| |
| |
| |
fotocollectie koninklijk instituut voor taal, land- en volkenkunde
De Soesoehoenan van Soerakarta en de resident De Vogel in 1897. Deze foto werd officieel aan alle residenten verstrekt. Couperus moet deze foto bij zijn zwager Valette, resident te Passoeroean, gezien hebben. De Soesoehoenan doet denken aan Soenario, die door Couperus beschreven wordt als een ondoorgrondelijke, fijn gestileerde wajangpop. De Vogel straalt gezag en onverzettelijkheid uit zoals Van Oudijck. Deze foto illustreert het grote contrast tussen de oosterse en de westerse gezagdrager, waaruit in de roman het conflict voortkomt tussen Soenario en Van Oudijck
| |
Over ‘De stille kracht’ van Louis Couperus
Marion Valent
Marion Valent (1955) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. In 1983 deed zij doctoraal examen. Onderstaand artikel is ontleend aan haar doctoraalscriptie Over ‘De stille kracht’.
‘Hij is zich bewust van de stille kracht, onuitgesproken: hij voelt het mysterie aandonzen in de ziedende wind van zijn bergen, in de stilte der geheimzwoele nachten, en hij voorgevoelt het verre gebeuren.’
Toen Louis Couperus in maart 1899 in Batavia aankwam voor een familiebezoek van een jaar, was hij niet van plan een ‘Indische’ roman te schrijven, zoals hij aan een journalist bekende. Hij vond de Indische samenleving te heterogeen en te ingewikkeld. Toch kende hij die Indische wereld vrij goed. Hij had vijf jeugdjaren doorgebracht in Batavia en in zijn familie bestond een lange traditie van hoge ambtenaren bij het Binnenlands Bestuur. Zes maanden later is hij blijkbaar van gedachten veranderd, want dan schrijft hij aan zijn uitgever Veen dat hij een Indische roman wil schrijven die speelt in de ambtenarenwereld. Dat wordt de roman De stille kracht.
Deze roman vertelt het verhaal van het conflict tussen de resident Van Oudijck en de regent Soenario. De laatste wordt wegens wangedrag ontslagen. Hierna dreigt een opstand, maar Van Oudijck weet deze te bezweren met zijn gezag. Dan roept de regent de stille kracht op: de vrouw van de resident, Léonie, wordt in de badkamer met sirih bespogen, in de bomen huilen de pontianaks, er worden stenen gegooid, er breekt glas, whisky verkleurt, enz.
| |
| |
De resident blijft tijdens het vreemde gebeuren sterk en standvastig, maar als het afgelopen is sloopt het hem langzaam. Hij wordt ziek, achterdochtig en bijgelovig. Als een gebroken man vinden we hem aan het slot terug in een huisje in de dessa. Alles waar hij eens trots op was en wat zijn leven inhoud gaf heeft hij verloren: zijn gezin, zijn toekomst en zijn gewest. Zijn wereld van praktijk en logica was aan het wankelen gebracht en niet bestand gebleken tegen de stille kracht.
Behalve dit verhaal, de geschiedenis van de resident, worden er nog twee verteld. In de eerste plaats de geschiedenis van de uiterlijk koele, maar innerlijk zeer erotische Léonie. Zij heeft een verhouding met haar stiefzoon Theo en met de mooie verleider Addy de Luce, op wie haar stiefdochter Doddy hopeloos verliefd is. De bespuwing met sirih schokt haar zo diep, dat zij haar vroegere façade van koele correctheid prijsgeeft. Van Oudijck betrapt haar zelfs in een rendez-vous met Addy. Zij verlaat Laboewangi en vertrekt naar Parijs. Tenslotte is daar nog de geschiedenis van de gevoelige en artistieke Eva Eldersma, de vrouw van de secretaris. Zij bepaalt het sociale en culturele leven in de Europese gemeenschap. Zij is de enige van de Europeanen die iets voelt van het mysterie van de stille kracht, dat altijd in de lucht van Indië aanwezig is. Haar Europese beschaving is zo wezensvreemd aan Indië dat die daar geen stand kan houden. Gedesillusioneerd keert zij terug naar Holland.
