| |
| |
| |
De romans van Gerrit Kouwenaar
Een gesprek
Rudolf Geel
Rudolf Geel (1941), publiceerde romans, verhalen en essays.
Van 1972 tot en met 1981 was hij redacteur van De Gids. Hij is wetenschappelijk medewerker voor Taalbeheersing aan de Universiteit van Amsterdam.
Dit voorjaar verscheen onder de titel Drie romans het (vrijwel) verzamelde proza van Gerrit Kouwenaar. Rest nog voor heruitgave het in 1946 verschenen Uren en sigaretten. De daarin opgenomen twee verhalen zullen, uitgebreid met een in 1944 geschreven, ongepubliceerd verhaal, in een van de komende jaren opnieuw worden uitgegeven.
Drie romans bevat de romans Negentien-nu (eerste uitgave 1950), Val, bom (verschenen in De Gids, 1950; eerste editie als boek 1956) en Ik was geen soldaat (eerste uitgave 1951).
Gerrit Kouwenaar werd geboren op 9 augustus 1923. Na de Tweede Wereldoorlog werkte hij enige tijd op de kunstredactie van De Waarheid; daarna was hij literair medewerker van Vrij Nederland en kunstcriticus bij Het Vrije Volk. Behalve het hierboven genoemde proza publiceerde hij vanaf 1949 een groot aantal gedichtenbundels. Zijn verzamelde Gedichten 1948-1978 verschenen in 1982. In datzelfde jaar publiceerde hij zijn tot nu toe laatste bundel: Het blindst van de vlek. Kouwenaar ontving in 1970 voor zijn poëtisch oeuvre de P.C. Hooftprijs. Van 1952 tot '63 was hij redacteur van Podium, terwijl hij van 1972 tot en met 1981 deel uitmaakte van de redactie van De Gids.
Het hieronder weergegeven gesprek werd op 15 februari 1984 bij hem thuis in Amsterdam gehouden.
| |
- De romans die je tussen 1949 en 1951 schreef en publiceerde, verschijnen dit jaar in één verzamelbundel. Deze heet niet Verzameld Proza, of Het Proza, maar zo simpel mogelijk Drie romans. In die titel proef ik een zekere relativering.
Ik vond het inderdaad wat pretentieus deze bundeling als een soort tegenhanger van mijn verzamelde gedichten te presenteren. Proza is iets incidenteels binnen mijn schrijverij. Ik heb die boeken lang geleden gemaakt in een relatief korte periode.
| |
- Ondanks het korte tijdsbestek waarin de romans zijn ontstaan, verschilt met name de manier van schrijven in Negentien-nu nogal van die in de volgende romans: Val, bom en Ik was geen soldaat. Die laatste twee zijn naturalistisch van aard, terwijl Negentien-nu meer experimentele, ook duidelijk romantische kanten heeft. Je zou kunnen zeggen dat je schrijven een zeer snelle ontwikkeling doormaakte.
Hoe dat precies in zijn werk is gegaan zou ik echt niet meer weten. Ik kwam er natuurlijk al gauw achter dat er van alles aan Negentien-nu ontbrak. Al schrijvend leer je schrijven. Een enigszins doordacht experiment was Negentien-nu trouwens niet en dat romantische, zoals jij het noemt, was meer iets dat mij overkwam, denk ik. Toen ik kort daarna met Val, bom begon, zal ik gedacht hebben: nu niet meer zo ver van huis, alleen opschrijven wat echt van jezelf is, geen exotische verzinsels.
| |
- In een stuk in Literatuur, l schrijft Ton Anbeek over het existentialisme en eventuele invloeden daarvan op de naoorlogse Nederlandse literatuur. Hij stelt vast dat romans als De avonden en De tranen der Acacia's hoofdpersonen bevatten die hoofdzakelijk observerend van aard zijn en die ieder intellectualisme ontberen. In Val, bom en Ik was geen soldaat, die zo duidelijk de Tweede Wereldoorlog reflecteren, zie ik datzelfde, al bevatten die romans ook duidelijke ideeën over de mens en zijn door de oorlog bepaalde situatie.
