| |
| |
| |
Namen, namen, meer dan namen
De literaire sprongen van F. Springer
Harry Bekkering
Harry Bekkering (1944) is wetenschappelijk medewerker voor de Nederlandse letterkunde van de 20ste eeuw aan de Universiteit van Nijmegen. Hij publiceerde over Elsschot, Vestdijk en Gijsen, en verder over literatuurdidaktiek en jeugdliteratuur. Recente publikaties zijn gericht op intertextualiteit (literaire referenties) bij Nooteboom en Gijsen.
In een aantal beschouwingen, gewijd aan het werk van F. Springer, wordt dikwijls gerefereerd aan het feit dat deze auteur zijn faam te danken heeft aan een enquête van het weekblad Vrij Nederland, gehouden aan het eind van 1977. Springers naam kwam toen enkele malen naar voren als één van Neerlands meest onderschatte auteurs. Sinds die enquête bleek de publieke belangstelling voor zijn werk groeiende, waarvan ook de herdrukken van vrijwel al zijn vroegere werk als Salamanderpockets en uiteraard de toekenning van de F. Bordewijkprijs voor zijn laatste werk Bougainville getuigenis afleggen.
Ook mij is het zo vergaan. Aanvankelijk kon ik die betrekkelijke onbekendheid ook wel enigszins begrijpen, ik vond het eigenlijk niet geheel ten onrechte, al wilde ik niet zo ver gaan als de critici Fens en Mertens (bien étonnés de se trouver ensemble), die het werk afdeden als ‘borreltafelpraat’; daarvoor had het, stilistisch vooral, toch te veel niveau. Want waar kwamen Springers verhalen tot aan Bougainville in feite op neer? Anekdotiek, voornamelijk ontleend aan Springers eigen diplomatieke bestaan. Aardig, op een aangename ironische toon, maar niet geweldig diepgravend. Slechts in Tabee, New York vond ik iets aanwezig dat een grotere bewondering wekte. In deze kleine roman of novelle bediende Springer zich van uitgebreide flashbacks, spelend in het Indische verleden, die het heden van de hoofdpersoon van een extra-dimensie voorzien. Omdat iets soortgelijks gebeurt in de roman Bougainville, kan dit werkje wellicht beschouwd worden als een voorstudie daarvan. Een vóórstudie, want in Bougainville zal het gecompliceerder toegaan!
| |
Op weg naar Bougainville
Met zijn laatste roman Bougainville stijgt Springer uit boven die pure anekdotiek van zijn eerdere werk, het boek is meer dan een stilistisch fraai geschreven verhaal. Ad Zuiderent, van het begin af aan een verdediger van deze auteur, verwoordt dat heel goed aan het begin van zijn bespreking van Bougainville: ‘Van hoeveel boeken kan niet gezegd worden dat ze vrolijk en treurig tegelijk zijn? Dat ze in de beschrijving van iemands privé-beslommeringen een hele wereld tonen? Dat de schrijver ervan een stilist is van hier tot gunter? Dat ze ondanks een rijkdom aan anekdotiek veel aan de verbeelding van de lezer overlaten? Arme F. Springer, schrijvend in Luanda (Angola), moet het zonder de opgeblazen publiciteit doen waar Peskens, Hermans en Mulisch zo geil op zijn. Hij doet het met een pen, een uitgever en een recensent. En met het vermogen een boek als hierboven bedoeld te schrijven.’ (Zuiderent 1981) Wat moet ik aan dit gloedvolle betoog nog toevoegen? Alle elementen, waardoor het boek beter is dan zijn vorige werk, staan vermeld. Zuiderent laat in de rest van zijn bespreking zien hoe vernuftig en knap het boek structureel in elkaar steekt, een kwaliteit die men meestal niet direct aan anekdotici toeschrijft.
In dit artikel wil ik het niet in de allereerste plaats over de structuur van deze roman hebben, maar wil ik proberen aan te tonen hoezeer Springer gebruik maakt ván en voortbouwt óp literatuur en literatoren, die hij bewondert. Het zal uiteindelijk hierop neerkomen, dat de ondertitel van de roman ‘Een gedenkschrift’ een ruimere lading zal krijgen dan hij in de kritiek gekregen heeft.
Maar voordat ik daarmee begin, wil ik de lezer niet een ontmoeting van Springer met een auteur onthouden, die een niet onaanzienlijke rol speelt in Bougainville. Springer hield recentelijk een causerie voor het Multatuligenootschap onder de titel ‘Ontmoetingen met Multatuli’ en daarin komt een herinnering voor, die te mooi beschreven is om uitsluitend aan Multatulispecialisten voorbehouden te blijven: ‘Malang, Java, 1937. Barre crisistijden in Nederlands Indië, net als in het moederland. Mijn vader was sinds enige jaren als leraar verbonden aan de HBS in dat fraaie bergstadje in Oost-Java, rondkomend van een gekort salaris en het geven van bijlessen. Wij hadden het mogelijk nog wel beter dan de schrijver Willem Walraven die in diezelfde jaren niet ver daarvandaan woonde en die misschien vaak in een sado langs ons huisje is gekomen. Zo schraal was het bestaan, ook van een leraar, dat mijn vader op een gegeven ogenblik met bloedend hart besloot de helft van zijn zorgvuldig opgebouwd bibliotheekje aan een handelaar in tweedehandsartikelen, genaamd Lezer, te verkopen. Ik, bijna zes toen, herinner mij dat ik vaders kamer binnenkwam en hem daar met het hoofd in de handen aan zijn schrijftafel zag zitten. “Alles moet eigenlijk weg,” zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen de dreumes naast zich. “Alles moet eigenlijk weg, Lessing, Vondel, Heine - ik kocht Heine in '27 in Heidelberg.” De kleine, vieve, in Malang alom bekende boekhandelaar Lezer kwam op een zaterdagmiddag. Ik luisterde aan de deur en het was zelfs voor mijn kleine
