| |
| |
| |
Recensies
Wiegedrukken in Nederland
We kennen de Middelnederlandse literatuur niet alleen uit handschriften. Een belangrijk deel is ook geproduceerd in de vorm van met losse letters gedrukte boeken, de typografie. In de loop van de 14de eeuw neemt de behoefte aan gebruiksteksten van allerlei aard sterk toe onder bredere lagen van de bevolking. De scriptoria (overschrijf-bedrijven) kunnen het slecht bijbenen, terwijl uitbreiding van het personeel de centrale problemen bij de groeiende vraag van het publiek niet oplost: het overschrijven van een tekst blijft een langdurige en kostbare zaak, ook al treedt er kostenbesparing op door het gebruik van papier in plaats van perkament. Maar hoe krijg je een tekst binnen afzienbare tijd vermenigvuldigd in een oplage die de honger kan bevredigen van een gehele groep studenten, geestelijken of burgers tegelijk?
Het wachten is niet op een zonderling genie, dat in de persoon van Johannes Gutenberg of Louris Janszoon Coster bij toverslag deze problemen zou weten op te lossen. In geheel West-Europa slaat men aan het experimenteren, het eerst met druktechnieken. Al in de 14de eeuw ontwikkelt zich een blokboek-cultuur (xylografie), maar de prijsstelling en de tijdsfactor worden daardoor nauwelijks beïnvloed terwijl teksten van langere adem zich voor een dergelijke behandeling niet lenen: in houtblokken graveert men tekst, doorgaans in combinatie met afbeeldingen, en deze blokken drukt men vervolgens in een oplage af. Maar dat graveren neemt zoveel tijd in beslag, dat van echte winst niet gesproken kan worden, terwijl men bovendien na afloop met een hoop verder onbruikbaar materiaal blijft zitten.
De revolutie van de typografie zit in het losse lettermateriaal. Na het zetten en afdrukken van pagina's tekst kunnen de loden letters steeds weer opnieuw gebruikt worden, terwijl de snelheid van het procédé die van het gewoon overschrijven gaat evenaren. Maar waar de kopiist (beroepsoverschrijver) uiteindelijk één tekst oplevert als eindprodukt, daar heeft de drukker er nu 300 tot 1000 gereed en nog wel exact identieke (een zekerheid die een scriptorium nooit kon geven). Omstreeks 1440-1450 resulteren de experimenten met druktechnieken, losse stempels met letters en gegoten letters in de eerste gedrukte boeken. Met de succesvolle afsluiting van deze eerste fase van de typografie moet zeker de naam van Johannes Gutenberg uit Mainz verbonden worden. De eerste drukkersateliers vinden we in het Midden-Rijn-gebied. Al snel daarna duiken in Noord-Italië, Frankrijk en de Lage Landen zulke bedrijfjes op, niet alleen als import uit Duitsland (al treffen we heel wat Duitse drukkers buiten de grenzen aan in de tweede helft van de 15de eeuw) maar ook vanuit lokale ontwikkelingen.
In de 17de eeuw begint men de eerste fase van de nieuwe vermenigvuldigingstechniek door middel van ‘kunstmatig schrijven’ af te grenzen op het ronde jaartal 1500. Tot dat tijdstip zou de typografie nog in de kinderschoenen staan, of liever gezegd in de wieg liggen: gedrukte boeken uit die tijd noemde men incunabula, naar de luiers van een baby; en de aanduiding incunabelen of wiegedrukken heeft zich een vaste plaats verworven in de wetenschappelijke terminologie, al is de implicatie ervan uiterst betwistbaar: reeds lang voor 1500 zijn er technisch zeer volmaakte produkten aan te wijzen die allerminst experimenteel kunnen heten, terwijl omgekeerd tot ver in de 16de eeuw in menig atelier wat aangeklungeld wordt onder het voorbijgaan van de meest essentiële eisen van techniek en bedrijfsvoering.
Verspreid over ruim 20 lokaties in Noord en Zuid produceren ruim 60 drukkersateliers een totaal van meer dan 2100 afzonderlijke edities tot 1500. Er moet natuurlijk (veel?) meer geweest zijn, want (lang?) niet alles is bewaard. Maar in ieder geval is duidelijk dat de nieuwe techniek ook uitvoerig en relatief vroeg in de Nederlanden aanslaat, een lijn die in de 16de eeuw nadrukkelijk wordt voortgezet wanneer Antwerpen als drukkersstad Parijs naar de kroon gaat steken. Een recent standaardwerk over de ontwikkeling en betekenis van de boekdrukkunst (in enkele decennia een explosie in de verspreiding van ideeëngoed uit 2000 jaar) is dat van Elisabeth L. Eisenstein: The printing press as an agent of change; communications and cultural transformations in early-modern Europe (Cambridge, Un. Press, 1980).
Onmisbaar voor een eerste oriëntatie over de drukkersateliers en hun produkten in de Nederlanden der 15de eeuw is de aangenaam dikke tentoonstellingscatalogus De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden (Brussel, Kon. Bibl. Albert I, 1973).