Je kunt als romanschrijver je ideeën spuien via een alwetende hoofdfiguur, die in essayistische volzinnen spreekt, en je kunt ze minder rechtstreeks in een roman verwerken. Bij voorbeeld door jouw speciale manier van observeren, jouw persoonlijke selectie van gegevens uit de werkelijkheid, zonder dat daar onmiddellijk een conclusie aan wordt verbonden. Die moet de lezer tot op zekere hoogte zelf maar trekken. Dat dat op invloeden van het existentialisme zou duiden, ontgaat mij eerlijk gezegd, maar ik heb dat stuk van Anbeek niet gelezen. Veel boeken van mijn generatie, die een jaar of wat na de oorlog verschenen, bevatten hoofdfiguren die niet uitblinken door daadkracht, en ze ademen een zekere grauwheid en illusieloosheid, dat is zeker zo. De tijd was er ook naar, ondanks het officiële wederopbouwoptimisme dat toen van de daken schalde. Wat mijn generatie gedaan heeft in die naoorlogse jaren, is argwanend om zich heenkijken en een inventaris opmaken, al gaf dat natuurlijk niets steeds gelijke uitkomsten.
| |
- De beide hoofdfiguren in Negentiennu bevinden zich, zoals de protagonisten in je twee volgende romans, in een door de oorlog bepaalde situatie.
Ik ben in Negentien-nu uitgegaan van een op zichzelf interessant gegeven, dat later in meer boeken en films aan de orde is gesteld. Het gaat daarbij om vriendschappen, jeugdvriendschappen vooral, van joden met niet-joden die zich later als nazi's ontpopten. Literair gesproken kan je daar een poging in zien dat enorme drama terug te brengen tot wat overzichtelijker en invoelbaarder proporties. Ik heb die conflictrelatie proberen toe te spitsen door tussen de twee hoofdfiguren een vrouw te plaatsen, die in de levens van beiden een ingrijpende rol speelt, als katalysator, zeg maar. Ze zijn niet alleen tegenvoeters, maar tot op zekere
| |
| |
hoogte ook een afspiegeling van elkaar. Maar een thema aansnijden is iets anders dan het waarmaken. Ik laat ze allebei in de naoorlogse mist verdwijnen. Wat in hun relatie exemplarisch had moeten zijn voor die tijd is er niet uitgekomen.
| |
- Karl Stephan, een soort dubbelganger van de joodse emigrant Railowsky, is een expressionistisch dichter. Waarom juist een dichter die nazi werd?
Je kunt achteraf vaststellen dat ik eigenlijk niets heb nagelaten in dat boek om het mij zo moeilijk mogelijk te maken. Niet een joodse armoedzaaier, maar een rijkeluiszoon; niet een rancuneuze Junker als nazi, maar een losgeslagen proletariër, die dan ook nog een dichter is, zelfs een goeie, zoals de auteur suggereert. Ik heb werkelijk zeer consequent alle gemakkelijke clichés vermeden. Een beetje naïeve manier om de gecompliceerdheid van de werkelijkheid te tonen natuurlijk. Ik vind dat eigenlijk nog altijd een van de aardigste kanten van het boek, als ik zo vrij mag zijn.
| |
- Je hebt Negentien-nu, als enige van de drie romans, voor deze heruitgave bewerkt. Wat voor een ervaring is dat, na zo'n vijfendertig jaar?