| |
| |
hersentjes duidelijk met hoeveel weerzin mijn vader instemde met Lezers bod op de geliefde boeken. En dan Lezers stem: “Geen gekke uitgave van de Havelaar hebt U daar. Geef ik een daalder voor.” Een daalder voor Saïdjah en Adinda! Veel meer had mijn vader mij nog niet uit de Havelaar voorgelezen, maar dit verhaal wel tien keer, op mijn verzoek, en nu ging het weg voor een daalder! Ik struikelde huilend de kamer binnen. Twee verschrikte heren keken mij aan. “Niet doen, niet doen, mag niet!” schijn ik geroepen te hebben. “Niet Saïdjah, niet Adinda!” Mijn vader keek mij met een bijna schuldige blik aan en de Havelaar bleef. “De jongste Multatuliaan ter wereld,” zei de heer Lezer grinnikend en gaf mij de Havelaar, die ik stevig tegen mij aanklemde. Eén van de scherpste herinneringen van mijn jeugd, lezen kon ik niet of nauwelijks. Ik moest pas afstand van het boek doen toen het 1942 was geworden, mijn vader krijgsgevangene van de Japanners en ikzelf met mijn moeder en broertjes in een burgerkamp in Bandoeng werd opgesloten.’ (Springer 1984)
Een schrijver die zó over één van zijn eerste literatuurervaringen schrijft, moet wel, vroeg of laat, de auteur van deze literatuur een eerbetoon brengen in eigen werk. En dat is dus gebeurd in Springers laatste werk Bougainville. Maar dit boek is niet slechts een hommage aan één van Nederlands grootste auteurs, door de gehele roman heen speelt een aantal binnen- en buitenlandse literatoren hun, ik zou wel willen zeggen, intertextuele rol, al zijn er literatuurbeschouwers, o.a. Jaap Goedegebuure, die intertextualiteitsonderzoek als iets modieus zien en het alleen als interpretatiemethode acceptabel achten, wanneer bewijsbaar het ene literaire werk door een andere tekst beïnvloed is. (Goedegebuure 1983, p. 68) Maar wat is bewijsbaar? Mogen we de herinnering van Springer als het begin van een bewijs beschouwen? In de termen van Goedegebuure mag ik aannemen van wel, al betekent dit - maar wellicht wil Goedegebuure dat ook - dat de auteursintentie dan wel een héél belangrijke rol gaat spelen. Belangrijker lijkt míj echter, of de ‘intertextuele’ interpretator er in slaagt voldoende argumenten te verzamelen, die het voor de lezer plausibel maken om in die ‘invloed’ te geloven. Of de auteur nu bewust of onbewust die invloed ondergaan heeft, is van ondergeschikt belang. Om het wat extreem te stellen: literaire werken liggen ingebed in een groot geheel van teksten, die samen de voedingsbodem vormen, waarin literatuur, het literaire werk ontstaat.
| |
Bougainville
Alvorens ik een poging onderneem de plaats en functie van die binnen- en buitenlandse auteurs in Bougainville aan te geven, kan ik er niet om heen kort de inhoud van de roman samen te vatten, waarmee ik me ongetwijfeld reeds op het terrein van de duiding begeef, maar wie zich hierom teveel bekommert, kan meteen de pen wel breken, en bovendien ophouden met lezen.
De roman heet Bougainville met als ondertitel ‘Een gedenkschrift’ en is in de ik-vorm geschreven. Startpunt van het verhaal vormt het jaar 1973, wanneer Tommie Vaulant, een hoge ambtenaar in dienst van de Verenigde Naties, omkomt tijdens het zwemmen in de Golf van Bengalen aan het strand van Cox's Bazaar, één van zijn lievelingsplaatsen samen met Cape Farewell in Nieuw-Zeeland, Alice Springs, Mandelay in Burma en Bougainville in de Stille Zuidzee.
De ik-figuur, door vrienden Bo genoemd (zijn werkelijke naam wordt de lezer onthouden), was een buurjongen van deze Tommie Vaulant, toen zij samen als kind in Nederlands-Indië woonden. Via de herinneringen van Bo krijgt de lezer het levensverhaal van deze beide jongens. Tommie, wonend in een groot huis, is een rijkeluiszoontje, zijn vader een nouveau-richeachtige zakenman, die zich om het lot van de inlanders nauwelijks bekommert, een echte koloniaal dus. Maar in dat grote huis woont ook de ietwat zonderlinge grootvader van Tommie, die in het geheel niet op kan schieten met die vader; niet verwonderlijk, want de grootvader is marxist en Multatuli-vereerder. Als kind is hij namelijk aan de beroemde schrijver voorgesteld door zijn vader (Tommies overgrootvader dus), die niet zozeer een Multatuli-vereerder als wel een Multatuli-dweper genoemd kan worden. Voor de jongens heeft de grootvader iets geheimzinnigs, vooral diens kamer, waar een groot portret hangt van een bijna naakte vrouw. De oude man is geliefd bij de ‘inboorlingen’ en predikt de ondergang van Indië tegen zijn schoonzoon en diens dezelfde opvattingen er op na houdende kennissen.
Later, na de oorlog, vertrekken Bo en Tommie naar Nederland en zitten op dezelfde middelbare school. Tommie is daar erg geliefd, vooral bij de leden van het andere geslacht. Na het eindexamen lopen hun wegen uit elkaar. Tommie emigreert naar Amerika, waar hij hoog zal opklimmen als functionaris bij de Verenigde Naties. Bo gaat in de diplomatieke dienst en we treffen hem in Dacca - in Bangla Desh, twee jaar nadat deze staat zelfstandig is geworden - als zaakgelastigde aan. Hij vervult daar zo'n beetje de rol van ambassadeur.
Dan komt Tommie, als VN-functionaris, hem daar bezoeken, want van tijd tot tijd zien de jeugdvrienden elkaar nog wel eens. Tijdens dat bezoek dus gaat Tommie zwemmen en verdrinkt.
| |
| |
Is het zelfmoord?