Verreweg de meeste incunabelen bevatten teksten in het Latijn. De resterende groep teksten in de volkstalen bestaat uit veel devotionele instructie in de vorm van biecht-, zondenen meditatieboeken, getijdenboeken en heiligenlevens, maar er is ook een substantieel deel aan literaire teksten in engere zin. Daarbij is het vooral in ons taalgebied zo dat de eerste drukkers een fijne neus ontwikkelen voor het produceren van teksten die tot de verklaarde successen van vroeger eeuwen behoorden. De oude versteksten met ridderverhalen uit de handschriftperiode, die doorgaans mondeling beleefd werden, zetten ze om in proza ten einde deze geschikter te maken voor de individuele lezer. Tevens verhogen ze de toegankelijkheid van de teksten door een hoofdstukindeling met aparte opschriften aan te brengen, en door rijke illustratie in de vorm van houtsneden toe te voegen. Zo kennen we uit deze periode een lange reeks prozaromans met de in een nieuw jasje gestoken bewerkingen van de vertrouwde verhalen over klassieke en middeleeuwse helden. Eigentijdse literatuur - en dat is vooral die van de rederijkers - gaat men in deze periode nog opvallend uit de weg, omdat het risico van de produktie van zulke teksten met hun vernieuwde en elitaire vormgeving vooralsnog in strijd is met de commerciële noodzaak om een zo breed mogelijke markt te vinden voor teksten in de volkstaal.
Uitgerekend de twee misschien wel bekendste produkten
| |
| |
Titelpagina van IDL nr. 92: Aesopus. Hystorien ende Fabulen. Antwerpen, Gerard Leeu, 12 okt. 1485. Exemplaar: 's Gravenhage, Museum Meermanno-Westreenianum
van de drukpers voor 1500 in de Nederlanden vormen een uitzondering op deze globaal geschetste situatie: de Karel ende Elegast, vanaf circa 1486 liefst viermaal gedrukt in de incunabelperiode, bestaat weliswaar uit oude ridderstof maar is nauwelijks aangepast daar de oorspronkelijke versvorm gehandhaafd bleef; en de Elckerlijc, vanaf circa 1495 tot in het eerste kwart van de 16de eeuw driemaal gedrukt, is een typisch voorbeeld van rederijkersvormgeving hetgeen een succesvolle produktie van de tekst in druk niet in de weg stond. Maar beide teksten bepalen zeker niet het gezicht van de literaire produktie van de drukpers in de incunabelperiode.
Waar zijn al die incunabelen gebleven? Vanaf de produktiedatum reiken de exemplaren al meteen verder dan de lokale markten: het Latijn opent de mogelijkheid van afname in andere taalgebieden, terwijl het Nederlands tot zeer ver naar het Oosten en in het Rijngebied begrijpelijk blijft. Omgekeerd geldt dat ook voor de ruime mogelijkheden van import van in het buitenland gedrukte incunabelen. Door de uitzonderingspositie die incunabelen vanaf de 17de eeuw in hun naamgeving uitgedrukt krijgen, worden ze bovendien al snel een verzamelobject. Om kort te gaan, net als schilderijen en handschriften vinden we incunabelen verspreid over de gehele wereld.
Een klein maar representatief deel van deze Europese boekenschat uit de 15de eeuw wordt bewaard binnen de huidige Nederlandse staatsgrenzen. In een totaal van liefst 85 bibliotheken, musea en archieven liggen 7940 exemplaren van 4759 onderscheiden edities van in geheel Europa gedrukte incunabelen. Van de Nederlandse produktie van meer dan 2100 edities zijn er 1197 met één of meer exemplaren aanwezig. Verreweg de grootste collectie wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Per afzonderlijke titel, in alfabetische volgorde, krijgen we exacte informatie over exemplaren en bewaarplaatsen in een onlangs verschenen catalogus van incunabelen in Nederlandse bibliotheken. Voorzover deze zich in openbaar bezit bevinden, staan ze er allemaal in. Een apart deel II bevat indexen van plaatsen, van drukkers en uitgevers, en van auteurs, titels, editeurs, vertalers, commentatoren en andere trefwoorden die tot een snelle identificatie van een incunabel-editie kunnen leiden. Bovendien zijn ook corresponderende tabellen (concordanties) met enkele grote incunabel-catalogi toegevoegd. Deze grootse onderneming om alle in Nederland verblijvende incunabelen te traceren, te identificeren en te beschrijven (al dan niet geholpen door soms aanwezige, maar vrijwel altijd sterk verouderde catalogi van afzonderlijke verzamelingen) is in het begin van de jaren zestig opgezet door de toenmalige Amsterdamse hoogleraar W. Gs Hellinga en zijn vrouw dr. L. Hellinga-Querido. In 1975 is het project overgenomen door de Koninklijke Bibliotheek, en voltooid onder supervisie van G. van Thienen. Zowel naar inhoud als naar presentatie is het een voorbeeldig werk. Terecht heeft men gekozen voor beknopte beschrijvingen van de edities. Het werk moet immers hanteerbaar blijven. Daarvoor staat ook een stevige uitvoering borg. Vergelijkbare buitenlandse catalogi geven nogal eens zeer uitvoerige beschrijvingen van de afzonderlijke edities, waardoor volmaakt onhanteerbare monsters
ontstonden die elke overzichtelijkheid missen. Zulke informatie moet men in gespecialiseerde bibliografieën opnemen. Maar in een catalogus van deze aard dient de snelle tracering van exemplaren van kort omschreven edities het uitgangspunt te vormen. Mede dank zij de ruime indexering in deel II is de Haags-Nieuwkoopse combine hierin voortreffelijk geslaagd. Bijna in één oogopslag kan de onderzoeker vaststellen of teksten van zijn gading in incunabel-edities wel of niet naast de deur liggen. En de liefhebber die wil weten of het werk van Augustinus in een middeleeuwse gedrukte vorm te raadplegen is binnen de landsgrenzen, kan zich hiervan zonder specialistische kennis eveneens met behulp van dit werk op de hoogte stellen. Misschien dat het antwoord hem zal overdonderen: 96 afzonderlijke edities van werken toegeschreven aan Augustinus zijn te raadplegen in 187 exemplaren, verspreid over 23 verschillende bibliotheken.