Een nogal gemengde. Enerzijds is er natuurlijk veel dat je met de nodige verbazing of wrevel of vertedering herkent, maar tegelijk is er die afstand van jaren. Ik had soms het gevoel dat ik een tekst van iemand anders onder handen had, zoals je dat bij een vertaling hebt. Ik heb voornamelijk veel opklop geschrapt, het teveel waar veel jonge boeken aan lijden. En ik heb er de storende onhandigheden uitgehaald. Maar ik dacht niet dat ik het wezenlijk veranderd had. Het is hetzelfde boek gebleven, mét de bijbehorende feiten, alleen wat leesbaarder, hoop ik. Zo moet het verder nu maar functioneren, iets uit mijn prehistorie dat er bijhoort.
| |
- Wanneer vrijwel ieder Nederlands schoolkind nog altijd Het bittere kruid op z'n boekenlijst zet, dan zou het wat mij betreft Val, bom ernaast moeten lezen, als het verslag van wat een zeventienjarige Amsterdamse jongen ervaart op de dag waarop de oorlog uitbreekt. Deze jongen, Karel Ruis, wil op 9 mei 1940 iets groots verrichten, bij voorbeeld de wereld van Hitler gaan verlossen.
Nou nee, iets groots verrichten dat is niet waar hij echt op uit is. Dat is meer het doekje voor het bloeden. Wat hij in eerste instantie denkt, en dat is natuurlijk een doodnormale jongensgedachte, is: Ik wou dat er iets gebeurde, waardoor dit slome leven een enorme trap onder de reet zou krijgen, desnoods door een oorlog. Ik denk dat veel pubers zoiets in hun achterhoofd meedragen, in iedere tijd. Maar die wensdroom botst allicht onmiddellijk met de moraal, zijn opvoeding, zijn redelijkheid ook. En als de oorlog dan godbetere werkelijk inbreekt in zijn jongensbestaan, dan heeft hij daar allicht niet van terug.
| |
- Karel krijgt het bestelde onmiddellijk thuis. De oorlog breekt uit, er valt één bom in de stad (Amsterdam) waar hij woont, en hij mag met verwondering maar vooral met ontsteltenis kijken naar het effect van zijn jongenswens.
En dat effect kan hij niet aan. Een gevoel van schuld dus. Hij is de stad ingegaan in een wat euforische stemming alsof hij naar een spannende film gaat kijken. En dan valt die bom die hem voor het eerst confronteert met wat oorlog werkelijk is. Ik heb daar niet zo gek veel bij verzonnen. Ik was zelf in de binnenstad die ochtend en afgezien van wat dramatiserende toespitsingen heb ik gebruik gemaakt van mijn eigen ervaringen van toen.
| |
- In Val, bom, komen een joodse moeder en dochter voor, die als de oorlog uitbreekt zo snel mogelijk uit Nederland vertrekken. Ze zijn hier overigens na vele omzwervingen terechtgekomen. Hun vertrek heeft dan ook iets bijna vanzelfsprekends.
Die moeder en dochter zijn niet naar het leven getekend, zoals dat heet, maar helemaal uit de lucht gegrepen zijn ze ook niet. Er zaten veel joodse kinderen van Duitse origine bij mij in de klas, en voor de dochter heb ik wel gedacht aan een klein, damesachtig joods meisje waar ik een beetje gek op was. Dat meisje is toen inderdaad vertrokken. Na de Pinkstervakantie kwam ze gewoon niet meer op school terug. Naar Amerika! Amsterdam-Zuid zat in die jaren vol Duitse vluchtelingen, dat gaf een heel aparte sfeer aan die toen toch al eigenaardige, gloednieuwe buurt, iets modieus, elegants, iets totaal onnederlands. Bij die kinderen thuis was 't meestal heel ongewoon, moderne meubelen, rare schilderijen, maar ook nogal rommelig vaak, alsof ze permanent in een verhuizing zaten.
| |
- Karel Ruis heeft geen god, geen geloof en geen ideaal van zijn ouders meegekregen. Hij heeft alleen zijn leven. Zijn ouders hebben de oorlog zelf gemaakt. Jarenlang hebben ze gezwoegd om de beste bommen te maken en omdat ze blind waren voor wat ze deden, kwam er oorlog. Diezelfde gedachte komt de lezer tegen in Ik was geen soldaat: het tekortschieten van de vorige generatie. Voelde je je zelf een slachtoffer daarvan?