Enige tijd na de dood van Tommie krijgt de ik-figuur een pak papieren thuisgestuurd, uit Tommies nalatenschap. In dit pak bevinden zich de dagboeken van Tommies grootvader en aantekeningen van Tommie zelf. Deze dagboeken bevatten het relaas van de jeugd van die grootvader, Johan de Leeuw, van diens Multatuli-verering en later van zijn reis naar en verblijf in Indië. Die reis wordt vrij uitvoerig beschreven in het dagboek, omdat hij aan boord van het schip een vrouw ontmoet, mevrouw Macleod-Zelle, die zich later als Mata Hari zal ontpoppen, met wie hij een korte doch zeer stormachtige verhouding aan boord beleeft. De grootvader schept, later, in Indië op over zijn contact met Multatuli en zijn verovering van Mata Hari. Maar men gelooft hem niet en ridiculiseert hem; spottend wordt hij ‘toean Mata Hari’ genoemd. In het voetspoor van Douwes Dekker wordt De Leeuw een voorvechter van de belangen van de rechteloze inlanders. Hij staat echter vrijwel machteloos tegen de koloniale mentaliteit en slijt tenslotte zijn dagen in afzondering, troost zoekend in onvoorstelbare hoeveelheden drank, die hem door zijn dochter trouw worden verstrekt. Deze dochter is de moeder van Tommie.
De aantekeningen van Tommie beschrijven zijn ervaringen in dienst van de Verenigde Naties. Het leven dat hij in die functie leidt, maar ook het leven thuis, kan hem niet langer inspireren. In zijn verbeelding vlucht hij naar de lievelingsplaatsen die ik hiervoor noemde. Daarnaast bevatten Tommies notities het verhaal van een ongelukkige liefde; hij wordt verteerd door de liefde voor een in die aantekeningen niet met name genoemde schone, die hij, op één van zijn reizen, in Amsterdam ontmoet heeft. De lezer weet, door de herinneringen van Bo, dat deze schone Madeleen moet zijn geweest, het mooiste meisje van de klas, de koningin van het gymnasium, de verre prinses, op wie ook Bo heimelijk verliefd is. Tommie slaagt er niet in, ondanks
Multatuli (of ‘Dek’), het illustere voorbeeld van Johan de Leeuw
verwoede pogingen, een volgende ontmoeting te arrangeren.
De roman sluit af met de beschrijving van een reünie van de eindexamenklas, waarvan Bo en Tommie deel uitmaakten, waar Tommie, juist door zijn af-wezigheid, een belangrijke rol speelt. Bo vertrekt samen met Madeleen en dineert met haar. Tijdens dat diner vertelt zij hem over het samenzijn (in Amsterdam) met Tommie en haar liefde voor hem, zonder dat Bo durft te vertellen (misschien wel juist door haar confidenties) wat hij op grond van Tommies aantekeningen weet. Madeleen vertrekt, onwetend van de werkelijke gevoelens van Tommie voor haar. De roman eindigt dan met de volgende woorden van de alleen achterblijvende Bo: ‘“Bougainville,” had ik willen zeggen, “Bougainville, Bougainville.”’
| |
Multatuli
Niet zonder opzet heb ik in de aanvang van dit artikel de jeugdherinnering van Springer beschreven waarbinnen de Max Havelaar zo'n in het oog springende rol vervulde. Zowel dit boek als de auteur ervan - en hoe slecht kan men, juist hier, werk en auteur scheiden - hebben in Bougainville een structurerende functie. Daar is in de eerste plaats het pak paperassen dat de ik-figuur thuis gestuurd krijgt, paperassen, die hem inzicht geven in het leven van Tommie en diens grootvader, waarbij vooral de getuigenissen van de laatste de roman een historische en koloniale diepgang verlenen. Zó functioneert immers ook het beroemde pak van Sjaalman. Springer geeft echter een geheel eigen draai aan deze toespeling. De tragiek van Eduard Douwes Dekker ligt in de roman nu niet direct in zijn tot mislukken gedoemd streven tot verandering van de positie van de Javaan (dat streven wordt in een ander personage weergegeven, zoals we zullen zien) als wel veeleer in de ietwat droefgeestig geschilderde positie van een beroemd auteur aan het eind van zijn leven. Ik bedoel dit: Multatuli wordt ons niet getoond als de schrijver, die zijn gelijke niet kent in Nederland of als de heroïsche revolutionair, maar als een zieke, zwaar hoestende oude man: ‘Wij stonden voor Multatuli. De man had het erg benauwd, zijn adem piepte, zijn mond stond wijdopen. Spreken kon hij niet, hij bromde wat en greep mijn vaders hand.’ (p. 31) Dit, wellicht toch ietwat onverwachte beeld, ook in vergelijking met de verering voor het literaire werk, waarvan hiervoor sprake was, is noodzakelijk om de echte romanfiguren meer reliëf te geven en om aan te duiden hoezeer elk revolutionair streven nieuw en toch weer oud is. Want hoe wordt ons het leven getekend van Tommies grootvader, die eens als jonge man door Multatuli over de bol werd geaaid, als was het een zegen?
Uit zijn memoires komt hij naar voren als een man, in wiens leven de erotiek
| |
| |
een niet onaanzienlijke rol speelde; zijn rol als vervanger in eroticis van zijn baas, de oude snoeper Wilhelmus, mag er zijn, om van zijn minnaarschap van Mata Hari maar niet te spreken. Nu mag als bekend verondersteld worden, dat ook Douwes Dekker op dit terrein een zekere naam en faam bezat, dus ook in dit opzicht zet de parallellie zich voort.