Herman Pleij
Incunabula in Dutch libraries. A census of fifteenth-century printed books in Dutch public collections. Nieuwkoop, B. de Graaf, 1983. 2 vols. 698 + 374 p., ƒ 350, -.
| |
| |
| |
Het Wilhelmus en zijn auteur
Er is, voorzover ik weet, geen lied ter wereld, en zeker geen nationale hymne, waarover meer geschreven is dan het Wilhelmus. Wanneer we de bibliografie laten beginnen bij de Verhandeling over het lied: Wilhelmus van Nassouwe van Jac. Scheltema uit 1823, dan tellen we tot op de dag van heden zo'n tweehonderd bijdragen, van kranteartikel tot academisch proefschrift. Men vindt onder de auteurs schoolmeesters, journalisten, taal- en letterkundigen, historici, theologen, juristen, filosofen, musicologen - van allerlei politieke kleur, van velerlei kerkelijke en buitenkerkelijke gezindte, elkaar aanvullend, verbeterend, bestrijdend, verketterend soms.
Er is dan ook geen lied dat zoveel vragen oproept als het Wilhelmus. Laat mij om dit te illustreren voor diegenen die niet de gehele Wilhelmus-literatuur beheersen, een aantal antwoorden geven zoals die in de laatse anderhalve eeuw zijn geformuleerd, vaak met wetenschappelijke voorzichtigheid, maar niet zelden apodictisch.
Het Wilhelmus is
a. | ontstaan eind 1568, eventueel begin '69; - tussen 22 april en 9 augustus 1570; - eind '71, begin '72; |
b. | vervaardigd in het legerkamp van de Prins; - op of bij de Dillenburg; - in de buurt van Straatsburg; |
c. | gedicht door Marnix; - Coornhert; - een onbekende soldaat; - J.B. Houwaert; - een onbedreven, pover toegeruste dichter; - de veldprediker Saravia; - een rederijker zoals ieder dorp er onder zijn inwoners telde; - Jeronimo van der Voort; - de lutherse predikant Balthazar Houwaert; - een volksman; - een geschoold rector; |
d. | gekarakteriseerd als afscheidslied; - troostlied; - bemoedigingslied; - klaaglied; - strijdlied; - apologie; - wanhoopslied; - propagandalied; - lied van het christelijk perspectief; - (propagandistisch) erelied; - redevoering; |
e. | naar zijn religieus gehalte algemeen-christelijk; - evangelisch; - calvinistisch; - een beetje luthers; - antroposofisch; - unitarisch; |
f. | bedoeld voor de ballingen in Duitsland; - de diaspora van de Nederlandse calvinisten; - de officieren en manschappen van de Prins; - alle Nederlanders; |
g. | het Wilhelmus is lineair gecomponeerd; - vertoont een tweedeling (1-9 het vorstelijke, 10-15 het prinselijke deel); - is gebouwd op de drie delen van de naam (6 + 3 + 6); - beweegt zich in drie golven van het aardse naar het hemelse Vaderland (4 + 5 + 5 + slotstrofe); - is opgebouwd volgens de regels der retorica, met een tweevoudige inleiding, een tweevoudige argumentatie en een tweevoudige slotpassage; - is gebouwd op de kruisstelling (1:15, 2:14, 3:13 enz.); - is gecomponeerd op drie niveaus die ieder ook weer een driedeling vertonen. |
Een groot aantal van de tegenstrijdige hypothesen, opvattingen en interpretaties blijkt afhankelijk te zijn van de betekenis die aan de woorden, zinsconstructies en interpunctie wordt toegekend, terwijl omgekeerd vaak de totaalinterpretatie de betekenis daarvan bepaalt. Een paar voorbeelden: achter ick (I, 2 en 6) hoort een komma resp. geen komma; Duytsch (I, 2) betekent Nederlands resp. (Hoog-) Duits; vry (I, 6) is onafhankelijk, soeverein resp. zeer (modaalversterkend bijwoord); u (IV, 2) is te begrijpen als voor u resp. aan u; Prinslick (XIII, 1) vervangen door Christelick, resp. laten staan; Herder (XIV, 3) slaat op de Prins resp. God resp. beiden resp. B. Houwaert resp. God, Oranje en Marnix; Tsal hier haest zijn ghedaen (XIV, 8) afsluitende spreuk, troostend verwijzend naar het hiernamaals, resp. verwijzend naar het hier en nu, resp. onderwerpszin bij voorafgaande versregel.
Ik kan me voorstellen dat menigeen in lichte verbijstering zich afvraagt: en wat staat er nu vast? Het wat ontmoedigend antwoord moet luiden: eigenlijk zo goed als niets, zelfs de tekst niet. Maar het zijn juist al die onzekerheden en tegenstrijdigheden, naast de intrinsieke poëtische kwaliteiten van het lied, die telkens weer tot nieuw onderzoek uitdagen.
Vorig jaar juni promoveerde Ad den Besten, misschien het meest bekend als psalmberijmer en kerklieddichter, aan de Universiteit van Amsterdam op een proefschrift, waarvan de titel hieronder staat. De belangrijkste uitkomsten van zijn onderzoekingen wil ik hier kort samenvatten.
