| |
| |
| |
Couperus te Camelot
Karel Aardse
Karel Aardse (1946) is als neerlandicus werkzaam aan een pedagogische academie in Rotterdam. Na zijn M.O.-opleiding zette hij zijn studie voort aan de Rijksuniversiteit te Leiden met de Middelnederlandse letterkunde als hoofdrichting. Dit artikel geeft de belangrijkste informatie uit zijn doctoraal-scriptie verkort weer.
Onder de titel ‘Hoe een roman geschreven wordt’ presenteerde Louis Couperus in 1920 een opstel waarin hij de romanschrijver voorstelt als een begenadigd kunstenaar die door een hogere macht wordt geïnspireerd en voortgedreven. De goede roman zou in één enkel ogenblik worden ‘ontvangen’, waarna de schrijver zich achter zijn bureau zet en de roman uit zijn pen laat vloeien, als een werktuig van dat ‘Andere’, die hogere macht: ‘Hoe een roman wordt geschreven? Ik meen het gezegd te hebben: door zich te laten gaan, door in vroomheid het werk te verrichten, dat dat Andere de schrijver opdroeg.’
In de meeste gevallen zijn dergelijke uitspraken over het ontstaan van literaire produkten oncontroleerbaar en blijft het onduidelijk in hoeverre de schrijver een reëel beeld van zijn creatieve activiteiten geeft. De zaken komen echter anders te liggen, wanneer het bronnenmateriaal van de auteur achterhaald kan worden. Dit is het geval met Couperus' roman Het zwevende schaakbord, in de periode van oktober 1917 tot juni 1918 voor het eerst gepubliceerd als feuilleton in het weekblad De Haagsche Post. Deze roman is een bewerking van de Middelnederlandse Roman van Walewein door Penninc en Pieter Vostaert. Tijdens zijn M.O.-studie bij Jan ten Brink, waarvoor hij in 1886 slaagde, was Couperus met de middeleeuwse verhaalstof in aanraking gekomen. Volgens eigen zeggen heeft hij vanaf die tijd gespeeld met de gedachte om met de Walewein iets te gaan doen. Het is mogelijk dat hij hierbij werd geïnspireerd door de Waleweinbewerking in versvorm van G.H. Betz (1890). Dit werk is beïnvloed door Idylls of the King van de Engelse schrijver A. Tennyson, wiens poëzie in het Nederlands was vertaald. In de bundel Williswinde (1895) had Couperus poëzie in een vergelijkbare stijl gepubliceerd. De belangstelling voor de Brits-Keltische verhaalstof was trouwens rond de eeuwwisseling groot, ook bij Nederlandse auteurs.
Couperus achter zijn schrijftafel. Uit: Schrijvers prentenboek, deel 9
Als zodanig past Het zwevende schaakbord volledig in het tijdsbeeld. Couperus ging echter anders te werk dan Betz: zijn benadering doet eerder denken aan A Yankee at the court of King Arthur (1889) van Mark Twain. Hier wordt de middeleeuwse verhaalstof geïroniseerd en vindt er een confrontatie plaats tussen de wereld van koning Artur en de moderne tijd. Het specifieke van Couperus' aanpak schuilt zowel in de Middelnederlandse traditie
| |
| |
waarin Het zwevende schaakbord wortelt, als in de waardering van de bewerkte verhaalstof. Deze verschillen bepalen het geheel eigen karakter van Couperus' roman.
In hoeverre moeten wij nu zijn voorstelling van zaken t.a.v. het schrijven van romans serieus nemen? Wie de geschreven versie van de tekst bekijkt, slaat aan het twijfelen. Couperus' echtgenote heeft de kopij voor De Haagsche Post afgestaan aan het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage. Uit dit materiaal blijkt dat de roman niet zonder meer uit de pen is gevloeid: de bewaarde foliobladen laten doorhalingen en correcties zien en van sommige hoofdstukken zijn er oudere tekstvarianten overgebleven, naast de definitieve kopij. Uit mededelingen aan de drukker blijkt dat Couperus zelf de drukproeven nog eens corrigeerde en indien nodig ook kritiek uitoefende. De achterzijden van de foliobladen geven overigens een weliswaar fragmentarisch, maar levendig beeld van de werkwijze en de besognes van de auteur. Ze bevatten uiteenlopende notities: enerzijds korte delen van andere hoofdstukken (bijv. beginzinnen), anderzijds losse krabbels als ‘Bonbons, goed uit de koffer, smoking’, een rekensommetje, etc. Kennelijk werd het ‘in vroomheid’ verrichte werk regelmatig onderbroken door meer triviale zaken.