Wanneer hij eenmaal in Indië is aangekomen en getrouwd, zet hij om zo te zeggen Multatuli's arbeid voort, met hetzelfde geringe gevolg: hij wordt niet serieus genomen. Zoals de Max Havelaar in allereerste instantie ‘een mooi boek’ gevonden werd, zo zijn ook Opa de Leeuws brieven goed geschreven, maar enig effect sorteren ze geenszins: ‘In het woonhuis, aan de mahjongtafel, hadden ze mij al lang voor onschuldige gek verklaard, en de stukken die ik schreef, vol geleerde citaten van grote schrijvers en vaak besloten met dichtregels van Gorter en Henriette Roland Holst, kwamen ook steeds terug van de redactie van Het Tijdschrift, met vriendelijke briefjes, dat wel, maar ik voelde dat ook de kameraden Opa de Leeuw hadden afgeschreven.’ (p. 100) De ironie wil dat juist een latere Douwes Dekker hem dat soort briefjes schreef of liet schrijven, waarvan de hyperbolische toon voor zichzelf spreekt:
‘Waarde vriend de Leeuw! Uw artikel “Het volk spreekt!” heeft ons dankbaar gestemd. Hier was wederom een bewijs dat onze ideeën alle stormen zullen trotseren. Reeds op jeugdige leeftijd werd gij door het zaad der Vrijheid bevrucht en onuitroeibaar heeft de Revolutie zich in Uw hart geplant. De redactie voelt zich gesterkt door Uw Voorbeeld, door het Vuur waarmede gij nu nog steeds de fakkel van Ons Streven fier verheven draagt. Met dank voor de inzage en met vriendelijke groeten, namens dr. E.F.E. Douwes Dekker, uw dw. (onleesbaar).’ Met dergelijke apekool werd Coeur de Lion van Malang afgescheept. Ik weet zeker dat ze in die redactievergadering nog gelachen hebben ook. ‘Verrek zeg, weer zo'n onleesbaar stuk van Toean Mata Hari! Piet, schrijf jij de oude heer eens een lief bedankbriefje, ja?’ (p. 100-101)
En evenals Multatuli aan het eind van zijn leven een oude, afgeleefde en in betrekkelijk kleine kring geëerde figuur was, zo ook is Opa de Leeuw een revolutionair, afgedankt, weliswaar vol ideeën (sic!) en belezen als geen ander, maar er is niemand, die nog wil luisteren. Zo wordt er over hem gedacht, ‘Mooie verhalen had hij wel, die oude fantast. Hij beweert zelfs nog door Multatuli over zijn bol te zijn geaaid’ (p. 101), maar zelfs dat verhaal kan hij niet echt bewijzen.
| |
Malraux, Du Perron en een vleugje Nietzsche
Het interessante in deze roman van Springer is nu - en daardoor zijn de namen meer dan namen - dat dat beeld van Multatuli en zijn qua formaat onaanzienlijker remplaçant Johan de Leeuw doorgezet wordt in het bestaan van Bo, de werkelijke hoofdfiguur van Bougainville, middels een andere literaire grootheid. Zoals gezegd vervult Bo een soort ambassadeursfunctie. In die hoedanigheid mag hij een keer het bezoek meemaken van André Malraux (1972) aan Bangla Desh, die in dat land, dat immers net zijn onafhankelijkheid heeft veroverd, uiteraard een grote plaats inneemt. Zo leidt Springer hem eerst in: ‘Niets sprak daar in die donkere moerassen zó tot hun verbeelding als de woorden van Malraux, de grootste Revolutionair, Vrijheidsstrijder, Verzetsheld van allen, die bovendien de vlammendste pen en de briljantste welsprekendheid bezat.’ (p. 96) Dat is niet mis. De werkelijke Malraux is toch van een andere, aardsere, orde en de overeenkomst in situatie met Multatuli en ‘Coeur de Lion’ springt direct in het oog. Bo woont een toespraak van Malraux voor de Alliance Française in Dacca bij. Diens toespraak is bijna niet te volgen, hijzelf wordt beschreven als een in elkaar gedoken gestalte, die af en toe met trillende handen in de lucht gebaart, zijn zakdoek verliest en onverstaanbaar is door zijn dodelijk vermoeide stem. Zijn jasje is doorweekt van transpiratie, zijn haren liggen nat in de magere nek. Het summum van droefgeestige ironie vind ik in het zinnetje ‘op zijn glinsterende wang een snee, van het uitgegleden scheermes’, dat toch op zijn minst een sabel had moeten zijn. Voorwaar geen beschrijving van een heros!
De situatie van Bo tegenover deze Malraux maakt duidelijk, hoe al deze literaire figuren niet uitsluitend dienen om aan te geven hoe belezen Bo (en dus de auteur) is, maar hoe ze evident een structurerende functie hebben. Want wat is Bo's enige zinnetje tot Malraux? Gelegenheid tot meer krijgt hij niet van de plaatselijke ‘celebrity-hunters’: ‘Je suis...je suis compatriotte d'Eddy du Perron.’ Du Perron, de auteur van Het land van herkomst en natuurlijk van De man van Lebak.
Het gaat, dunkt me, niet te ver in Du Perron de inspirator te herkennen van deze roman, een roman, waarin de jeugdperiode van Tommie en Bo in Malang uitgebreid beschreven wordt, hun ‘land van herkomst’; een roman ook, waarin ‘de man van Lebak’ een niet geringe rol speelt. Je zou kunnen zeggen dat Springer in Bougainville de beide werken van Du Perron heeft geïntegreerd. Maar het literaire spel gaat verder. Het beroemdste boek van Malraux, La condition humaine, is, zoals bekend, opgedragen aan Eddy du Perron, ‘mijn beste vriend’, die het later ook vertaalde onder de titel ‘Het menselijk tekort’. In zijn Antimémoires mijmert Malraux over het eiland Balékembang dat Du Perron hem schonk toen hij La condition humaine aan hem opdroeg. Bo memoreert deze herinneringen, maar een paar pagina's daarvoor lezen we Bo's eigen gedachten met betrekking tot Tommie: ‘Allerlei jeugdherinneringen kwamen terug. Al hadden Tommie en ik elkaar in de laatste twintig jaar misschien maar een vier of vijf keer gezien, onze vriendschap had er niet onder geleden. Hij was en bleef mijn beste vriend.’ (p. 92) Dan wordt ook de ondertitel van
| |
| |
de roman zin gegeven, ‘een gedenkschrift’, Bougainville is opgedragen aan zijn beste vriend, Tommie. Maar op deze wijze, en Ad Zuiderent heeft daar terecht op gewezen, eigent Bo zich, door aan dat eiland van Du Perron voor Malraux te refereren, uit de nalatenschap van zijn beste vriend Tommie het eiland Bougainville toe.
Ofschoon men in het algemeen uiterst voorzichtig moet zijn met het toekennen van thematische verwantschap tussen twee literaire teksten, lijkt het me in dit geval niet te gewaagd de overeenkomst in thematiek vast te stellen van Malraux' en Springers roman. Wat stelt de eerste aan de orde in zijn beroemde werk? Dat boek beeldt blijkens zijn titel de menselijke staat uit en legt sterk het accent op de nietigheid en de beperktheden van de mens. In Bougainville wordt het menselijk tekort gedemonstreerd aan diplomaten, die op hun eigen bescheiden wijze betrokken zijn bij de ontwikkelingshulp aan Bangla Desh, dat wankelend uit een bloedige afscheidingsoorlog te voorschijn is gekomen.