De talrijke bijbelse reminiscenties die Den Besten in zo goed als alle strofen van het Wilhelmus bespeurt, en de theologische interpretatie daarvan, brengen hem tot de overtuiging dat het lied alleen door een calvinist geschreven kan zijn (p. 37).
Handelend over de structuur verwerpt hij alle voorafgaande beschouwingen. Volgens Den Besten is het lied lineair gecomponeerd (p. 49), maar ook hij meent intussen in het Wilhelmus een kruisfiguur te onderkennen. Bladzij 59: ‘Essentieel lijkt mij, dat deze beide strofen, waarin de Prins zijn sterven voor de zaak van de vrijheid van de Nederlanden overweegt, de hart-strofe van het gedicht flankeren. Wie zich dat realiseert krijgt óók - maar op een andere, minder gecompliceerde manier dan bij Lenselink - een kruisfiguur voor ogen.’ Deze ziet er als volgt uit:
| |
| |
Daarmee is ook de aanduiding in de titel als Christelick Liedt gerechtvaardigd (p. 60). (Opm. Dat mijn kruisfiguur ‘gecompliceerd’ zou zijn, vermag ik niet te zien: ze is de eenvoudigheid en luciditeit zelve! Juist in mijn conceptie vloeide de relatie tussen de strofen VII en IX, via de hartstrofe VIII, op geheel ‘natuurlijke’ wijze voort.)
Over de bedoeling van het lied zegt Den Besten: ‘Het Wilhelmus is mede geschreven ter bemoediging van de Prins...- ja misschien daartoe wel in de eerste plaats’ (p. 62), maar daardoor kon het ook als propagandalied werken om de verdrukte Nederlanders tot opstand tegen de Spanjaarden op te wekken. Mede in dit verband acht hij, aansluitend bij Heeroma, het Wilhelmus te zijn ontstaan in het tweede of derde kwartaal van het jaar 1570.
Voordat Den Besten met zijn studie van het Wilhelmus begon, was hij na de lectuur van Marnix' psalmberijmingen (1580, 1591, 1617) tot de intuïtieve overtuiging gekomen dat niemand anders dan Marnix de dichter van het lied kon zijn. Om de houdbaarheid van zijn stelling te beproeven onderwierp hij Marnix' dichterlijk oeuvre aan een nauwgezet onderzoek van de versbouw, in het kader van de Franse renaissance-poëzie en de vroeg-renaissancistische Nederlandse dichtkunst.
Daarbij constateerde Den Besten dat Marnix vanaf 1576, maar waarschijnlijk al in 1568, als enige in de Nederlanden de afwisseling van zwak- en sterkbeklemtoonde lettergrepen (alternering) tot zijn versificatorisch principe had verheven, een principe dat ook ten grondslag ligt aan het Wilhelmus. Marnix werd hiertoe onder meer geïnspireerd door de alternering die hij aantrof in de melodieën van de Franse hugenotenpsalmen. En zo is niet (de vroege) Jan van der Noot - die in verstechnisch opzicht niet eens zo ver van Datheen afstaat - maar Marnix in de Nederlandse poëzie de eerste echte renaissancist geweest!
De vergelijking van het Wilhelmus met Marnix' poëzie inzake de antimetrieën, de onzuivere rijmen, brengt schrijver tot de conclusie dat ze evenzovele relevante gegevens zijn die voor Marnix' auteurschap pleiten. Tenslotte meent Den Besten dat Marnix' voorrede tot de psalmuitgave van 1591 zoveel woordelijke overeenkomsten met het Wilhelmus bevat, ‘dat Marnix hier de beslissing heeft genomen voor zijn auteurschap van het Wilhelmus uit te komen’. (p. 196)
Op tal van gronden, maar voornamelijk verstechnische, wordt een verondersteld auteurschap van Coornhert door Den Besten - hij wijdt er een heel hoofdstuk aan - radicaal afgewezen. En terecht.
‘Een omvattende interpretatie van het Wilhelmus, zoals ik mij die als ideaal voorstel - een verklaring die rekening houdt met alle beschikbare filologische, historische en theologische gegevens en vooral ook met de structureelaesthetische eigenaardigheden van de tekst - bestaat nog steeds niet.’ Zo luidt noot 27 op blz. 41. Heeft Den Besten die omvattende interpretatie gegeven? Over zijn theologische inzichten en opvattingen durf ik als niet-theoloog niet oordelen; met zijn historische plaatsing kan men vrede hebben; zijn argumentatie dat het gedicht van een calvinist moet zijn en dat die calvinist Marnix is, acht ik overtuigend; zijn vers-technische beschouwingen van Marnix' poëzie en van het Wilhelmus zijn verrassend en in het algemeen juist. Jammer is echter dat Den Besten aan het eind van zijn boek niet een samenvatting van zijn filologische interpretaties heeft gegeven. Men moet die nu moeizaam uit de hoofdstukken II en III bijeengaren, terwijl een aantal moeilijkheden onopgelost blijft.