| |
De Roman van Walewein
De werkelijke activiteiten van de romanschrijver laten zich bij dit soort romans afleiden uit de vergelijking van de bewerking met het bronnenmateriaal. Couperus presenteert Het zwevende schaakbord zelf als een humoristisch vervolg op de Walewein en laat zijn roman tien jaar later spelen. De beginhoofdstukken vertellen hoe de verveling aan Arturs hof heeft toegeslagen, doordat er in de tussentijd niets meer is gebeurd. De ridders van de Ronde Tafel hangen lusteloos rond en twijfelen eraan of het avontuur en het wonder nog wel bestaan. Alleen Gawein (Couperus verkoos deze naam boven
III. van Dan. Beard uit Mark Twain, A Yankee at the court of King Arthur, London 1889
foto letterkundig museum
De kopij voor het feuilleton
| |
| |
het ‘slappere Walewein’) gelooft nog in ‘Aventure’. Merlijn belooft dan met zijn ‘magië’ een nieuw avontuur te bezorgen. Het avontuur van het zwevende schaakbord uit de Roman van Walewein herhaalt zich dan ‘min of meer’. Voor dit herhalingseffect selecteerde de schrijver zorgvuldig een aantal passages uit zijn bron om ze in zijn eigen kader te laten functioneren als centrale bouwstenen.
Bij deze herhalingen refereert de tekst via herinneringen en dialogen aan het avontuur van tien jaar geleden. Uit de Middelnederlandse bron herkennen we de gebeurtenissen bij het verschijnen van het schaakbord aan Arturs hof, het vertrek van Gawein en zijn tocht door het binnenste van een berg, gevolgd door een sprong in een rivier, alsmede het bezoek aan de koningen Wonder en Assentijn. Bij deze episodes maakt de schrijver aan de lezer duidelijk - ook als deze de Walewein niet kent - dat er sprake is van een soort herhaling.
Deze verwijzing blijft achterwege bij de episode rond de bevrijding van de jonkvrouw Alliene uit de handen van Mordret en Didoneel, die na het gevecht met Gawein trouweloze schurken en vrouwenrovers blijken te zijn. Couperus heeft hierbij gebruik gemaakt van de episode van de rode ridder in de Roman van Walewein (vss. 3676-4102) die een jonkvrouw mishandelt, door Walewein wordt verslagen en tenslotte voor zijn dood berouw toont. Tot in detail stemmen de gebeurtenissen overeen: de beschrijving van de jonkvrouw, de aard van de mishandeling, de biecht van de berouwvolle boosdoener en ook de hierop volgende ‘nachtwake’, compleet met het optreden van duivels en tenslotte de begrafenis in gewijde aarde (vgl. vss. 4754-4915). Bij elke ontleende bouwsteen moet echter worden bedacht dat de herhaling nooit geheel identiek is, omdat de tijd is voortgeschreden én omdat de verhaalelementen nu in een ander concept zijn geplaatst. Met de woorden van Merlijn (die overigens niet in de Walewein voorkomt): ‘Ik kan met magië wel een Aventuur bereiden of liever een Aventuur herhalen zich doen, omdat eigenlijk alles in dit leven zich herhaalt maar telkens anders en dat noemen wij evolutië...’
Op deze wijze ontstaat er een spel van herhaling en variatie, waarbij het specifieke karakter van de bewerking ligt in de variatie, het afwijken van de bron. De ontleende bestanddelen krijgen dus steeds een nieuwe dimensie. Zo lijkt de beginsituatie bij de verschijning van het schaakbord identiek aan de Middelnederlandse bron, maar bij Couperus raakt de lezer verzeild in een ironische vertelsituatie, vanuit de wetenschap dat Merlijn het hele gebeuren heeft geënsceneerd en Gawein nietsvermoedend in het wonder gelooft. En als Couperus de rode ridder vervangt door Mordret en Didoneel in de hierboven beschreven situatie, dan vormt dit avontuur een schakel in een verhaallijn die door het hele boek loopt. Reeds in het begin is het de lezer namelijk duidelijk dat er met deze heren iets aan de hand is en pas tegen het eind van de roman blijkt de waarheid omtrent ‘Amoreuse-Garde’, de plaats waar de ontvoerde jonkvrouwen naar toe werden gebracht. Zo blijkt bij alles dat Couperus zijn bron niet zonder meer heeft willen navertellen, maar er iets nieuws mee wilde doen. En wie de moeite neemt de beide teksten met elkaar te vergelijken, ontdekt de vele verrassende en humoristische wendingen, waarvoor de omvang van dit artikel te beperkt is om ze alle te vermelden.