Terug nu naar Du Perron en zijn Het land van herkomst. Net zo min als Ducroo in die roman beperkt Bo zich tot zijn Indische jaren. Op bepaalde momenten immers onderbreekt Ducroo zijn jeugdverhaal met fragmenten over zijn weinig florissant eigen bestaan. De Indische jeugd wordt door hem vrijwel lineair verteld, maar met de Europese episoden is dat geheel anders. Een soortgelijke situatie treffen we aan in Springers roman; ook daar worden de Indische herinneringen van Bo chronologisch weergegeven - wat tussen twee haakjes ook geldt voor de memoires van Johan de Leeuw, die immers ook grotendeels Indië betreffen -, doch de gebeurtenissen in het nu als ambassadeur, de gesprekken met Tommie, de collegae (Ole, Bettina), het bedienend personeel, worden vrijwel steeds a-chronologisch gepresenteerd. Francis Bulhof (1980) verbindt aan deze vertelsituatie - de plaatsing van de Europese episodes tussen de Indische ontwikkeling - een effect van desintegratie, discontinuïteit. Het schrijven en Het land van herkomst, op deze manier, zou dan moeten leiden tot een overwinning op die discontinuïteit. Hij wijst dan, met enige voorzichtigheid, dat moet gezegd, op hét werk over de Tijd, hét werk over de herinnering in optima forma, Prousts A la recherche du temps perdu. Bulhof omschrijft dan ook het onderwerp van Du Perrons boek als de overwinning van de herinnering op de tijd. Dat komt het sterkst tot uitdrukking, zo zegt hij, in het hoofdthema van de trouw, trouw aan jezelf, trouw aan het eigen verleden en aan de vrienden uit dat verleden.
Ik vermeld dit, omdat dit Proustiaanse element m.i. evenzeer en misschien wel explicieter ook een rol speelt in de roman van Springer. Het jeugdvriendinnetje van Tommie Vaulant, de latere ‘onbekende’ minnares, één en dezelfde persoon, draagt de naam Madeleen. Zoals zij voor Tommie het symbool vormt van de onvolprezen jeugd, de periode waarin vriendschappen nog vriendschappen zijn en genegenheid nog in haar zuiverste vorm bestaat, zo is zij dat evenzeer voor Bo, al was (en is) hij slechts vanuit de verte verliefd op haar (niet voor niets schudde zij Plato-vertalingen uit de mouw). De jeugd dus, waarin Tommie, toen nog, de ‘jeune premier’ kon zijn, praeses van de schoolvereniging, regisseur en hoofdrolspeler en Bo de platonische tweede, hij was dan ook assessor. Het mag duidelijk zijn, Madeleen refereert onmiskenbaar aan de beroemde ‘madeleine’ van Proust. Ik kom daar in een ander verband nog op terug.
Een motief dat niet onbelangrijk is in Het land van herkomst is de relatie tussen fictie en realiteit. Hoewel het boek evident autobiografische trekken vertoont, stond Du Perron er op dat op het titelblad de aanduiding ‘roman’ zou prijken. Kennelijk wilde hij dat het boek als fictie gelezen zou worden, niet als autobiografie, al zal hij hebben moeten toegeven, dat het aan weinig lezers zal kunnen zijn ontgaan, dat de verteller Arthur Ducroo een zeer sterke gelijkenis vertoonde met de auteur Du Perron. Immers autobiografisch is Het land van herkomst niet alleen in interne zin, verteller en held zijn dezelfde, maar ook extern, de verteller en auteur vertonen een grote mate van overeenkomst.
Dezelfde kwestie speelt in Bougainville. We weten immers dat F. Springer in het dagelijks leven een functie vervult in de diplomatieke dienst en dat hij als zodanig heeft gewerkt in Dacca, we weten dat hij zijn jeugd doorbracht in Indië en in 's Gravenhage is schoolgegaan, we weten dat hij daarnaast, gelijk Bo, literaire arbeid verricht. Daar komt nog bij dat Springers roman als ondertitel heeft ‘Een gedenkschrift’, wat de parallel er alleen maar sterker op maakt. Zou het in deze roman dan ook gaan om dat probleem van fictie en realiteit, een kwestie, die de gemoederen van de literatuurwetenschappers van deze generatie zo bezighoudt? Ik geloof het wel. Tom van Deel (1982) met name, in navolging van Goedegebuure (1981), heeft op dit punt gewezen in zijn artikel met de sprekende titel ‘Allemaal gelogen’, een citaat uit de roman overigens (p. 125). Hij stelt allereerst vast dat Bougainville Springers eerste roman is, waar nu eens niet, al of niet ironischerwijs, vermeld staat dat alle personen en gebeurtenissen zijn ontsproten aan de verbeelding van de schrijver. Dit feit attendeert ons er op, kán ons er in elk geval op opmerkzaam maken, dat werkelijkheid en verbeelding dicht bij elkaar liggen. Een argument voor dat laatste kan men immers vinden in de ondertitel ‘Een gedenkschrift’. Daarmee is zonder twijfel bedoeld dat datgene wat in het verleden heeft plaatsgevonden, in de herinnering behouden moet blijven. Maar Van Deel gaat verder, hij beweert, en ik denk dat hij daarin gelijk heeft, dat het probleem van de verhouding verbeelding-werkelijkheid in Bougainville een schrijfprobleem is, wat het ook was in Het land van herkomst zoals we gezien hebben. En het mag m.i. niet toevallig heten, gezien ook in het licht van wat ik hiervoor met betrek- | |
| |
Du Perron en Malraux, voor Springer het ‘voorbeeldige’ vriendenpaar