In de plaats daarvan geeft hij een Wilhelmus-tekst waarvan hij nagenoeg zeker weet hoe die er heeft uitgezien, getranscribeerd, even voorzichtig geïnterpungeerd als geredigeerd. Dat wordt dan, in afwijking van 1581: een komma achter ben ik in I, 2 - de gemakkelijkste oplossing van een moeilijk syntactisch probleem! -; Sauel (VIII, 2); als i.p.v. met (VIII, 4) - waarom eigenlijk? -; getrouwen (IX, 8) i.p.v. getrouwe - drukfout? -; wil (XII, 1) i.p.v. wille; dien (XII, 2) i.p.v. die; christelijk (XIII, 1) i.p.v. prinslijk; maken kond (XIII, 8) i.p.v. doen bekand - te verdedigen, evenals het voorgaande -; zijner groten macht, der hoogsten Majesteit (XIV, 2, 6) - wel overeenkomstig de Duitse verbuiging, maar zéér onnederlands! Het streepje dat Den Besten plaatst achter XIV, 7 geeft aan dat ook hij 't zal hier haast zijn gedaan beschouwt als spreukmatig afsluitende regel, die niet per se van onvruchtbaar hemelverlangen hoeft te getuigen.
Op nog een paar slakjes moet ik zout leggen. In de Lijst van de geraadpleegde literatuur ontbreekt naast de monografie van Posthumus 1900, een studie die door Den Besten zeker heftig bestreden zou zijn: K. Meeuwesse, Wilhelmus van Nassouwe, Rhetor, in Handelingen v.h. 28ste Ned. Filologencongres, Gron. 1964, 8-29; in diezelfde lijst en elders leze men voor Pijpers: Pijper, en Tunderman i.p.v. Tuinderman.
Op een aantal plaatsen laat de auteur wat al te nadrukkelijk zijn emotionele betrokkenheid bij het Wilhelmus en andere zaken blijken. Dat hij bijv. zegt verlegen te zijn met het Wilhelmus als volkslied en als kerklied moge in een essay op zijn plaats zijn, in een proefschrift kan zo'n uitspraak gemist worden. Beslist hinderlijk zijn ook de vele, soms onvertaalbare Duitse termen en uitdrukkingen, die niet met een beroep op beroepsdeformatie (p. 72 - hij is germanist) zijn te verontschuldigen.
Uiterst sceptisch sta ik tegenover de veronderstelling dat het Wilhelmus in de aanvang gezongen zou (kunnen) zijn op de melodie van een psalm, met als ‘enige reële mogelijkheid’ die van ps. 130 uit het geneefse psalter, een zeer zwaarmoedige zangwijs. De argumenten, inhoudelijke en muzikale, acht ik te modern. Dat er t.a.v. de melodie een probleem ligt, ontken ik intussen niet.
Tenslotte enkele vervelende drukfoutjes: p. 72, 13 r.v.o.: 38-tal, lees 37-tal; p. 146 midden: 1633, zo ook P. 181 n. 7, lees 1671; p. 187: Ma naselle (overigens ook bij Van Schelven 1939), versta: Ma vasselle (scheepjes).
| |
| |
Ondanks de kritische opmerkingen die ik heb gemaakt, en in spijt van bezwaren die ik heb tegen een aantal beschouwingen en uitspraken in hoofdstuk VII, die wel alles met de Marnix van 1591, met bevrijdingstheologie en met de my-the God, Nederland en Oranje, maar weing met het Wilhelmus te maken hebben, acht ik Ad den Bestens boek in vele opzichten een verrijking van de Wilhelmus-literatuur. Een paar zaken zijn toch wel vaster komen te staan en zeker deze, dat het Wilhelmus een machtig brok waarachtige poëzie is!
S.J. Lenselink
Ad den Besten, Wilhelmus van Nassouwe. Het gedicht en zijn dichter. Leiden, Martinus Nijhoff, 1983. 230 p. ƒ 44,50.
| |
De Walewein vertaald
Wie regelmatig Middelnederlandse teksten leest, zal enigszins onwennig staan tegenover het hedendaagse proza waarin Rien Wols de beroemdste Arturroman van eigen bodem - Pennincs en Pieter Vostaerts Roman van Walewein - heeft vertaald.
Nu is die vertaling ook niet bestemd voor specialisten, maar in eerste instantie voor middelbare scholieren. Hoewel bij leerlingen belangstelling bestaat of gewekt kan worden voor het culturele erfgoed uit onze middeleeuwen, is de taal meestal een onoverkomelijke drempel. Hapklare brokken als kleine, afgeronde teksten en fragmenten willen ze nog wel in het Middelnederlands consumeren, maar een roman van ruim 11.000 verzen blieven ze niet, tenzij die wordt opgediend in een smakelijke en licht verteerbare vorm, in vertaling dus.
Luisterde de adel in de 13e en 14e eeuw bij voorkeur naar verhalen in paarsgewijs rijmende verzen, sinds de uitvinding van de boekdrukkunst is het publiek geleerd langere epische teksten zelf in proza te lezen. Terecht heeft Wols dan ook gekozen voor een prozavertaling die het origineel op de voet volgt en over het algemeen vlot leest. Ofschoon hij al te ‘werelds’ taalgebruik vermijdt, slaagt hij er toch niet altijd in zich los te maken van zijn bron. Wanneer Walewein de zwarte ridder heeft verslagen en de helm van diens hoofd heeft genomen, ‘begon Walewein een vreselijk misbaar te maken’ (p. 161). In ‘misbaar’ herkent men gemakkelijk het oorspronkelijke ‘mesbaer’. Een vertaling als ‘begon Walewein vreselijk te jammeren’ was gewoner en juister geweest.
Behalve dit soort vertaalfoutjes bevat de vertaling een aantal inconsequenties. Ik volsta met één voorbeeld. Het Middelnederlandse werkwoord ‘dwaen’ wordt op p. 7 en 23 correct weergegeven met ‘de handen wassen’. Op p. 21 leest men daarentegen ‘Men gaf hem water en hij waste zich. Een doek waarmee hij zich kon afdrogen werd aangereikt.’ Zo'n vertaling (vgl. p. 45, 53, 75, 142 en 166) doet niet alleen de tekst onrecht, maar kan bovendien de 20e-eeuwse lezer op het verkeerde been zetten. Zou die de geciteerde passage niet interpreteren in de zin van ‘hij nam een bad’?