| |
De betovering van het Middelnederlands
Een van de meest markante kenmerken van Het zwevende schaakbord vormt het taalgebruik dat terwille van de ‘locale kleur’ Middelnederlands getint is. Volgens eigen zeggen ‘emailleerde’ Couperus de gesprekken met ‘Midden-Nederlandse termen en tikjes’ en ‘incrusteerde’ hij er zijn beschrijvingen mee. Hoe hij te werk is gegaan, zal blijken bij de volgende tekstvergelijkingen. (De pagina-aanduiding verwijst naar de gemakkelijk bereikbare Salamander-uitgave.) Hier volgt de overpeinzing van Gawein als hij zich in de berg bevindt: ‘En al mocht ik uit de berg gaan, kwam ik zonder het scaec te hove, ik zoude buiten love geworpen worden en met mij zoude heer Keye zijn kwade schere maken! God die voor ons stierf en om ons verkoort de bittere dood aan het kruis, help mij, uit deze nood!’ (p. 47) Bij vergelijking met de corresponderende passage in de RvW (vss. 275-281, 292-294) vallen de letterlijke tekstovereenkomsten op:
‘Hi seide: “Al ware die berch ondaen
Ende ic hier ute mocht gaan,
Quamic sonder scaec te hove,
Ic worde gheworpen buten love!
Ic bem vroet van sulken saken,
Men soude sceren met mi maken,
So wel kennic den here Keyen,” [...]
Ende seide: “God die dor ons staerf
Ende om ons coret die bitter doot,
Nu helpt mi, here, uut deser noot!”’
Het zal duidelijk zijn dat Couperus zijn tekst heeft geschreven met de bron ernaast! Vooral in de episode over de mishandelde jonkvrouw Alliene wemelt het in de dialogen en beschrijvingen van de woordelijke tekstontleningen.
Naast dergelijke tekstovereenkomsten die betrekkelijk eenvoudig zijn op te sporen, omdat ze in parallelle tekstgedeelten zijn te vinden, heeft Couperus ook vanuit een eigen voorkeur grepen gedaan in het rijke arsenaal van de Walewein en verhaalelementen en beschrijvingen naar eigen goeddunken gehanteerd. In zijn verhaal laat hij bijv. Morgueine zeggen:
‘[...] ik voer u naar wel andere beemde, vol vië van vreugde en zaligheden, waar in de wijde valleien, tussen prayelen en pauwillioenen vol schaduw en zoete rust, staan de wonderbare bomen van peper, anijs en gingebare, vijgen en notemuscaten, pumegernaten en amandelen!’ (p. 58) Aangezien Morgueine en haar vallei niet in de Roman van Walewein voorkomen, zijn er geen parallelle passages. Toch blijkt de be- | |
| |
schrijving van de bomen ontleend te zijn aan de Walewein, vss. 3485-3491, waar Walewein informatie ontvangt over de idyllische omgeving waarin Ysabele verblijft. Woorden als prayelen (lusthoven), pauwillioenen (tenten), gingebare (gember) en pumegernaten (granaatappels) zijn voor de gemiddelde lezer overigens onbegrijpelijk. In de feuilletonuitgave heeft Couperus - waarschijnlijk op aandringen van de uitgever - een woordverklaring toegevoegd, die in de boekuitgaven echter niet voorkomt. Kennelijk heeft Couperus dit zelf niet nodig geacht, omdat de klankrijkdom voor hem belangrijker was. Bij het lezen van zijn bron heeft de auteur notities gemaakt, omdat hij - de woordkunstenaar! - werd getroffen door de charme van het Middelnederlands, teneinde zijn tekst er stilistisch mee te verrijken. Dit taalgebruik functioneert bovenal als sfeerbepaling en de lezer mag de ontleende woorden ‘proeven’ zonder dat het nodig is ze te begrijpen. Deze werkwijze is duidelijk te herkennen in de beschrijving van de strijd tegen koning Clarioen: hierbij ontleende Couperus diverse passages aan het gevecht met een hertog in de Roman van Walewein (vss. 10452-10469). In Het zwevende schaakbord wordt er tweemaal tegen Clarioen gevochten, namelijk voor Endi en voor Camelot (resp. p. 159 en 174). In beide gevallen maakte Couperus van dezelfde passage gebruik!