Er wordt weleens beweerd dat Couperus zijn roman gebaseerd heeft op authentieke gegevens, ontleend aan een geheim dossier van de Algemene Secretarie te Buitenzorg. Dit dossier bevatte een rapport over een geval van stenenregen in de ambtswoning van assistent-resident Van Kessinger te Soemedang in 1831. Tijdens een bezoek aan gouverneur-generaal Van Wijck, een verwant van Couperus, zou deze hem inzage hebben verleend in het dossier. De bron voor deze bewering is een
Uit het Bataviaasche Nieuwsblad van 8 oktober 1921
kranteberichtje in het Bataviaasche Nieuwsblad van 8 oktober 1921, toen Couperus Indië opnieuw bezocht. De journalist memoreert in het berichtje het vorige bezoek van de schrijver (ten onrechte spreekt hij van een éérste bezoek, Couperus bracht immers vijf jeugdjaren door in Indië). Zijn bewering dat Couperus toen de archieven heeft geraadpleegd over het geval van Soemedang is zeer stellig, maar hij noemt geen bron of zegsman, zodat we geen bewijs hebben of Couperus inderdaad 22 jaar eerder het rapport van Van Kessinger geraadpleegd heeft in de archieven. Nodig was dat namelijk niet. In 1872 had generaal Van Swieten, die over een afschrift beschikte, het rapport in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië gepubliceerd, omdat het origineel, naar hij vernomen had, zoekgeraakt was. Het is dus zelfs de vraag of Couperus in 1899 het rapport in de archieven heeft kúnnen raadplegen, daar het 27 jaar tevoren nog onvindbaar was. Het rapport was in ieder geval algemeen bekend na publikatie in het decembernummer van eerder genoemd tijdschrift, overigens precies de maand waarin Couperus als 9-jarig jongetje in Indië aankwam. Misschien heeft hij het toen al gelezen.
Het verhaal kan Couperus ook nog op andere wijze bekend zijn geweest. Het rapport was indertijd opgemaakt in opdracht van de toenmalige gouverneur-generaal ad interim J.C. Baud. Baud is de familienaam van Couperus' vrouw Elisabeth. Deze J.C. Baud was een volle neef van Elisabeths grootvader, G.L. Baud, die gehuwd was met Wilhelmina Couperus, een zuster van Louis' vader. Het verhaal kan dus in beide, aan elkaar verwante, families bekend zijn geweest en doorverteld.
Het geval van Soemedang wijkt overigens essentieel af van de gebeurtenissen in De stille kracht. In Soemedang ging het om een stenenregen die enkele dagen aanhield. In de roman zijn de verschijnselen meer samengesteld van aard. Behalve rondvliegende stenen is er ook sprake van sirih-spuwen, brekend glas, onverklaarbare geluiden
| |
| |
enz. De reden dat het geval van Soemedang toch steeds weer in verband wordt gebracht met De stille kracht zal zijn dat dit het enige geval is waar een officieel rapport van bestaat. Zo functioneert het als een soort bewijs voor het bestaan van stille kracht.
Als Couperus zijn materiaal ontleend heeft aan een bron dan zal het eerder een van de vele verhalen geweest zijn over geheimzinnige gebeurtenissen die in Indië de ronde deden. Creusesol wijst in zijn boekje Bestaat de Stille Kracht? (1916) op het bestaan van verhalen die in grote lijnen overeenstemmen met het gebeuren in de roman. In die verhalen is er sprake van een conflict tussen resident en regent, zijn er plagerijen als gekerm in de bomen, klopgeluiden, verkleurd badwater en bespuwing met sirih van echtgenote of dochter.
Een mogelijke aanleiding tot het schrijven van De stille kracht kan een eigen ervaring met stille kracht zijn geweest. Couperus vertelt hierover in een feuilleton in de Haagsche Post (20 januari 1917). Het verhaal begint als volgt:
‘Dit is de Stille Kracht, die zich aan mij heeft geopenbaard, op een middag in Indië...’
