan en Noord en Zuid, terwijl daarbij als vijfde index een lijst van studentenverenigingen is opgenomen. Naarmate de reeks vordert, moet degeen die de 19e-eeuwse literatuur in Vlaanderen via de tijdschriften wil bestuderen, steeds meer alfabetten doornemen. Dat lijkt een ongewenste situatie.
Het belang van de serie is evident. Aan het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje, voortzetting van de Nederduitsche Letteroefeningen (welk tijdschrift pas later in de serie beschreven zal worden), zijn bekende namen verbonden als die van Philip Blommaert, Antoon Bergmann (Tony), Hendrik Conscience, Johan Michiel Dautzenberg, Prudens van Duyse, Hoffmann von Fallersleben, Karel Ledeganck, de gezusters Loveling, baron Nolet de Brauwere van Steeland, Frans Rens, Theodoor van Rijswijck, Domien Sleeckx, Jan Frans Willems en Eugeen Zetternam. Na een moeilijke start is het jaarboekje toch tot in totaal 42 afleveringen gekomen, grotendeels gevuld met poëzie. De rubriek ‘necrologie’ bevat vele bio-bibliografische bijzonderheden die men elders nergens aantreft.
De Studentenalmanak uitgegeven door het Taalminnend Studenten-Genootschap onder kenspreuk: 't Zal Wel Gaan is een initiatief van Julius Vuylsteke. Na een bloei van de literaire almanak in de eerste helft van de 19e eeuw komt vervolgens - vooral in Gent - de studentenalmanak opzetten. Het genootschap 't Zal Wel Gaan heeft in totaal 61 almanakken uitgegeven vanaf 1853 tot en met 1981. In de bibliografie worden de 39 in de 19e eeuw verschenen delen beschreven, evenals twee bundels ‘akademische mengelingen’ onder de titel Noord en Zuid (1856, 1858).
Het doel van 't Zal Wel Gaan was duidelijk propaganda maken voor de Vlaamse zaak en het bevorderen van de Nederlandse literatuur. Dat lukte aardig door medewerking van o.a. de literatoren Tony Bergmann, René de Clercq, Julius de Geyter, Pol de Mont, Herman Teirlinck, F.V. Toussaint van Boelaere, August Vermeylen en Karel van de Woestijne. Uit de twee tot nu toe verschenen delen van de Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de 19e eeuw blijkt eens te meer dat het schrijven van de literaire geschiedenis niet kan zonder daarbij de tijdschriften te betrekken. Moge de nieuwe serie zich voorspoedig ontwikkelen!
P.J. Verkruijsse
Ada Deprez & Mario Baeck, Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje 1834-1875; Ada Deprez & Lut Troch, Studentenalmanak 't Zal wel gaan 1854-1899 gevolgd door Noord en Zuid 1856-1858, Gent 1983. Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de 19e eeuw; Bouwstoffen voor de geschiedenis van de Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw, II, 1-2. 157 resp. 146 p., BFr. 400 resp. BFr. 360.
| |
Op zoek naar evenwicht
Van alle bundels poëzie van J.C. van Schagen (1891) wordt algemeen zijn in 1925 verschenen bundel Narrenwijsheid als de meest belangrijke beschouwd. Het was zijn debuut. De gedichten waren al eerder in het tijdschrift De Stem verschenen maar de reacties kwamen na de publikatie van de bundel. De critici waren ondanks de duidelijke bezwaren tegen de aan de gedichten ten grondslag liggende levensbeschouwing unaniem van mening dat hier sprake was van een klein meesterwerk. Nu, na al die jaren kan nog steeds gesteld worden dat het aan kracht niets heeft ingeboet.
In tegenstelling tot wat men zou verwachten is de hoge waardering van Narrenwijsheid niet gevolgd door een studie waarin een analyse van de omstreden levensbeschouwelijke visie wordt gegeven. In de kritieken worden verschillende invloeden genoemd, maar een confrontatie van de vermeende invloeden met het werk werd tot nu toe niet ondernomen. De studie van Fons Oltheten Op zoek naar evenwicht over de filosofische ontwikkeling van J.C. van Schagen in de jaren twintig probeert in deze leemte te voorzien.