king tot Madeleen gezegd heb, dat hij juist tegenover haar, in de door mij aan haar toegeschreven Proustiaanse functie, aan het eind van de roman, dit probleem ook bijna expliciet formuleert: ‘Godverdomme, dacht ik. Tegenover haar, zo vreemd en toch zo vertrouwd, zou ik nu juist heel openhartig kunnen zijn. Zij, juist zij, zou kunnen begrijpen hoe verdomd moeilijk het was om het eiland Bougainville op papier te krijgen.’ (p. 125) Het probleem van werkelijkheid en verbeelding krijgt in de roman ook zo'n dwingende kracht, omdat het evenzeer geldt voor de beide andere ‘schrijvers’ in het boek. Het dagboek van de oude De Leeuw legt daar getuigenis van af. Zijn ‘Bougainville’ - als plaats van de verbeelding dus - is Mata Hari, voor Tommie zoals gezegd Madeleen. Van Deel stelt het zo: ‘Johan de Leeuw droomt over zijn Mata Hari, Tommie Vaulant fictionaliseert wat onhandig de vierentwintig uur in het Marriot met zijn jeugdvriendin Madeleen. Maar Bo bewandelt de indirecte weg en spreekt niet uit, maar beeldt uit wat hij mét Tommie is gaan noemen: “Bougainville”.’ (Van Deel 1982, p. 72) De uitspraak die Ter Braak ooit deed over Het land van herkomst gaat net zo goed op voor Bougainville: ‘Drie tijden ontmoeten elkaar dus in Het land van herkomst: de verleden tijd van Ducroo's Indische herinneringen, de tegenwoordige tijd van zijn gesprekken met Goeraëff, Heverle, Viala, Wijdenes, de “nog tegenwoordiger tijd” van het opschrijven van dit alles.’ (Ter Braak 1951, p. 523)
En het literaire allusiespel is nog niet over. De filosoof Nietzsche is, zoals bekend, niet onopgemerkt aan Du Perron en Ter Braak voorbijgegaan. Ook deze figuur komen we in de roman tegen, zij het impliciet. Johan de Leeuw sluit zijn dagboek af: ‘Ik zal lachen om hun verbijstering, hun gejammer, hun smeken om Gods hulp, maar het zal te laat zijn. Ik zal lachen tot ik stik in de asregen. Also sprach...’ (p. 103). Enkele bladzijden verder eindigt ook Tommies dagboek: ‘Ik maak mechanisch alle gewenste gebaren, zeg automatisch de juiste dingen, op de juiste ogenblikken, niemand zal aan mij iets merken, het is december '72. Also sprach...’ (p. 106) Wat is de zin van zo'n toespeling? Het literair-filosofische werk van Nietzsche Also sprach Zarathustra. Ein Buch für Alle und Keinen, dat zulk een niet te onderschatten invloed heeft gehad op vele twintigste-eeuwse literatoren, beschrijft het handelen van de Perzische religiestichter Zarathustra. Hij, die de categorieën ‘goed’ en ‘kwaad’ in de wereld gebracht heeft, begeeft zich weer onder de mensen en predikt dan met passie een Umwertung aller Werte. Dit werk van Nietzsche werd literair hooggewaardeerd en vanwege de genadeloze, niets ontziende kritiek op alle aspecten van cultuur en samenleving bewonderd.
Opa de Leeuw nu treedt op als een nieuwe Multatuli, is een voorstander van een ‘omkering aller waarden’ (de waarden van het oude Indië wel te verstaan) en daarmee wordt zijn (tragische) identificatie met Zarathustra een feit. Op een ander niveau geldt dit ook voor Tommie met eveneens tragische gevolgen. Zijn leven heeft zich voltrokken langs een carrièrelijn, die nauwelijks verbeterd zou kunnen worden en toch is hij, tot het inzicht gekomen dat het leven op deze wijze geen zin meer heeft, voor zichzelf van plan alle schepen achter zich te verbranden en een nieuw leven te beginnen, voor
| |
| |
hem persoonlijk een ‘omkering van alle waarden’. Dat is de zin van deze Nietzscheaanse allusie - de ‘Wiederkehr’-gedachte zit er zelfs ook nog in verwerkt -, die past bij Du Perrons grote bewondering voor deze filosoof.
| |
Lowell, Von Kleist, Scott Fitzgerald
Ik heb hiervoor gesproken over het feit dat zovele binnen- en buitenlandse auteurs in dit boek vermeld worden. De belangrijkste zijn nu de revue gepasseerd, zij hebben ook de meest structurerende invloed, verwijzen ook het meest expliciet, maar op een, om zo te zeggen, lager niveau wordt dit namenspel voortgezet, waarbij men zich wederom de vraag kan stellen of het niet meer is dan louter een spel.
Reeds vroeg in de roman komen we de Amerikaanse dichter Robert Lowell tegen in een context, die bijna Multatuliaans van toon is: ‘Daar stond Tommie dus in mijn kamer en die hele avond praten we - ach nee, dat is overdreven: hij was eigenlijk steeds aan het woord, tot een uur of elf. Over Grote Dingen zoals een Betere Wereld die wij niet meer zouden beleven, over de dichter Robert Lowell die hij persoonlijk gekend had, over Macht en Onmacht.’ (p. 9) Het werk van deze dichter vertoont nogal wat analogie met het bestaan van Tommie; met name in zijn autobiografische (ook daar weer dat aspect) Life Studies (1959) spreekt deze dichter zich ongedwongen uit over zijn huwelijksleven, over zijn depressieve buien en zijn groeiend ongeloof, men vergelijke het over Tommie gegeven citaat. Zijn For the Union dead (1964) verhaalt een odyssee - een niet ontoepasselijke term, als we denken aan Tommies rondgang over de gehele wereld - van eenzaamheid en liefde. En zeker in zijn latere werk Day by Day (1977) vinden we veel reflecties over liefde, huwelijk en dood en de genezende kracht van de kunst. En al kan men zich afvragen of de dagboekaantekeningen van Tommie tot kunst gerekend mogen worden - Bo twijfelt daaraan -, toch bieden de onderwerpen teveel aanknopingspunten om niet van een parallellie te kunnen spreken.
Dezelfde Tommie noemt in zijn dagboekaantekening ‘Beschrijving van een conferentie in Wenen’ op een gegeven ogenblik Von Kleist, wanneer hij bezig is met zijn literaire verwerking van de hernieuwde ontmoeting met Madeleen: ‘“Zij was zo ontzéttend blond dat het me sprakeloos maakte.” Ach nee, zo opende Kleist niet.’ (p. 73) Zowel op biografisch - binnen het kader van de roman wel te verstaan - als op literair niveau zijn de overeenkomsten niet te loochenen. Von Kleists maatschappelijke carrière mag er zijn, achtereenvolgens officier, student, volontair op een departement om uiteindelijk hoog staatsambtenaar te worden. Maar dit bevredigt hem niet evenmin als de langdurige buitenlandse reizen (sic!), die hij onderneemt. Zijn verzet tegen allerlei conventies en tradities leidt er tenslotte toe dat hij rust zoekt in een vrijwillige dood.