Vervolgens vertelt hij, hoe hij, logerend bij familie op een suikerfabriek in het binnenland, eens zijn tweede bad nam, toen het al begon te schemeren en de vleermuizen in de tuin rondcirkelden. Bij het betreden van de oude, schemerachtige badkamer zag hij, hoe een witte figuur met tulband of hoofddoek om, zich snel verwijderde achter een half muurtje, waarachter zich een tweede deur bevond. Toen hij deze deur wilde vergrendelen ontdekte hij tot zijn schrik dat deze reeds vergrendeld wás, zodat de witte figuur door de gesloten deur heen moest zijn gegaan. Na een snel bad wilde hij de badkamer verlaten, maar hij kon de grendel van de deur waardoor hij binnengekomen was aanvankelijk niet wegschuiven. Eenmaal buiten zag hij dat de schemering plaats had gemaakt voor de nacht en dat de maan was opgekomen:
foto privecollectie rob nieuwenhuys
Couperus liet zich inspireren door zijn onmiddellijke omgeving. Zo vertoont het interieur van de residentswoning te Passoeroean overeenkomsten met de beschrijving van het huis van de resident in de roman, ‘plechtig en banaal’, met lange, brede galerijen, zoals o.a. op deze foto te zien is: de grote portière, de ottomane, de consoles en de spiegels (in: R. Nieuwenhuys, Baren en oudgasten, p. 157)
‘...de zilveren maan, als een groot zilveren gelaat, wiens geheimzinnig uitstralend wezen, alles begreep, vooral de dingen der schemering, die even weifelt vóór de nacht is geworden...’
Er zijn een aantal treffende overeenkomsten met de roman. De situering van stille kracht in een badkamer keert in de roman terug in de badkamerscène van Léonie. Ook deze scène speelt zich af in het ‘geheime uur van de schemering’. Belangrijker is echter de witte figuur die zo bovennatuurlijk door een vergrendelde deur heenging. De tulband of hoofddoek maakt hem tot een witte hadji, die zo'n belangrijke rol speelt in de roman. Opvallend is ook de rol van de maan. In de roman is de maan eveneens geheimzinnig en alleswetend. Witte hadji en maan worden met elkaar verbonden. Ik kom daar straks nog op terug.
Wanneer dit voorval in de badkamer zich precies heeft afgespeeld is mij niet bekend. In de correspondentie met zijn uitgever Veen spreekt Couperus er niet over. Maar er is alle reden om aan te nemen dat deze eigen ervaring verwerkt is in De stille kracht, zo ze er al niet de aanleiding toe gevormd heeft. In ieder geval liet Couperus zich inspireren door zijn omgeving. Rob Nieuwenhuys wijst in zijn fotoboek Baren en oudgasten op de overeenkomsten die Laboewangi vertoont met Passoeroean, waar de roman grotendeels geschreven werd. Pikant detail is dat Léonie herkend werd als Elisabeth Steenstra Toussaint-Couperus, tante van Couperus en grootmoeder van zijn vrouw. Deze Elisabeth was, evenals haar dochter Catharina, verliefd op de Franse consul van Singapore en Padang. Een soortgelijke scène als waarin Van Oudijck Léonie betrapt met Addy moet zich hebben voorgedaan. De dochter trouwde met de consul en de moeder vertrok naar Parijs toen het schandaal uitlekte. De bedrogen verloofde van Catharina trouwde toen met een jongere zuster, Jeanne, de moeder van Couperus' vrouw.
| |
Het stille kracht-motief
Het meest opvallende motief in de roman is de stille kracht. Couperus geloofde aan de stille kracht. Dat blijkt niet alleen uit het badkamerverhaal, ook in de bundels Proza-III en Oostwaarts zegt hij te geloven aan deze geheime kracht die de oosterling meer vertrouwd is dan de westerling. De term stille kracht is zelfs een vinding
| |
| |
van Couperus zelf. Maar wat is die stille kracht dan?