Nou, een slachtoffer, nee. Men dient de schrijver niet te verwarren met zijn romanfiguren. Natuurlijk bestond er na de oorlog de neiging om tegen de oudere generatie te zeggen: houden jullie je mond maar, zoveel hebben jullie er zelf niet van gemaakt; mogen wij nu eens een keertje? Elke tijd heeft zijn eigen vorm van generatieconflict, denk ik. Overigens, in Ik was geen soldaat wordt dat ook gerelativeerd. Ik laat die oude Parijzenaar in zijn keuken iets zeggen als: Dacht je dat de slag aan de Marne een voetbalmatch was geweest?
| |
- Zou je, met je kennis over de oorlog en de oorzaken daarvan, Karel Ruis nog hetzelfde over zijn ouders laten denken?
Als ik het verhaal opnieuw moest schrijven, zou ik mij misschien meer in de vaderfiguur verplaatsen. Goed, dat is een grapje dus. Uiteraard had ik, toen ik dat boekje schreef, ook zeer
| |
| |
Gerrit Kouwenaar met zijn vader op de Nesdijk te Bergen (N.H.), zomer 1939
wel door dat de zaak genuanceerder lag dan de zestienjarige Karel Ruis vermocht te overzien. Die vereenvoudiging is niet per ongeluk. Maar waar het om gaat is dat ik het toen geschreven heb, dat wil zeggen in 1950, terugkijkend naar 1940. Ik kan mij daar nu moeilijk meer in mengen.
| |
- Je schreef je romans halverwege je eigen twintiger jaren. Zou je kunnen zeggen dat in Val, bom en Ik was geen soldaat, waarin de hoofdfiguren respectievelijk de leeftijd bezitten die jij zelf had in 1940 en 1945, ook de teleurstelling verwerkt zit over de gang van zaken op dat ogenblik in Nederland?
Dat is zeker zo. Ik heb die boeken heel duidelijk gemaakt vanuit mijn optiek van dat moment. Al is teleurstelling misschien wat dik gezegd. Maar een sterke onvrede met de hele situatie zoals die zich na de bevrijding ontwikkelde is zeker in die boeken terug te vinden. De eerste vier, vijf jaar na de oorlog was een restauratieve, tamme, zuinige tijd. Erg conformistisch en weinig verdraagzaam. Daar is met terugwerkende kracht zeker ook mijn kijk op de oorlog zelf door beïnvloed. Of bijgesteld. Het was ook een tijd van bewustwording.
| |
- Ging je vanuit de hoop een bijdrage te kunnen leveren aan een minder restauratieve wederopbouw van Nederland meteen na de oorlog bij De Waarheid werken?
Nee, zo principieel lag dat vlak na de bevrijding nog niet. Ik kwam bij De Waarheid terecht omdat ik uit de illegaliteit een paar mensen kende die daar werkten. En het was natuurlijk een oud-verzetsblad en een links blad. Of progressief, zoals we toen zeiden, ook op het gebied van de kunst. Niks op tegen dus, al had ik vanuit mijn achtergrond ook bij een andere krant terecht kunnen komen in eerste instantie. Maar gaandeweg vond er natuurlijk toch een zekere identificatie plaats met de ideeën waar dat blad voor stond, of althans met mijn interpretatie daarvan. In het begin was de redactie een werkelijk heel enthousiast ondogmatisch team, waar ik mij zeer wel thuisvoelde. De relatie met de partij was ook bijzonder los. Ik kon alles schrijven wat ik wou, al heb ik er zeker ook dingen in beweerd waar ik nu mijn wenkbrauwen bij zou optrekken. Maar die idyllische situatie heeft maar betrekkelijk kort geduurd. Met het invallen van de Koude Oorlog begonnen de meer redelijke figuren de een na de ander van de redactie te verdwijnen en wat daarvoor in de plaats kwam was een stel dogmatici van de oude stempel. Toen ook Koejemans, de hoofdredacteur, er uit werd gegooid, een bijzonder aimabele en kundige man, was voor mij de maat
| |
| |
vol. Ik heb ontslag genomen. Dat was in '48, als ik het wel heb. Ik heb mij toen een tijdje ietwat ontheemd gevoeld. Bovendien hielden andere kranten voor mij als gestigmatiseerde de deuren potdicht. Ik voelde mij een beetje tussen twee stoelen terechtgekomen. Ik herinner mij dat Negentien-nu in het begin nog als werktitel ‘De derde weg’ heeft gehad.