Nog op twee andere punten laat de vertaling te wensen over. Ten eerste is mij niet duidelijk waarom namen als ‘Perchevael’ en ‘Amoraen’ niet herspeld worden tot ‘Perceval’ en ‘Amoraan’, terwijl ‘Lancheloot’ wél wordt vervangen door ‘Lancelot’.
Op de tweede plaats wordt nogal eigenaardig omgesprongen met de hiaten die in het Leidse manuscript van de Walewein voorkomen. Zo ontbreken na vers 7287 twee regels. De vertaler vult de tekst aan met ‘om met zijn lans een einde aan het gevecht te maken’ (p. 118), maar die toevoeging wordt niet aangegeven. Daarentegen vindt men op p. 73 tussen vierkante haken: ‘Hiaat: ongeveer volgende inhoud: zij reden snel naar het kasteel. Toen de mensen in de burcht hen zagen, ontstond er een hele commotie bij de poort.’ (vgl. p. 72 en 113). Ik zou er in beide gevallen de voorkeur aan gegeven hebben de vertaling gewoon door te laten lopen en in noten te verantwoorden wat en waarom er iets is toegevoegd. Ook de verandering van de naam ‘Amorijs’ in ‘Amoraen’ in het door Vostaert geschreven deel had zo verantwoord dienen te worden.
Het commentaar bij de vertaling is uitermate summier: welgeteld 7 voetnoten en een nawoord van 7 pagina's (182-188). Meer aantekeningen en een uitgebreidere in- of uitleiding zouden geen overbodige luxe zijn geweest. Nu moet de geïnteresseerde leek zelf maar uitzoeken wie er bedoeld worden met de opgesomde dames op p. 58. En door het ontbreken van een overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling van de Arturroman in Frankrijk komt de paragraaf over de oorspronkelijkheid van de Walewein (pp. 184-5) in de lucht te hangen.
| |
| |
Waarom vertaler en/of uitgever op deze essentiële informatie zo hebben beknibbeld, is me een raadsel. Misschien is het te wijten aan het feit dat er in Nederland geen traditie bestaat wat betreft het vertalen en uitgeven van onze klassieke literaire werken. Ofschoon Boutens de Beatrijs bewerkte, Aafjes de Reis van Sinte Brandaan hertaalde en de Reinaert in talloze aangepaste versies in de boekhandels ligt, kan men deze moderniseringen toch niet vergelijken met hetgeen er in Engeland, Frankrijk en Duitsland dienaangaande gebruikelijk is. Zo legt bijvoorbeeld de Engelse uitgeverij Penguin zich er al sinds jaar en dag op toe niet alleen de classics uit hun oudere letterkunde vertaald, ingeleid en geannoteerd (Chaucer, Shakespeare) op de markt te brengen, maar zelfs relatief jonge teksten (bv. Laurence Sterne, Thomas Hardy, D.H. Lawrence) worden voorzien van inleiding en notenapparaat. Het wordt tijd dat ook de Nederlandse uitgeverijen hun publiek serieus gaan nemen en vaklui opdracht geven de toppers van ons geestelijk erfgoed op verantwoorde wijze voor belangstellende leken toegankelijk te maken.
Ondanks mijn kritiek op de vertaling zelf en mijn bezwaren en wensen n.a.v. het commentaar heb ik veel waardering voor het werk dat Wols verzet heeft. De Walewein in leesbaar proza vertalen is beslist geen sinecure. Uit de toegevoegde bibliografie blijkt, dat de vertaler op de hoogte is van de modernste wetenschappelijke publikaties over deze Arturroman. Naar mijn mening verdient de vertaling een breder publiek dan uitsluitend middelbare scholieren. Laten we hopen dat ná de Walewein meer Nederlandse teksten uit de middeleeuwen en later tijd in betrouwbare en ruim becommentarieerde prozavertalingen worden uitgebracht. Nú heeft iedereen wel eens van die teksten gehoord, dán kan iedereen ze zelf lezen.
L. Jongen
Penninc en Pieter Vostaert: Roman van Walewein. Vertaald door R.J. Wols. Utrecht, Het Spectrum, 1983, (Prisma Pocket 2150) 189 p., ƒ 9,90.
| |
Een Baljuw in opspraak
De baljuw in kwestie is Anthoni Cloots, die in Gouda werd aangesteld nadat daar in 1619 de wet verzet was. In de stroom van pamfletten en andere reacties die zijn straf optreden tegen de remonstranten en zijn machtsmisbruik ten eigen bate er opriep, horen ook twee toneelteksten thuis. De ene is Baillju van Suydt-Hollandt, in 1630 onder het pseudoniem Goudanus uitgegeven, de andere is de Commedy van Baillioot, anoniem en iets later verschenen maar vermoedelijk een paar jaar eerder ontstaan. Het eerstgenoemde spel is een bewerking van een bekend voorbeeld van ‘Goede Justitie’ uit de Divisiekroniek: Graaf Willem III laat zijn baljuw ter dood brengen omdat deze ten gunste van zichzelf een boer gedwongen heeft zijn (enige) goede koe te ruilen voor een slechte. Het spel laat daarnaast zien hoe in de onderwereld de boekhouding van de talloze wandaden van de baljuw niet meer bijgehouden kan worden: duivels zien de komst van de baljuw handenwrijvend tegemoet. Toespelingen op Cloots' naam zorgen ervoor dat de hoofdpersoon van het spel met de baljuw van Gouda wordt vereenzelvigd. Het tweede spel behelst het verhaal van de vroegere pandjesbaas Bailliotis die eens wilde zien of zijn opvolger verguld koper wel van goud kon onderscheiden. De opvolger in kwestie vloog er niet in maar Cloots laat Bailliotis bij zich thuis komen, beschuldigt hem van bedrog en weet zijn slachtoffer door hem zonder vorm van proces vast te houden en te bedreigen met openbare schande, te pressen tot een schikking à driehonderd gulden. Na het afsluiten van de onderhandelingen moet Bailliotis dan ook nog blijven om een hapje met Cloots en zijn vrouw mee te eten.