Om te beginnen moeten we de stille kracht als literair motief in de roman bekijken. Het verbindt de drie eerder genoemde geschiedenissen en is bovendien nauw verweven met twee andere motieven, decadentie en de tegenstelling Oost-West. Het voert hier echter te ver om deze verwevenheid van motieven te belichten. Het stille krachtmotief bevat drie aspecten: mysterie, macht en werktuig-van-het-noodlot. Van het begin af aan is er een sfeer van geheimzinnigheid aanwezig, van mysterie, voelbaar in de lucht, de zee, de schemering. Alleen Eva Eldersma wordt iets van dit mysterie gewaar dat ‘aandonst’ in de nacht ‘als een donker geheim’. De resident is er ongevoelig voor. Hij gelooft niet aan de stille kracht:
‘...omdat hij niet geloofde aan de stille kracht, aan het leven in het leven,...omdat hij niet geloofde aan de mystiek der zichtbare dingen, kon het leven hem vinden, onvoorbereid en zwak, als het afweek - godenrustig en sterker dan mensen - van wat hém logisch dacht.’
Het is de fout van de resident dat hij de stille machten die schuilen onder het eenvoudige leven niet erkent. De westerse kolonisator heerst over de zichtbare dingen, maar daaronder sluimert de stille kracht. De Javaan weet dit, ‘hij is zich bewust van de stille kracht...en hij voorgevoelt het verre gebeuren’. Dit verre gebeuren is een aanduiding van de toekomst waarin de stille kracht niet langer zal sluimeren, maar zal ‘openbliksemen’ en de Javaan bevrijden. Tot zolang bewaart deze zijn haat en mysterie in zijn hart. Want nooit kan er harmonie zijn tussen overheersers en overheerste:
‘...en altijd is er tussen de kloof, de diepte, de afgrond, het verre, het wijde, waaruit aandonst het mysterie, waarin als in een wolk, de stille kracht eens zal openbliksemen.’
Om díe kloof tussen Oost en West gaat
foto privecollectie rob nieuwenhuys
Couperus en zijn vrouw Elisabeth (rechts) kort na aankomst in Batavia op familiebezoek (in: R. Nieuwenhuys, Baren en oudgasten, p. 151)
het in de roman. De westerse overheerser hoort niet thuis op de ‘bloedvreemde, zielvreemde grond’. Noodlottig volgt de resident zijn eenvoudige natuur van logica en praktijk en botst dan onherroepelijk met de stille kracht. Het noodlot kondigt zich na het ontslag van de regent aan in de machtige moessonregen: in de ‘daverende mystiek’ van de donder scheen ‘het noodlot zelve met goddelijke cymbalen...te varen’. Het is weer Eva die nu vrees voelt ‘aandonzen’, als ‘met suizende sluiers van een noodlot’. De stille kracht wordt de regent Soenario als werktuig in handen gegeven. Hij behoort tot die mensen ‘in wier hand ze [= de stille kracht] haar almacht verliest en werktuig wordt’:
‘een geheimzinnige macht, niet om zich te bevrijden van het juk, maar wel om ziek te maken, te doen kwijnen, te plagen, te treiteren en te spoken onbegrijpelijk en afgrijselijk-:’
Die uitwerking heeft de stille kracht op de resident. Omdat de feiten onloochenbaar en toch onverklaarbaar zijn breekt zijn weerstand uiteindelijk. Dan gelooft hij aan de stille kracht die vijandig is aan de Europeaan, zijn temperament, zijn ziel, zijn bloed, zijn beschaving.
| |
De verschijnselen van de stille kracht
In hoofdstuk 6 manifesteert de stille kracht zich in volle hevigheid, maar in de voorafgaande hoofdstukken is er naar dit hoogtepunt toegewerkt. In hoofdstuk 1 vinden we al een anticipatie op de komende gebeurtenissen in de vorm van een steentje dat plotseling door het boudoir van Léonie vliegt, wanneer zij daar samen is met Theo. Daarna openbaart zich tijdens een spiritistische tafeldans bij Eva Eldersma een spotgeest, die een verhouding voorspelt tussen Léonie en Addy en bovendien een opstand in Laboewangi. Beide voorspellingen zullen uitkomen. Na deze seance ziet de mediamiek gevoelige Ida van Helderen een witte hadji. In hoofdstuk 3 en 4 verschijnt de witte hadji nog driemaal. De eerste maal aan Doddy, wanneer Addy probeert haar te verleiden, de tweede maal, diezelfde nacht nog, aan Oerip, wanneer zij voor de deur gaat liggen, waarachter Léonie de mooie Addy verleidt. Doddy ziet de witte hadji nog een keer, en wel na de fancy-fair, waar men uitbundig feest gevierd had, omdat de opstand bezworen was. Het zijn alleen de nonna's Doddy en Ida en de inlandse meid Oerip die de hadji zien, aan de Europeanen ontgaat zijn verschijning. Hij vertoont zich op significante momenten: Na een spiritistische tafeldans, bij verleidingsscènes en na de bezworen opstand, en het is altijd avond of nacht wanneer hij gezien wordt. Als een kwade genius is hij bij de gebeurtenissen op de achtergrond aanwezig. Wanneer de verteller bij zijn laatste verschijning aan Doddy opmerkt dat de hadji zich haast, dan maakt hij die tot een aankondiging van de stille kracht.