Ook de thematiek van Von Kleists werk sluit aan bij Tommies levensgevoel. Heel vaak gaat het in zijn werk om de kansen, die het individu heeft om zich in deze wereld staande te houden en ook al voltrekt het leven zich, voor het oog van de buitenstaander, volgens banen, die niets te wensen over laten, toch staat datzelfde individu plotseling eenzaam en verlaten voor het niets. Vluchten (naar een Bougainville bijvoorbeeld) kan niet meer.
Het aardige is nu, en zo werkt de auteur Von Kleist naar twee kanten, dat Springer zich in interviews in lovende zin over deze schrijver heeft uitgelaten: ‘Heinrich von Kleist is daar groots in, volgens mij de grootste schrijver van openingszinnen.’ (Zuiderent en Korteweg 1978, p. 3) Tegelijkertijd verwijst Von Kleist dus ook naar Springer als de wérkelijke auteur van het geheel van deze herinneringen.
Zo is dat ook het geval met de auteur die door Tommie in de zoëven geciteerde zin in één adem met Von Kleist genoemd wordt (‘Ach nee, zo opende Kleist niet, zo begint Gatsby niet.’). Scott Fitzgeralds personages immers verlangen steeds naar een ideaal, maar het leven met zijn absurditeit en zijn vele frustraties dwarsboomt hun goede bedoelingen. Zijn beroemdste werk The Great Gatsby illustreert wellicht deze thematiek het duidelijkst. Het boek geeft gestalte aan de zogenaamde ‘American Dream’ - als een versie daarvan kunnen we ook Tommie beschouwen, hij gaat zelfs in Amerika wonen en huwt daar een fotomodel, Amerikaanser kan het bijna niet -, maar een droom die wordt ontmaskerd door de absurditeit van het bestaan, de onverschilligheid van de medemens, de leegheid van de beschaving. Voor Nick Caraway, de verteller van het verhaal, een soort Bo, die ook, om toch maar eens een literairtheoretische term te gebruiken, als Iwitness is op te vatten, is het merkwaardige leven en de zinloze dood van Jay Gatsby een soort opvoeding, een omvorming van onschuld tot ervaring, die illustreert wat Amerika in de verbeelding van de Amerikaan betekent: een land van belofte, dat steeds weer niet beantwoordt aan de verwachtingen en inspanningen van zijn bewoners. Ook Tommie bereikt het beloofde land niet, ook zijn ideaal wordt geen werkelijkheid, ook zijn dood kan zinloos genoemd worden, de toevalligheden in aanmerking genomen, die de eenwording met Madeleen verhinderen.
En ook hier verwijst Gatsby weer naar de maker van het werk, Springer: ‘Ja, Scott Fitzgerald was een grote ontdekking voor mij, heel jong al. De sfeer, de stijl, de onderwerpen, het leven van de man, alles maakte diepe indruk. En nog kan ik niet zonder geregeld lezen of bladeren in sommige van zijn boeken, de laatste tijd weer vooral de brieven. Thema's als crack-up, het zogenaamde slagen in de maatschappij en toch natuurlijk met lege handen eindigen, fascineren mij.’ (Zuiderent en Korteweg 1978, p. 9) Een omschrijving van thematiek, die zonder wijziging van toepassing is op de figuur van Tommie Vaulant in Bougainville, uit- | |
| |
gesproken op een moment, dat van deze roman nog geen sprake was. Al is het wel zo, dat reeds vanaf het begin van Springers literaire carrière (vanaf dus Een eskimo op het dak, verschenen in Vandaag 5, 1958, nog onder zijn eigen naam Carel Jan Schneider) gesproken kan worden van Tommie-achtige figuren. Meestal echter negatiever gekleurd dan nu met Tommie het geval is: he-men, versierders met wie het slecht afloopt en tegenover wie dikwijls een verlegen, minder opdringerige hoofdfiguur geplaatst wordt.
Ook hier dus zowel dat refereren middels een schrijver aan het gebeuren binnen het verhaal als aan de auteur van het verhaal, al was het alleen maar om aan te geven dat híj met al zijn literaire voorkeuren de roman schrijft.
| |
Montgomery Clift en Daniël Gélin
Springer is bij mijn weten, na Dirk Ayelt Kooiman met zijn De Grote Stilte, een van de weinige Nederlandse auteurs, die films en filmacteurs meer laat zijn dan uitsluitend ‘couleur locale’. zo wordt Tommie in het begin van de roman door Bettina, de arts in dienst van het Internationale Rode Kruis, met Montgomery Clift vergeleken en wordt diens beroemde rol genoemd als de nerveuze trompetspeler in From here to eternity, een omineuze titel in het licht van wat er staat te gebeuren met Tommie. Interessanter is echter de vraag die Tommie stelt naar aanleiding van die vergelijking: ‘Is die niet jong overleden?’ waardoor de lezer min of meer gedwongen wordt zich te verdiepen in de biografie van deze filmacteur. Enkele elementen vallen daarin op, ‘parallellologisch’ gesproken. Montgomery Clift speelde toen hij twintig was, al met groot succes op Broadway, Tommie is de succesacteur tijdens de toneelvoorstellingen op de middelbare school. Na zijn reeds succesvolle toneelcarrière werd Clift filmster en niet zomaar een filmster, hij werd een symbool, een typisch mannelijk idool van wie bakvissen droomden. Hij kan als voorloper gezien worden van de latere generatie mannelijke filmsterren, met acteurs als James Dean, Marlon Brando en Paul Newman. Tommie is degene op wie alle meisjes van de middelbare school zich verliefden. Maar de belangrijkste overeenkomst ligt wel hierin dat dat jeune-premier-schap noch Tommie noch Montgomery Clift werkelijk bevrediging biedt. Clift wist dat hij de rol moest spelen van de All American Male (cf. hiervoor de opmerkingen naar aanleiding van Scott Fitzgerald) doch hij ervoer dat juist als een bezwaar. Veel
Montgomery Clift, de All American Male tegen wil en dank, met zijn ‘Madeleen’ (Elizabeth Taylor)
van zijn films laten dan ook een jeune premier zien, maar wel een van een soort, dat gekweld, getourmenteerd door het leven gaat en de leegheid ervan inziet. Een levensopvatting, die gelijkgesteld mag worden aan die van Tommie. Gelukkige liefdes waren voor Montgomery Clift niet weggelegd, niet in zijn films en niet in zijn leven. Zijn films eindigen meestal tragisch en zijn leven eindigt (jong) als ware het één van zijn filmrollen.