| |
- In een, wat de psychologische kwaliteiten van Ik was geen soldaat betreft, overigens lovende kritiek in Critisch Bulletin, schrijft W.F. Hermans je een bepaalde boodschap toe, en wel een boodschap met een, zoals hij dat stelt ‘valse snor van het Stalin-model’. Die zogenaamde boodschap zal de lezer van nu niet meer uit je boek halen. De communistische tendens die het boek zou vertonen wordt er door Hermans aan de haren bijgesleept.
Door mijn Waarheid-verleden had ik nog jaren na dato de naam een communist te zijn of daaromtrent. Voor sommige mensen was dat reden alles wat ik schreef extra tegen het licht te houden. Die zetten bij voorbaat al die speciale bril op of er soms niet iets ongerechtigds te ontdekken viel.
| |
- Wanneer Mink, de hoofdpersoon uit Ik was geen soldaat, na de oorlog terugkomt in Amsterdam, ziet hij op straat een krantenventer staan. Hij kent deze man uit het repatriëringscentrum in Parijs, waar zij kortgeleden nog zaten. De man is railsuitveger bij de tram en communist. Als Mink deze man daar weer op zijn vertrouwde plaats ziet staan, gaat hem volgens Hermans opeens een licht op. Zelf is hij opgevoed met ‘liberale pap’. Dat heeft hem tot een slappeling gemaakt. Hij heeft onder folteringen zijn vriend en medeverzetsstrijder verraden. Had hij thuis niet die liberale pap genoten maar, zoals Hermans dat dan noemt ‘totalitaire caviaar’, dan zou er een kerel uit één stuk uit hem gegroeid zijn.
Hemel, wat moet ik daar na vijfendertig jaar nog over zeggen? Als Mink die man in het naoorlogse Amsterdam op straat ziet staan met zijn krantje bevangt
Gerrit Kouwenaar en Rudolf Geel op het terras van Kouwenaars huis in de Hérault, Frankrijk, zomer 1980
hem juist een diepe treurnis. Ook die brave reetveger weet kennelijk niets beters te doen dan doorgaan waar hij vijf jaar geleden is opgehouden. Het is de zoveelste bevestiging dat de samenleving al weer aardig in het oude spoor begint te vallen. Iedereen weer in zijn eigen hokje. Overigens hadden mijn voormalige werkgevers heel goed door dat mijn boek geen propaganda voor hun leer inhield. Die vonden het, blijkens een recensie in Politiek en Cultuur, maar een verwerpelijk getuigenis van een renegaat.
| |
- Ik confronteer je met de kritiek van Hermans omdat deze weer eens heel duidelijk aan het licht brengt dat iemand precies in een boek kan lezen wat hij wenst te lezen. Overigens fluit iemand aan het einde van het boek het liedje ‘Het geld is de wortel van alle kwaad’ (Money is the root of all evil).