In hoofdstuk 6 worden er opnieuw stenen gegooid: naar Léonie en Theo en
| |
| |
nu ook naar Doddy. Dan horen zij het huilen van de pontianaks in de bomen. De stille kracht is begonnen. Een climax is de bespuwing met sirih van Léonie in de badkamer. Wanneer zij zich insmeert met een schoonheidszalf komen er plotseling van alle kanten dikke, rode spatten als uit onzichtbare kwijlende monden. Van Oudijck blijft na deze scène spoedig alleen achter in de residentswoning, waar nu voortdurend vreemde dingen gebeuren: brekend glas, een bezoedeld bed, verkleurde whisky, hameren en stampen. Van Oudijck onderzoekt alles, maar kan geen aanwijsbare oorzaak en geen dader vinden. Hij laat soldaten uit Nagadjiwa komen. Met vier officieren, Eldersma en Van Helderen brengt hij de nacht door in de badkamer. Soldaten omsingelen het huis en bewaken het erf en het naastgelegen kerkhof. Een jonge officier vertelt later over de verschrikkingen van die nacht: sirihspuwen, vallende stenen, een bewegende vloer en iets afgrijselijks in het badwater. Er wordt een rapport opgemaakt dat de resident persoonlijk naar Batavia brengt. De badkamer wordt gesloopt. Na een niet nader beschreven gesprek met de regent en zijn moeder houdt het vreemde gebeuren op.
Aan het slot van de roman keert de witte hadji nog eenmaal terug, als Van Oudijck Eva naar het station in Garoet brengt, waar zojuist een trein met hadji's is aangekomen. Temidden van de dwepende menigte die de nieuwe hadji's komt begroeten, voelen zij beiden het ‘onuitzegbare’, maar zien zij niet die éne grote witte hadji die boven de menigte uitsteekt en kijkt:
‘...met zijn grijnslach naar de man, die hoe hij ook zijn leven geademd had in Java, zwakker was geweest dan Dát...’
Met deze slotzin wordt de witte hadji het symbool van de overwinning van de stille kracht.
| |
De stille kracht en de islam
In de stille kracht ligt een gevaar voor de toekomst besloten, ‘het verre gebeuren’. De gebeurtenissen in het huis van de resident waren een manifestatie van dit gevaar. De stille kracht heeft nu alleen gezegevierd over de resident, maar heeft ook een gevaar in zich voor de toekomst, waarin het de Javaan zal bevrijden van zijn westerse overheerser die niet thuis hoort op de ‘bloedvreemde, zielvreemde grond’. Couperus geeft een concrete vorm aan deze dreiging voor de toekomst van het koloniale Indië door de stille kracht te verbinden met de islam en de panislamitische gedachte, d.w.z. de gedachte om de hele wereld aan het gezag van de islam te onderwerpen. Deze verbinding komt in de eerste plaats tot stand door de witte hadji. Enerzijds is hij symbool van de stille kracht, anderzijds is hij dé vertegenwoordiger van de islam. Als pelgrim genoot hij hoog aanzien bij de bevolking. Maar er zijn ook andere aanwijzingen. Op p. 40 wordt een verband gelegd tussen het mysterie van het land en de islam:
‘(de Arabische wijk) scheen het onuitzegbare mysterie uit te donzen als iets van de Islam’
Even verder op die pagina wordt het panislamisme als het zwarte gevaar aangeduid en als een macht, een geheim:
‘Misschien als Van Oudijck nu en dan in de couranten las over het panislamisme, dat hem iets aanzweemde of de zwarte macht, het sombere geheim even opende voor zijn diepste gedachte.’