In de scène in de roman waar Bettina
| |
| |
Tommie met Clift vergelijkt, zegt Bo, om niet bij Tommie achter te blijven: ‘Mij hebben ze ook eens met een filmster vergeleken, weet je met wie...?’ (p. 8) De lezer blijft in het ongewisse op dat moment wie die filmster dan wel is. Later, wanneer Bo herinneringen ophaalt aan hun beider middelbare schooltijd, blijkt deze filmster een Frans acteur te zijn - dat Tommie een Amerikaans vergelijkings-object moest hebben spreekt gezien het voorgaande vanzelf - t.w. Daniel Gélin. Ook hier is de titel van de film waarin hij speelt, gezien de inhoud van de roman niet zonder betekenis, Une histoire d'amour. Deze acteur beleefde betrekkelijke roem gedurende de jaren vijftig en het aardige is dat in The Oxford Companion to Film vermeld staat dat hij acteur én dichter is geweest, die aanzienlijke moeite heeft gehad zich waar te maken in de filmwereld. Uit die daar gegeven levensbeschrijving komt Gélin naar voren als een acteur, die wel zeer dikwijls de jeune premier speelde, maar het op dat punt toch nooit echt haalde. Het opvallende van deze informatie is nu natuurlijk dat deze Gélin niet alleen acteur is maar ook schrijver en dat zijn jeune-premier-schap betrekkelijk weinig voorstelde. Allemaal punten dus die ons erop zouden kunnen wijzen dat deze vergelijkingen niet zomaar uit Springers pen vloeiden, maar met een zekere (connotatieve) zorgvuldigheid werden bedacht. Bo immers is schrijver, al spreekt hij daar nog zo relativerend over. Bo ook is steeds de tweede man, in het leven naast Tommie tegenover Madeleen, maar ook op het toneel, de échte jeune premier is Tommie: ‘Hoeveel brieven heb ik opgebracht? Hoeveel politieagenten, dokters, verloren ooms uit Amerika en andere dei ex machina heb ik gespeeld?’ (p. 39)
In de aanvang van dit artikel heb ik de veronderstelling geopperd dat de roman Bougainville een hommage zou zijn aan een aantal literatoren van wie Du Perron en Multatuli de belangrijkste zijn, ook al lijkt het er op dat de roman, een gedenkschrift immers, uitsluitend aan Tommie opgedragen is. Springer zelf heeft het opdrachtkarakter van het boek ook al verbreed in een interview met Corine Spoor, waarin de laatste deze vraag stelt: ‘Bougainville is het verhaal van twee vrienden die allebei in de wereld van de diplomatie en ontwikkelingshulp zijn terechtgekomen, maar één ding gemeen hebben: een Indische jeugd en vele herinneringen aan het oude Indië. Daarom wordt het boek nadrukkelijk gepresenteerd als “gedenkschrift”.’ Springer antwoordt dan: ‘Ja, dat is voor die vriend hè. In de kamptijd in Indië zijn vriendschappen gelegd die nooit meer kapot kunnen. Al zie je elkaar tien, twintig jaar niet, je praat gewoon door, je hebt wel iets gemeenschappelijks waarover je niet eens hoeft te praten, maar wat je bij elkaar aanvoelt. Zo'n soort vriend, een paar van die vrienden heb ik gehad, en aan hen zijn dan onderdelen van de figuur in dit boek ontleend. Ik heb het eigenlijk, en daarom heeft het misschien meer moeite gekost, met meer emotionele betrokkenheid geschreven dan vorige boeken. En daarom heet het “gedenkschrift” omdat het iets meer is dan een vrijblijvend Indianenverhaal [een aanduiding die Springer nog wel eens wil gebruiken voor zijn diplomatenverhaaltjes, waaruit ook weer die relativering van eigen schrijverschap spreekt, H.B.]. Ik had het ook kunnen opdragen aan iemand, maar het is niet alleen opgedragen aan die vriend maar ook aan het oude Indië van vroeger, althans aan wat ik mij daarvan herinner. Zoiets komt er dan opeens uitrollen.’ (Spoor 1982)
Ik denk dat voor Indië ook gelezen mag worden Multatuli en Du Perron, omdat in hun werk dat oude Indië evenzeer vereeuwigd is, in zijn schoonheid én teloorgang. Wellicht mag je zelfs verder gaan en stellen dat Springer, door zó kwistig literaire toespelingen in deze roman rond te strooien, mét zijn boek de literatuur (en een klein beetje de filmkunst) heeft willen eren, waarzonder de roman nooit deze vorm had kunnen krijgen.
| |
Literatuuropgave
Menno ter Braak, Verzameld Werk, deel V, Amsterdam 1951; Francis Bulhof, Over Het land van herkomst van E. du Perron, Amsterdam 1980; Tom van Deel, ‘Allemaal gelogen’, in Jan Campertprijzen 1982, 's Gravenhage 1982; Jaap Goedegebuure, ‘De familie van schrijvende vertellers’, Haagse Post 17-10-1981; Idem, Over Rituelen van Cees Nooteboom, Amsterdam 1983; Corine Spoor, ‘F. Springer en zijn zaken over zee’, in De Tijd 19-2-1982; F. Springer, Bougainville, Amsterdam 1981; Idem, ‘Ontmoetingen met Multatuli’, in Over Multatuli, nr. 12, 1984, p. 1-4; Ad Zuiderent, ‘F. Springers Bougainville: een verhaal vol verrassingen’, in Vrij Nederland (boekenbijlage), 21-12-1981; Ad Zuiderent en Anton Korteweg, ‘In gesprek met F. Springer’, in Maatstaf, jrg. 26, nr. 8/9, 1978. |
|