De studie heeft een tweeledige doelstelling: ten eerste probeert Oltheten de essentie van Van Schagens levensbeschouwing onder woorden te brengen zoals ze uit zijn theoretische stukken en uit Narrenwijsheid blijkt. Ten tweede probeert Oltheten aan te tonen dat Van Schagens levensbeschouwing niet wezenlijk verandert door zijn overgang naar het katholieke geloof, dat er geen ideologische kentering plaats heeft gehad in wat Oltheten Van Schagens filosofie noemt. Het eerste hoofdstuk begint bij de voorgeschiedenis; D. Coster en zijn tijdschrift De Stem, het artikel van Van Senden waarin het ‘Germaanse’ verheven wordt boven de rest. Vooral Van Sendens artikel blijkt de aanleiding voor Van Schagen geweest te zijn om Narrenwijsheid te schrijven. Daarna worden de invloeden besproken, als eerste het ta- | |
| |
J.C. van Schagen, 20 oktober 1940
oïsme. Dat wordt over Narrenwijsheid geschoven en de overeenkomsten worden geïnventariseerd. Pas daarna volgt een vergelijking van het taoïsme en Spinoza's Ethica. Oltheten komt tot de conclusie dat Van Schagens filosofie vrijwel identiek is aan het taoïsme, maar dat er ook wel enige invloed van Spinoza is. Zowel tegen de gevolgde werkwijze als tegen de daaruit voortvloeiende conclusies heb ik de nodige bedenkingen die ik binnen dit bestek niet volledig kan weergeven. Oltheten heeft het over de Chinese filosoof Lao Tse, dit is niet juist. De spreuken uit de Tao-Teh-King kunnen worden toegeschreven aan verscheidene wijze mannen. In de strikte zin van het woord is het ook geen filosofie. Het is geen systeem van abstracties zorgvuldig uit- en doorgedacht ten behoeve van bespiegelende geesten. Ze zijn praktisch gesteld en als zodanig kun je enkele overeenkomsten met het werk van Van Schagen zien. Overeenkomsten die ook bij Spinoza te vinden zijn, zoals Oltheten zelf aangeeft. Door de gevolgde werkwijze van eerst het taoïsme en daarna Spinoza lijkt Olthetens conclusie juist, maar als Oltheten eerst Spinoza had geanalyseerd, wat naar mijn mening ook meer voor de hand lag, en daarna pas de Tao-Teh-King dan was zijn conclusie tegengesteld geweest aan zijn nu gegeven conclusie. Mede omdat Oltheten in het begin van zijn boek de uitspraken van Van Schagen over de invloed van Spinoza in twijfel trekt, krijg ik de indruk dat Oltheten vooringenomen is, dat hij de Tao-Teh-King als dé voedingsbodem voor Van Schagen wil bewijzen.
Door de vooringenomen redenatie van Oltheten komt ook zijn tweede doelstelling niet uit de verf. Ook in dit hoofdstuk mogen wij niet klakkeloos aannemen wat de schrijver zelf zegt over zijn ontwikkeling en zijn werk. Oltheten wil aantonen dat de overgang naar het katholieke geloof in 1927 geen ideologische kentering betekend heeft, zoals bijvoorbeeld Marsman suggereerde. Oltheten heeft Narrenwijsheid bij zijn analyse van katholieke invloeden uitgesloten. Hij bespreekt vier theoretische geschriften en het gedicht ‘Litanie’. Oltheten ziet geen breuk maar een logische voortgang. Het blijkt dat Van Schagen de devotie in het katholicisme als de weg zag naar ‘de volkomen ontvankelijkheid’ waar Narrenwijsheid over spreekt. De conclusie lijkt mij juist, maar ik ben het niet eens met de door Oltheten gevolgde analyse. Ik geloof niet in een veranderde levensbeschouwing van Van Schagen omdat ik de mentaliteit in Narrenwijsheid nooit als uitsluitend heidens en pan-vitalistisch beschouwd heb. Een analyse van alle invloeden, dus ook de katholieke, die in Narrenwijsheid besloten liggen, zou wel eens de door Van Schagen zelf gegeven stelling kunnen bevestigen dat Spinoza en het katholicisme niet elkaars tegengestelde zijn, maar elkaar aanvullen, tenminste in Van Schagens opvatting. In de studie van Oltheten is een brede analyse van alle invloeden niet gegeven omdat de schrijver in beide hoofdstukken vanuit een vooringenomen standpunt te werk is gegaan.