In de passage in hoofdstuk 4, II over het Javaanse bewustzijn van de stille kracht staat nog een aanwijzing dat het godsdienstig gevoel deel uitmaakt van de stille kracht die zal bevrijden:
‘Onuitgesproken hoopt hij, dat God zal oprichten, wat neer is gedrukt, eenmaal, eenmaal, in de ver verwijderde opendeiningen van de dageradende Toekomst.’
Pas aan het slot van de roman wordt deze dreiging vanuit de godsdienst weer expliciet genoemd:
‘En vreemd was het...te zien zich
| |
| |
openbaren een deel van die ondoordringbare ziel in haar vergoddelijking van wie het graf des Profeten had gezien, te horen een zacht gonzen een godsdienstverrukking, ...een...kreet van glorie, die weer dadelijk verzonk...omdat het heilige tijdstip nog niet daar was...’
De bovenaardse machten van de stille kracht vinden hun weg via de panislamitische gedachte: de moslims zullen hun land bevrijden. Zo is er een politieke dreiging als een reële uiting van de geheimzinnigheid van Java.
Het panislamisme heeft in het overwegend mohammedaanse Indië echter nooit een grote rol gespeeld. De dreiging was wel latent aanwezig. Van die dreiging heeft Couperus gebruik gemaakt. Het sluit aan bij zijn behoefte om wat hij als de macht van het noodlot ervaart te concretiseren.
| |
Witte hadji en maan
In dit geheel speelt de maan een interessante rol. Tweemaal is er sprake van een Turkse halvemaan, een subtiele verbinding met de islam. De Turkse halvemaan wordt voor de eerste maal genoemd even voordat Doddy de witte hadji ziet, wanneer zij samen met Addy een avondwandeling maakt. De verbinding maan-hadji heeft zich dan al eerder voorgedaan. Na de seance bij Eva zag Ida van Helderen een witte hadji. Als de anderen kijken is er niets te zien:
‘-O, neen, zei Ida. Toch niet. Ik dacht, dat het een hadji was...Het is niets: de maneschijn...’
Maar deze verwarring van maan en hadji krijgt extra betekenis als deze passage op dezelfde pagina eindigt met de toevoeging van de verteller:
‘De stad was doodstil, sluimerende in de fluwelen schaduw der tuinen, terwijl de maneschijn stroomde.’
Het is alsof de maan toekijkt en meer weet dan de stervelingen. Dat de maan meer is dan alleen maar hemellichaam, daarvoor vinden we al aanwijzingen in hoofdstuk 1. De roman opent zelfs met ‘De volle maan, tragisch die avond’ en eindigt met:
‘Treurig blankten de verlaten huizen op, met portieken van pilaren, die in de woest vergroeide erven spookten in de maan, als tempels van onheil...’
De woorden ‘spookten in de maan’ zijn in relatie met hadji-spook (Oerip noemt de witte hadji een spook) veelbetekenend. Ook de vergelijking ‘tempels van onheil’ heeft een extra betekenis, die ligt in een dreiging vanuit de godsdienst. De maan is als een ‘extra oog’ van de hadji, getuige de volgende zin, die voorkomt als de stille kracht zich in alle hevigheid manifesteert in het residentshuis, en er zojuist een glas whisky is verkleurd:
‘De maan rees lacherig, spottend als een slechte fee uit haar wolken; haar vochtige doodstille betovering, zilverde over de wijde tuin.’
De personificatie dwingt de lezer om een verbinding te leggen met de witte hadji in Garoet, die in de láátste zin (vergelijk maan in de éérste zin) als volgt wordt beschreven:
‘... zagen zij niet, die éne grote witte, rijzen boven de menigte uit en kijken met zijn grijnslach naar de man, die...zwakker was geweest dan Dát...’