Het was een goed idee om deze beide curieuze stukken samen opnieuw uit te geven. In de omvangrijke inleiding wordt het historisch kader waarin de spelen moeten worden gesitueerd zorgvuldig aangegeven, waarbij met name voor de schets van de politiek-religieuze situatie in Gouda niet alleen maar wordt afgegaan op bestaande literatuur maar ook uitvoerig archiefonderzoek is verricht. Het vroedschapslid Cornelis Vlack, een ‘oproerigen, ongerusten Pasquil stroyer’, komt hieruit naar voren als heftig bestrijder van Cloots, ook in geschrifte. Of dat voldoende is om Vlack ook het auteurschap van de beide toneelspelen toe te schrijven? Die onzekerheid in aanmerking genomen, krijgt de familie Vlack wel wat veel aandacht toebedeeld.
Wat mij verwondert is dat de inleiding zo exclusief historisch van karakter is. Alleen uit de inhoudsopgave van de Commedy is op te maken dat het spel een intrigerend vormkenmerk heeft: de dialoog gaat geregeld over in passages waarin Baillioot (in de onvoltooid verleden tijd) vertelt wat er gebeurde. Slechts terloops wordt de Baillju getypeerd als een drama in populair-klassieke stijl, met de term ‘helletoneel’ een relatie gelegd met soortgelijke scènes in middeleeuwse en 16e-eeuwse spelen en gewezen op het sappige Hollands, dat het spel overigens gemeen heeft met de Commedy (een van de redenen om beide spelen aan dezelfde auteur toe te schrijven). Maar wat bewoog nu de auteur zijn kennelijk alleen voor lezers bestemde Baillju de vorm van een toneelstuk te geven? In hoeverre is die vorm hier even effectief als bijvoorbeeld in Vondels Palamedes? Als dergelijke vragen niet van belang zijn, waarom wordt dan de Baillju voor uitgave uitgekozen en niet een van de andere talloze pamfletten die tegen Cloots gericht zijn?
De vorm van de Commedy is absoluut uniek en roept direct twee vragen op: is het dan wel een echte tekst-om-te-spelen en zo ja, hoe moet men zich de opvoering dan denken? In de vertellende gedeelten komen nl. opkomsten en afgangen voor, ook van de verteller-zelf. Maakt de uitdrukkelijke vermelding op het titelblad dat het spel door leden van de
| |
| |
Goudse rederijkerskamer is opgevoerd, deel uit van het literaire gebruik van de doorzichtige vermomming dat in zoveel satirische teksten opgeld doet? Zoals ook de proloog quasi tot de commissarissen van het Hof van Holland is gericht die in 1627 ter plaatse een onderzoek naar Cloots optreden kwamen instellen? De uitgeefster van de tekst heeft zich echter door deze inkleding laten verleiden tot de uitspraak dat het spel op de markt is gespeeld; het titelblad spreekt van ‘Ghespeelt...In de Gouts Bloeme’, waarmee een opvoering in de kamer van dit rederijkersgezelschap bedoeld is. Als men zich afvraagt waarom iemand, behalve uit historische belangstelling, vandaag de dag nog van deze teksten kennis zou moeten nemen, dan is dat, behalve de frisse stijl waardoor ze zich inderdaad gunstig onderscheiden van veel wat in dezelfde tijd in Amsterdam voor het toneel werd geschreven, nu juist die eigenaardige vermenging van toneel en verhaal in de Commedy, die de lezer zo uitstekend greep geeft op de machteloze woede van het slachtoffer en het tragikomische van de hele affaire.
W.M.H. Hummelen
Mieke B. Smits-Veldt, Een baljuw in opspraak. Twee toneelteksten van Goudanus uitgegeven en voorzien van inleiding en commentaar door -, Muiderberg, Coutinho, 1983. 122 p., ƒ 19,70.
| |
Een monument voor Leopold
Een geschiedschrijver van de neerlandistiek zou zich ooit eens moeten buigen over de vraag hoe het komt dat bepaalde dichters in een zeker tijdvak opeens buitengewoon veel aandacht van de wetenschap krijgen. Leopold is zo'n voorbeeld. Natuurlijk, Leopold is een groot dichter, maar dat is Gorter ongetwijfeld ook, en die trekt toch aanzienlijk minder vorsers naar zich toe. Enkele van de beste analyses van de afgelopen jaren ontraadselden nu juist Leopolds poëzie, het gedicht Cheops leverde een dikke bundel interpretaties op, Sötemann publiceerde zijn unieke studie over de ontstaansgeschiedenis van één gedicht. Over niet al te lange tijd verschijnt de dissertatie van Dorleijn over Leopold, en niet lang daarna die van Van Halsema; te oordelen naar de eerdere publikaties van beide onderzoekers, zullen dat buitengewoon interessante studies zijn. En nu is er dan, in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica, een begin gemaakt met een historisch-kritische uitgave van de gedichten.