Peter Kroone
Fons Oltheten, Op zoek naar evenwicht. De filosofische ontwikkeling van J.C. van Schagen in de twintiger jaren. Leiden, Dimensie, 1983 100 p., ƒ 29,50.
| |
Willem Wilmink leest zijn broer
Mijn broer is een opmerkelijk goed boekje. De erin geciteerde gedichten zijn prachtig - uiteraard: ze zijn van Hendrik de Vries. De daarbij gemaakte aantekeningen zijn helder, persoonlijk en subtiel - natuurlijk: ze zijn van Willem Wilmink. De vele staaltjes van close reading getuigen van toewijding, vaardigheid en precisie - verrassend: het is een activiteit waarvan Wilmink zich terloops maar onverhuld distantieert.
Deze wonderlijke tegenstrijdigheid komt voort uit een misverstand dat in de Merlyn-tijd (de jaren '60) door Close Reading en verwante stromingen in de hand is gewerkt en in de hedendaagse literatuurwetenschap tot een ongeschreven wet dreigt uit te groeien: de literatuurgeleerde geve op geen enkele wijze blijk van zijn persoonlijke verhouding tot, laatstaan affiniteit met, laathelemáálstaan bewondering voor het gelezene. Bij voorkeur zij affiniteit geheel afwezig. Dit voorschrift berust op de misvatting dat verwantschap en individuele betrokkenheid een objectief en taalkundig verantwoord onderzoek van literatuur in de weg staan. Mijn broer is een levende demonstratie van het tegenovergestelde.
De auteur schetst in het zacht-auberginekleurige boekje van
| |
| |
wim zwiers, 1962
Hendrik de Vries
63 smalle bladzijden een gaaf beeld dat veel zegt over Willem Wilmink en nog veel meer over Hendrik de Vries. We zijn getuige van een ontmoeting tussen lezer en dichter die het ons mogelijk maakt ons beurtelings met één van beiden te identificeren.
Een centraal gegeven in de geciteerde poëzie is dat zij uitdrukking geeft aan de overrompelende ervaringen van een onbevangen kwetsbaar kind en van de latere volwassene, die het vermogen tot dergelijk ervaren niet heeft verloren, maar de (her-)beleving in taal weet op te roepen en de gevolgen waar nodig te bezweren: de gebeurtenissen zijn maar al te vaak angstaanjagend.
Tweemaal achtereen signaleert Wilmink hoe de lezer ‘zonder erg’ belandt in ‘een animistische denkwereld’ (p. 18). Die wereld heeft in elke beschaving zijn speciale kenmerken, zoals, in deze poëzie, die van het Groningse platteland, schaars bevolkt door een zeer calvinistische boerenmensheid.
Een mooi voorbeeld van Wilminks close reading is zijn observatie van de versregel ‘Naar 't huis waar 't paard had gewoond’ (p. 18, curs. v. Wilmink). Hij stelt vast dat het animistische effect hier door de werkwoordskeuze ‘wonen’ wordt teweeggebracht. Inderdaad vraagt ‘wonen’ om een menselijk wezen als subject, zodat met de combinatie van ‘wonen’ en ‘paard’ het paard mensenziel ontvangt, in taalkundig jargon: het krijgt het feature ANIMATE toebedeeld. Wilminks aantekeningen zijn een boeiende mengeling van verschillende bevindingen van een taalgevoelig poëzielezer, die minuscule linguïstische oppervlaktevergelijkingen, inclusief grammaticale toelichtingen, niet uit de weg gaat om de dieper gelegen samenhang in wat Hendrik de Vries zelf noemt ‘droomvisioenen’ bloot te leggen. Zo analyseert hij de betekenis van het woord ‘vervolgde’ in het gedicht ‘Mijn broer’ door het te vergelijken met het volgens hem hier meer voor de hand liggende ‘achtervolgde’. De betreffende regels luiden: ‘...Iets bangs/Vervolgde ons beiden.’ (p. 33) Ook brengt hij het animistische van dit vers in verband met zuiver grammaticale, buiten deze poëzie aan te treffen eigenaardigheden zoals de vaste woordgroep ‘luie stoel’, waarin we met een beetje goede wil inderdaad een bezielde stoel kunnen lezen. Anderzijds beroept Wilmink zich op ‘biografische gegevens...zowel van de dichter als van mijzelf’ (p. 39). Hij werkt dat beroep uit in zijn aantekeningen bij ‘iets waardoor het kind zich bedreigd weet, maar dat niet genoemd wordt’ (p. 39) en dat we aantreffen in het idyllische maar toch onveilig eindigende vers ‘Een villa, hoog tusschen boomen’ (p. 37, 38). Bij deze biografische activiteit noteert Wilmink: ‘Om toch iets naders
te kunnen zeggen over dit ongenoemde, overschrijd ik een verbodsbepaling uit mijn studententijd’ (p. 39), (het ‘verbod’ namelijk, biografische gegevens te raadplegen), daarmee nog eens accentuerend zich van de knellende banden van Vadertje en wie weet ook wel Moedertje Close Reader te hebben ontdaan.