De maan en hadji verbonden, ook door vrijwel gelijkluidende woorden, vallen samen als symbool van de stille kracht. Beide zijn groot, wit en alwetend, met hun spottende lach tarten zij de Europeaan, die niet weet vanwaar de stille kracht komt. De maan in de hemel en de hadji op aarde, zij weten het wel.
| |
De Javaanse geestenwereld
De vraag die ons blijft intrigeren is, wat is de stille kracht buiten de roman in de Indische werkelijkheid en zijn de verschijnselen te traceren? Het antwoord heb ik proberen te vinden in de literatuur over de Javaanse geestenwereld.
Laten we eerst kijken naar de pontianaks die in de roman bij name genoemd worden. Couperus vertaalt pontianak in zijn verklarende woordenlijst met spook. Dat is juist. De pontianak hoort thuis in het spiritistische geloof dat de zielen na de dood voortbestaan als spook of geest. De meeste zielen zijn goede geesten, maar de pontianak is een gevreesd spook.
Het is de ziel van een vrouw die in het kraambed gestorven is. Omdat zij het moedergeluk niet heeft gekend kan zij geen rust vinden. Zij heeft de gedaante van een vogel of van een vrouw met een holte in de rug. Zij wordt gevreesd door zwangere vrouwen omdat zij probeert onzichtbaar in de aanstaande moeder door te dringen om het ongeboren kind te doden. De pontianak was zeer bekend en wordt in de literatuur over het spiritisme in Indië steeds bij name genoemd. Slechts één auteur, Van Hien, over wie ik straks nog kom te spreken, noemt de pontianak geen spook maar een duivel in de gedaante van een mooie vrouw. Zij is gevaarlijk voor kinderen en moeders.
De voorstelling van pontianak als ziel van een kraamvrouw komt in de hele Indische archipel voor, zij het dat er kleine klankverschillen zijn (b.v. poentianak, koentianak). Slechts op Borneo komt men een afwijkende voorstelling tegen. Daar kent men de pontianaks ook als de zielen van ongeboren kinderen. Zó ziet Oerip de pontianaks, voor haar zijn het immers ‘de zielen van de kleine kindertjes, die huilen in de bomen’. Dat Couperus de pontianaks deze interpretatie laat geven zal wel komen doordat de pontianak als bedreiging van zwangere vrouwen in de roman niet op zijn plaats zou zijn geweest. Wannéér pontianaks als huilende kinderzieltjes te horen zijn, vermeldt de literatuur niet. Oerip noemt als oorzaak het nalaten van een sedekah voor de nieuwe put. Sedekah is aldus Couperus in zijn woordenlijst, een offermaal. Op zichzelf is dat juist, maar de sedekah wordt gegeven voor het zieleheil van de doden. Een offermaal om de geesten gunstig te stemmen voor een bepaald doel, bijvoorbeeld bij
| |
| |
De eerste druk verscheen in een gebatikte band
het maken van een nieuwe put, heet slametan. Hier heeft Couperus dus de verkeerde term gebruikt. Nergens in de literatuur wordt er een verband gelegd tussen de slametan en de pontianak. In ieder geval kunnen de pontianaks niet de verschijnselen van stenen gooien, sirih-spuwen en dergelijke veroorzaken. Daar is een andere geest voor nodig.
De uitgebreidste beschrijving van de Javaanse geestenwereld is van H.A. van Hien in De Javaansche geestenwereld en de betrekking die tusschen de geesten en de zinnelijke wereld bestaat verduidelijkt door petangan's of tellingen bij de Javanen in gebruik, een boek dat blijkens zijn vele drukken zeer populair moet zijn geweest. In de uitgave van 1896 vinden we één sirihspuwende en stenen-gooiende geest, de Gendroewa. Dit is een bos- of tuinduivel. Op een enkele uitzondering na laten duivels zich echter niet oproepen. In de roman wordt nadrukkelijk een relatie gelegd tussen de regent en de stille kracht. Hij heeft de stille kracht opgeroepen uit wraak om het ontslag. In de 6e druk die tussen 1932 en 1935 verscheen in drie delen, komt echter een spook voor dat beter past binnen het verhaal: de Markajangan. Van dit spook zegt Van Hien het volgende:
‘Aan deze soort spoken draagt de Tiang pasek [= benaming voor Animisten, aanhangers van de oude natuurgodsdienst] zijn plagerij op en het uitoefenen van zijn wraak op, door het opzeggen van het daartoe vereischte formule, voor het werpen met steenen op iemands huis; het spuwen met soeroe; het aanhoudend kloppen op deuren en vensters of het verplaatsen van voorwerpen in huis. Deze geheime of stille kracht, die op Java zich dikwijls voordoet is een giftig middel voor wraak.’