Ja, daar kun je natuurlijk ook weer een historisch-materialistisch statement achter zoeken. Die fluitende jongeman betekent gewoon een ironische toets in de schildering van dat moment. Het is enerzijds een tijdsbeeld: dat liedje, een Amerikaans liedje, was toen erg populair, maar door de titel in het Nederlands te geven vervreemdt het een beetje van zijn oorsprong en krijgt het er in die situatie een ironisch dimensietje bij.
| |
- Het lijkt me voor de duidelijkheid goed te stellen dat reacties op Ik was geen soldaat zoals die van Hermans, een minderheid vormden.
Dat is zo. Over het algemeen had ik niet over de ontvangst te klagen. Gomperts dacht er ongeveer hetzelfde over als Hermans, als ik mij goed herinner. Elsevier, bij monde van de heer Lunshof, vond het ‘een goed boek met een slechte moraal’. En een Duitse krant noemde het ‘een marxistische thesenroman’. Maar verder was de kritiek heel redelijk en loffelijk. Van Greshoff tot W.M.L.E. van Leeuwen. De Groene riep het zelfs tot Boek van de Maand uit.
| |
| |
| |
- Nadat je in korte tijd die drie romans had geschreven hield je opeens op met proza schrijven. Dat kon nauwelijks uit droefenis zijn omdat je prozawerk geen waardering had ontvangen. Vond je het schrijven van proza opeens niet langer een geschikte uitdrukkingsvorm voor jou?
Nou ja, opééns, zo mag het de buitenwacht hebben toegeschenen, het was wel degelijk het resultaat van een proces. Men veronderstelt nogal eens dat ik pas poëzie ben gaan schrijven nadat ik met proza was opgehouden. Maar zo simpel ligt het niet. Poëzie schreef ik altijd al en dat heb ik ook altijd als mijn eigenlijke uitdrukkingsvorm gezien, ook in de korte periode dat ik mij daarnaast met proza bezighield. Het is niet zo eenvoudig om na zoveel tijd precies je intenties te reconstrueren, maar ik denk dat ik mij op een gegeven moment van proza ben gaan bedienen omdat ik bepaalde ideeën waar ik mee rondliep wel eens op een rijtje wilde zetten. En dat de poëzie zich daartoe niet leende, althans niet de poëzie, de anderssoortige poëzie, waar ik toen al mee bezig was. Daar ligt ergens het kernpunt, denk ik. Terwijl mijn proza in feite steeds traditioneler, naturalistischer werd, ontwikkelde mijn poëzie zich juist in tegenovergestelde, experimentele richting. Dat ging natuurlijk wringen. Ik ben na Ik was geen soldaat nog met een nieuwe roman bezig geweest, maar ik ben daar op een gegeven moment mee gestopt omdat dit met twee monden praten mij totaal onmogelijk werd. Dat betekent uiteraard niet dat ik toen het proza van de ene op de andere dag heb afgezworen, het proza als genre, vorm. Waar ik op afknapte was het sóórt proza waarin ik gaandeweg terecht bleek te zijn gekomen, het verhaaltjes vertellen, het voorgekookte daarvan, het náschilderen. Ik dacht: als ik proza wil blijven schrijven, moet ik ook daar op de een of andere manier de bakens verzetten. Maar hoe dat dan moest, dat zag ik niet zo goed, en eigenlijk, naarmate ik mij de mogelijkheden van de poëzie beter ging realiseren, steeds minder. Anderen hebben dat wel gezien, zij het in een wat andere richting dan waarvan ik toen het heil verwachtte. Maar dat is wijsheid achteraf.
| |
- Door de zorgvuldige en literair onopgesmukte manier van schrijven in vooral Val, bom en Ik was geen soldaat, presenteer je mij een aantal uiterst intrigerende beelden over een tjd die ik nauwelijks ken maar waarmee ik ten zeerste ben verbonden.