De vaders en de moeders! De onuitwisbare volwassenen, de almachtigen in het kinderleven, die staan voor steun en koestering, maar die zo dikwijls schrik en verstikking teweegbrengen, daarover leest men bij Hendrik de Vries. Ze waren rond in zijn huizen, zijn tuinen, spookachtig soms, deel uitmakend van een nooit aflatende kosmos.
In het korte bestek van zijn aantekeningen geeft Wilmink van zeven gedichten zijn impressies. Aan dat geheel gaat een levendige inleiding vooraf, met een juweeltje van een portret van zijn allereerste leraar Nederlands.
Voorts worden De Vries' vertalingen van Spaanse coplas instructief besproken en vergeleken met die van Dolf Verspoor. Het viel me op dat in sommige gedeelten De Vries' bewerkingen herinneren aan dichterlijke vertalingen van Leopold
| |
| |
en Ida Gerhardt. Afgesloten wordt met vijf pagina's bronvermeldingen en een literatuurlijst van twee pagina's.
De poëzie van Hendrik de Vries is de verwante - van huis uit Twentse - dichter van zo veel teksten voor kinderen op het lijf geschreven. Van de in zijn studententijd door zijn hoogleraar Hellinga en medewerkers ontwikkelde taalkundige poëziebenadering heeft Wilmink één en ander onderzocht en gelukkig het goede behouden. Het resultaat is een bevrijdend authentiek geluid temidden van de toenemende stapel technische geschriften van knappe literatuurtheoretici die een heleboel weten, maar poëzie nooit van Nabij Lezen.
Frida Balk-Smit Duyzentkunst
Willem Wilmink, Mijn broer. Aantekeningen bij gedichten van Hendrik de Vries. Baarn, uitgeverij De Prom, 1983. (Deel 2 in de reeks Bibliofiel) 63 p. ƒ 20,20.
| |
Een stuk werkelijkheid op papier
De dichter C. Buddingh' heeft de bijnaam van graadmeter van het literaire gebeuren in Nederland te zijn. Zijn loopbaan als schrijver heeft hem langs diverse stromingen en tijdschriften gevoerd, o.a. Criterium, Podium, Gard Sivik, De Nieuwe Stijl, Barbarber, Tirade en Maatstaf. Anders dan nu hadden de tijdschriften toen een duidelijk eigen signatuur. Doordat Buddingh' in zoveel uiteenlopende tijdschriften gepubliceerd heeft, werd hem verweten dat hij met de nieuwste stromingen steeds meeliep, geen eigen vorm c.q. standpunt had.
Dit negatieve beeld is niet terecht. Buddingh' heeft een lange weg afgelegd voordat in zijn bundel West Coast, geschreven in 1954, maar verschenen in 1959, duidelijk tot uiting komt wat wij nu Buddingh's eigen stijl noemen. Kenmerken als afwezigheid van beeldspraak, eenvoudige formuleringen, antiromantisch, zowel in thematiek als in woordgebruik, vermenging van ernstige elementen met meer humoristische, komen al in enkele vroegere gedichten voor, in West Coast treden zij duidelijk naar buiten en in latere bundels wordt dit uitgebreid en verfijnd.