Motief en verschijnselen vinden we in de Markajangan verenigd. Heel belangrijk is dat Van Hien hier van stille kracht spreekt, de term is immers van Couperus afkomstig. In eerdere uitgaven kwam deze passage over de Markajangan nog niet voor. Het is zeer waarschijnlijk dat Van Hien de term van Couperus heeft overgenomen. Dit betekent dat hij het geval van stille kracht in onze roman zo herkenbaar vond, dat hij de term van toepassing achtte op het optreden van de Markajangan.
Toch wil ik niet beweren dat Couperus de Markajangan voor ogen had toen hij de roman schreef. Behalve dat ik in de literatuur vóór 1900 geen spoor van een dergelijk spook heb gevonden, is er ook geen reden om aan te nemen dat Couperus zo goed thuis was in de Javaanse geestenwereld dat hij dit spook bij name zou kunnen noemen. Als dat het geval was geweest, zou de naam ongetwijfeld in de roman genoemd zijn, maar we krijgen geen enkele indicatie dat we aan een ‘concreet’ spook moeten denken.
De conclusie moet dan ook zijn, dat er in de Javaanse geestenwereld een spook voorkomt dat de macht bezit de geheimzinnige verschijnselen, die zo'n grote rol in de roman spelen, te veroorzaken, maar dat Couperus' voorstelling van zaken geheel anders is: van het begin tot het einde presenteert Couperus de stille kracht als een reëel bestaande, maar volstrekt ondoorgrondelijk mysterie. Ook de Europeaan kan erin geloven, maar anders dan de Javaan kan hij er geen verbinding mee onderhouden.
‘dat wat schuilt in de grond, wat sist onder de vulkanen, wat aandonst met de verre winden mee, wat aanruist met de regen, wat aandavert met de zwaar rollende donder, wat aanzweeft van wijd uit de horizon over de eindeloze zee, dat wat blikt uit het zwarte geheimoog van de zielsgeslotene inboorling, wat neerkruipt in zijn hart en neerhurkt in zijn nederige hormat, dat wat knaagt als een gift en een vijandschap aan lichaam, ziel, leven van de Europeaan, wat stil bestrijdt de overwinnaar en hem sloopt en laat kwijnen en versterven, heel langzaamaan sloopt, jaren laat kwijnen, en hem ten laatste doet versterven, zo nog niet dadelijk tragisch dood gaan: [...] het Onuitzegbare...’
| |
Literatuuropgave
De gebruikte uitgave van De stille kracht is opgenomen in Verzamelde Werken IV (Amsterdam 19752). Over de roman zijn geen afzonderlijke literairwetenschappelijke publikaties verschenen. Rob Nieuwenhuys wijdt een apart hoofdstuk aan de Indische wereld van Couperus in Oost-Indische Spiegel, Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden (Amsterdam 1978) en in het schitterende fotoboek Baren en oudgasten (Amsterdam 1981). In een artikel ‘De onbegrepen stille kracht’ in de Haagse Post 37 (1974) gaat Nieuwenhuys in op het optreden van geesten in de roman. Over de Javaanse geestenwereld is, zoals vermeld, H.A. van Hien in De Javaansche geestenwereld en de betrekking die tusschen de geesten en de zinnelijke wereld bestaat verduidelijkt door petangan's of tellingen bij de Javanen in gebruik (Semarang 1896; Batavia 1932-356) zeer uitgebreid. Daarnaast biedt ook het werk van Alb.C. Kruyt Het Animisme in den Indischen Archipel veel informatie. Tenslotte vallen er nog twee boekjes te noemen waarvan de auteurs ingaan op het bestaan van het verschijnsel stille kracht: A. Baudisch, Het probleem van de ‘Stille Kracht’ (Weltevreden 1926) en Creusesol, Bestaat de Stille Kracht? (Semarang 1916). |
|