De nu verschenen delen 1 en 2 betreffen de tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. Later volgen nog vier delen, waarin de omvangrijke nalatenschap aan bod komt. Het gaat om een historisch-kritische uitgave, zoals die eerder verscheen van de poëzie van Bloem. Alleen hebben de editeurs hier gekozen voor ‘de laatste door Leopold geautoriseerde en tijdens zijn leven gedrukte versie’, terwijl voor de Bloem-editie de eerste voltooide versie als basis diende. De reden hiervoor is dat de eerste gedrukte versies nogal eens door anderen dan Leopold zijn ‘verzorgd’.
Het tweede deel bevat de varianten en de commentaar, onmisbaar voor het verdere onderzoek. Soms, zoals in het geval van Albumblad, is dat bronnenmateriaal zeer uitgebreid en krijgt men die eigenaardige illusie bij het scheppingsproces zelf aanwezig te zijn. Verder vindt men bij elk gedicht: uitspraken van de auteur zelf over die tekst, opmerkingen over de eventuele bronnen (bij vertalingen), en een verwijzing naar alle secundaire literatuur. Vooral dat laatste is natuurlijk een onschatbare hulp voor de onderzoeker. Die aantekeningen geven bovendien een aardig beeld van de Leopold-waardering. Zo leest men in de noten bij het beroemde gedicht dat begint met de strofe: ‘O nachten van gedragene extase/ en diep gedronkene verzadiging,/ als elk met zijn geluk te rade ging/ en van alleenzijn langzaam wij genazen/’ de samenvattende opmerking dat dit vers beschouwd wordt als een van de mooiste liefdesgedichten van de Nederlandse literatuur. Dat vonden Roland Holst en Bloem bij voorbeeld, maar Du Perron dacht daar anders over. Hij vond het ‘mooi, diep, fijn, magies desnoods, maar met toch een nuance van kiespijn’(!). Ik ken weinig geschriften waarin de kleine lettertjes zoveel opleveren als dit dikke commentaardeel.
Wat valt er nog meer over deze uitgave te zeggen? De neerlandistiek heeft tot nu toe niet heel veel prestaties geleverd waarmee wij in het buitenland goed voor de dag zouden komen. De reeks Monumenta Literaria Neerlandica vormt op deze droeve regel een gelukkige uitzondering. Deze uitgaven behoren tot het beste wat de Utrechtse school heeft opgeleverd.
Ton Anbeek
J.H. Leopold. Gedichten I. De tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. 2 dln. Amsterdam enz. 1983. Monumenta Literaria Neerlandica deel II, 1 en II, 2, 208 en 326 p., ƒ 165.
| |
Discussiestof
Over dit boek kan ik hier kort zijn. Het is een proefschrift dat een toepassing op een prozatekst geeft van een bepaalde methode van het uitgeven van literaire teksten die meestal bij poëzie wordt gebruikt, de historisch-kritische editie. Opzet, uitwerking, stijl, typografie (schrijfmachinezetsel) - alles in dit boek draagt ertoe bij het te zien als discussiestof voor vakgenoten.
Het theoretische deel stelt enigszins teleur omdat het in zijn beknoptheid nauwelijks een apologie is van de gevolgde editie-methode; er wordt zo goed als geen discussie aangegaan met andere werkwijzen. De schrijfster volgt strikt de inzichten van de gekozen werkwijze, d.w.z. dat zij zich de
| |
| |
foto hans roest
Willem Elsschot
presentatie van al het materiaal van en over een literaire tekst ten doel stelt, waarbij geen voorkeur wordt uitgesproken voor een bepaalde versie, zodat afgezien wordt van het presenteren van een ‘goede’ of ‘betrouwbare’ tekst: het gaat om de geschiedenis ván een tekst, om de varianten, om de genese, niet om die tekst zélf. Verwarrend is haar terminologie, zowel op strikt filologisch gebied (bijv. ‘tekstgeschiedenis’) als op bibliografisch terrein (bijv. ‘titeluitgave’: op p. 78-9 is geen sprake van titeluitgave); niet onderkend is dat het van wezenlijk belang is of een bron kopij voor de zetter is geweest (p. 74-5, 228).
Het praktische deel, de historisch-kritische editie van Een ontgoocheling, stelt enigszins teleur omdat de kern van de editie, de basistekst, er gedegradeerd is tot bijlage van het variantenapparaat - uiterste consequentie van de methode! Van de in de inleiding beloofde interpretatie van de varianten wordt niet meer dan een aanzet gegeven.
Vanzelfsprekend is het toe te juichen dát Mw. Kets dit voer voor filologen verschaft heeft; dat er in Nederland weer aandacht bestaat voor het basiswerk van de literatuurwetenschap, de editietechniek, is overigens voor een zeer groot deel te danken aan Kets' promotor, prof. Sötemann. En bovendien: we hebben een volledig variantenoverzicht van een modern prozawerk, en dat levert heel leerzame momenten op betreffende de veranderingen die een tekst kan ondergaan door toedoen van de auteur of van anderen, in het bijzonder zetters.
Frans A. Janssen
A. Kets-Vree, Woord voor woord. Theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan Een ontgoocheling van Willem Elsschot. Utrecht, HES Uitgevers, 1983. 387 p., ƒ 49,50. |
|