Oké, maar dan heb je het toch eigenlijk over de verstrekking van gegevens en de manier waarop dat gebeurt. Dus eigenlijk over de journalistieke kant van die boeken.
| |
- Niet alleen daarover. Die boeken bevatten ook een visie op de mens, op de lotgevallen van mensen in het licht van zo'n alles omvattende oorlog. Gevoelens en emoties die naar boven komen, gaan verder dan de journalistieke beschrijving van incidenten. Wat mij betreft was je met het schrijven van proza doorgegaan. Dat is dus opmerkelijk. Want de voormalige prozaschrijver zelf zegt: het bevalt me niet meer.
Wat me niet bevalt, of misschien moet ik zeggen: beviel, is de beperktheid van het genre waartoe die boeken behoren. Ik zit hier maar voortdurend te praten over iets dat jaren achter mij ligt. Maar die boeken zelf, zoals ze nu in prachtband zijn bijgezet, ach het zijn geen meesterwerken, maar ze mogen er zijn, nog altijd, en ze zitten voorgoed aan mij vast. Ik heb ze heel oprecht geschreven, recht voor hun raap, zonder mij al te zeer over vormproblemen te bekommeren. Ik wil nog wel even zeggen dat ik mij bij het herzien geregeld verbaasd heb over de trefzekerheid van sommige beelden, observaties. Val, bom is, denk ik achteraf, het best geslaagd, omdat ik daarin het dichtst bij huis ben gebleven. In Ik was geen soldaat zijn die passages het beste waarin Mink niet veel verder kijkt dan zijn neus lang is. Vergeleken met hem zijn de andere figuren vaak niet al te zeer uitgediepte figuranten, die een bepaalde taak moeten vervullen: de verrader, de oudgediende, de doordraverige communistische verzetsman, de zwarte handelaar. Nogal schematisch aangegeven dus.
| |
- Rond die schematische figuren heb je de roman verder ingevuld?
Dat klinkt ook weer vreselijk vooropgezet. Veel gebeurt natuurlijk toch al schrijvend. Je weet hoe dat gaat: je moet op een gegeven moment een tegenwicht hebben voor het een of ander, een figuur die een idee concretiseert of een maatschappelijk verschijnsel. En dat leidt dan al gauw tot verzinsels, psychologie van de kouwe grond. Ik denk dat ik wat dat betreft in Val, bom meer van voorhanden mensen ben uitgegaan. En van eigen ervaringen. Fantasie is niet mijn sterkste kant. Dichters hebben dat ook niet nodig.
| |
- In Ik was geen soldaat beschrijf je het volgende: een jood wordt verbrand en zijn as wordt daarna tot een amulet geperst. Dit kan gebruikt worden als presse-papier. En dan schrijf je: ‘Niets wat geschreven werd zou er ooit onderuit kunnen.’ Als metafoor opgevat geeft dat zeer kort weer waar je boeken op neerkomen.
Die zin is met opzet zo geschreven, ja. Een poëtisch beeld eigenlijk. Aardig dat je die er uitpikt.
| |
Literatuuropgave
Kees Fens, ‘Woord en doodslag’ (in: De gevestigde chaos, 1966); J. Bernlef, ‘Au is de pijn niet’ (in: Wie a zegt, 1970); Rein Bloem, ‘Gerrit Kouwenaar: van ding naar taal naar ding’ (in: Literair lustrum I, 1974); A.L. Sötemann, ‘Gerrit Kouwenaar en de poëzie’ (in: Nieuwe Taalgids, 5/1975); R.L.K. Fokkema, Het komplot der Vijftigers (1979); Michel Bartosik, ‘Wat zegt meer licht als er nog licht is’ (in: Tirade, 282/283, 1982); Wiel Kusters, Een tuin in het niks, Vijf opstellen over Gerrit Kouwenaar (1983). In Schrijven of schieten (1969) en De Vlaamse Gids (5/1979: ‘Gerrit Kouwenaar-nummer’) staan interviews door respectievelijk Fernand Auwera en Willem E. Roggeman, waarin Kouwenaar ook ingaat op zijn proza. |
|