In de in 1983 verschenen studie Misschien schrijf ik straks nog wel een klein versje van Ares Koopman wordt geprobeerd de groei naar en verfijning van Buddingh's poëtica te volgen en te analyseren. Het is een voorbeeldige stapsgewijze analyse in een heldere en zakelijke stijl. De ontwikkeling die in deze studie geschetst wordt is het eenvoudigst te illustreren aan de hand van één aspect, namelijk het werkelijkheidsbegrip. In zijn eerste bundels wordt Buddingh's visie vanuit de literatuur bepaald. Hij schept een literaire werkelijkheid omdat de werkelijkheid voor de literatuur te weerbarstig is om er vat op te krijgen. Al in de titel van zijn eerste bundel Het geïrriteerde lied komt dit duidelijk tot uiting. In de gedichten na 1950 wordt de wereld binnen de poëzie gehaald. Het is geen alles overheersend element, maar een van de aspecten van zijn poëzie. In het laatste deel van zijn ontwikkeling keert Buddingh' zowel in vorm als in thematiek terug naar de traditie. Teleurgesteld in het feit dat poëzie zo weinig vermag te doen tegen het verval van de beschaving keert hij terug naar de werkelijkheid binnen de literatuur, binnen zijn eigen leven ook. Er spreekt berusting en relativering uit. Het gedicht ‘Vannacht droomde ik’ uit de bundel Verzen van een Dordtse Chinees is daarvan een goed voorbeeld.
Een bijzonderheid in deze studie is het gebruikte toetsingsmateriaal bij de gehanteerde methode van analyse. Koopman doet hiervoor een beroep op 16 gedichten uit de in 1978 verschenen bundels De eerste 60 en De tweede 60. Blijkens de verantwoordingen maken zij deel uit van een ‘soort autobiografie in sonnetvorm’ getiteld Een mens in de tijd. Deze 16 gedichten bevatten herinneringen waarin Buddingh' het beeld van zichzelf, als dichter heeft opgeroepen in de verschillende fases van zijn nu al weer 45-jarige loopbaan. Zij kunnen gelegd worden op het werk uit de periode waarnaar zij verwijzen. Op deze wijze is volgens Koopman ook na te gaan of Buddingh' in zijn autobiografische sonnettenreeks ‘de feitelijke waarheid heeft gesproken, of een deel ervan of helemaal geen waarheid’.
Doordat in het boek alleen de resultaten van de analyses gegeven worden is het aan het eind van het boek voor de lezer niet duidelijk of de 16 gedichten, gebruikt als secundaire literatuur, ook werkelijk de poëticale ontwikkeling illustreren. De gevolgde methode van analyse, een combinatie van close-reading, verhaalsystematische, literair-historische en contextuele aspecten, laat de schrijver alle ruimte om ook zonder deze expliciete vermelding gebruik te maken van het poëtische werk, net zoals Koopman dat doet met de dagboeknotities. Ook aan deze notities had hij de vraag naar het waarheidsgehalte kunnen stellen. Koopman komt zelf aan het eind van zijn studie niet terug op de door hem in zijn inleiding opgeworpen vraag naar het waarheidsgehalte van de autobiografische feiten in de sonnetten. De werkelijke doelstelling van deze studie, namelijk de bestudering van de poëticale ontwikkeling in het werk van C. Buddingh', wordt wel beantwoord. Het is de verdienste van Koopman dat hij overduidelijk de eigen positie van C. Buddingh's poëzie binnen de vaderlandse letteren heeft laten zien.
Eén punt van kritiek moet ik wel aansnijden, namelijk het geheel misplaatste hoofdstuk 2, getiteld Biografie. In de gangbare betekenis van het woord is dit geen biografie te noemen. De daar bij elkaar geplaatste gegevens hadden, als het al nodig was deze te vermelden, beter in een lijstje van jaartallen en gegevens in een bijlage vermeld kunnen worden.
Peter Kroone
Ares Koopman, Misschien schrijf ik straks nog wel een klein versje. Over de poëzie van C. Buddingh'. Amsterdam, Huis aan de Drie Grachten, Phoenixreeks, 1983. 95 p., ƒ 15,65. |
|