| |
Een handboek voor een romancier
Het zal inmiddels duidelijk zijn geworden dat déze roman - in tegenstelling tot Couperus' opmerkingen over de romanschrijver - geenszins als het magische schaakbord uit hoger sferen is komen aanzweven, maar beschouwd moet worden als het resultaat van moeste schrijversarbeid. De keurig opgeruimde schrijftafel waarachter Couperus zo karakteristiek poseerde, moet in werkelijkheid vol hebben gelegen met notities en paperassen. Aangezien Het zwevende schaakbord verhaalfiguren en motieven bevat die niet in de Roman van Walewein voorkomen,
Het schaakbord verschijnt, ill. van P. Josselin de Jong in: G.H. Betz, Walewein. Leiden 1890
moeten er nog andere bronnen zijn geweest. De centrale regiefiguur Merlijn, bij Couperus geëvolueerd tot een modern werktuigkundige, brengt ons bij een andere Middelnederlandse tekst, nl. Merlijns boec door Jacob van Maerlant én de voortzetting hiervan, Boec van Coninc Artur, door Lodewijk van Velthem. Deze teksten waren in 1880 door Van Vloten uitgegeven onder de (onjuiste) titel Jacob van Maerlants Merlijn. Met name het werk van Van Velthem biedt aanknopingspunten: Merlijn speelt hier evenals in Het zwevende schaakbord een centrale, regisserende rol en bovendien treffen we er een aantal door Couperus gebruikte namen aan, zoals Gawein, Logres, Gwinebant en Clarioen (Clarione). In Het zwevende schaakbord is Gwinebant de jongere rivaal van Gawein in de liefde tot Assentijns dochter Ysabele en Clarioen is er de grote tegenstander van de Arturridders. Bij Van Velthem hoort de naam Gwinebant toe aan een broer van de koningen Ban en Bohort, die als een begaafd geleerde wordt gepresenteerd (een ‘clerck’), die nauwelijks
| |
| |
voor Merlijn hoeft onder te doen. Hoewel hier een aanknopingspunt te vinden is voor de thematiek bij Couperus, nl. tovenarij tegenover wetenschap, moet toch geconstateerd worden dat Couperus' Gwinebant niet lijkt op zijn naamgenoot in het werk van Van Velthem. En koning Clarioen heeft evenmin iets gemeen met zijn naamgenoot ‘Clarione van Nortomberlant’. Blijkbaar zijn de namen zonder de bijbehorende figuren en hun handelingen overgenomen. Aangezien ook andere essentiële zaken uit deze tekst in Het zwevende schaakbord ontbreken, is het onwaarschijnlijk dat Couperus Van Vlotens tekstuitgave direct heeft gehanteerd.
We komen tot een soortgelijke conclusie als we een andere mogelijke bron voor Couperus nader beschouwen, nl. de Lancelotcompilatie, een verzameling Arturromans, waarin een vertaling van de Oudfranse Proza-Lancelot centraal staat. Dit veertiende-eeuwse handschrift werd in 1846 door W.J.A. Jonckbloet uitgegeven. De hierin beschreven liefde tussen Lancelot en de koningin is eveneens door Couperus in zijn roman overgenomen. Na Arturs dood laat hij Lancelot en Guenever zelfs met elkaar trouwen, in strijd met de traditie. En de jonge Ysabele spiegelt haar eigen situatie aan die verhouding. Aangezien de oude koning Clarioen haar toekomstige huwelijkspartner is, blijft er voor haar minnaars Gwinebant en Gawein slechts een rol weggelegd als die van Lancelot ten opzichte van Guenever, waarover zij had gelezen. Gawein moet zijn liefde demonstreren door net als Lancelot in een haast bovenmenselijke inspanning uit een kerker te ontsnappen en door plaats te nemen op de schandekar. Dit laatste gegeven brengt ons echter op het spoor van een andere bron voor Het zwevende schaakbord. De schandekar heeft, evenals Morgueines ‘Vallei der ontrouwe ridders’, weliswaar met de geschiedenis van Lancelot te maken, maar komt niet voor in onze Middelnederlandse compilatie, omdat het deel waarin die verhaalstof zou
Merlijn volgens Dan. Beard in: Mark Twain, A Yankee at the court of King Arthur. London 1889
moeten voorkomen, verloren is gegaan. Uit de Oudfranse tekst kunnen we afleiden wat zo ongeveer de inhoud moet zijn geweest. Aangezien het onaannemelijk is dat Couperus de Oudfranse bronnen voor zich heeft gehad, moet hij dus van de vakliteratuur gebruik hebben gemaakt. Blijkens het voorwoord bij de roman was hij hiermee vertrouwd: de informatie in Jonckbloets inleiding bij de Waleweinuitgave van 1846 verwerkte hij in zijn toelichting en in het boek zelf.
De gegevens betreffende Van Velthems Merlijn-continuatie en de Roman van Lancelot heeft Couperus vrijwel zeker ontleend aan het handboek Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (dl. 1) van W.J.A. Jonckbloet, in de vierde druk van 1888 door C. Honigh herzien. Een voetnoot in ‘Een woord vooraf’ (op p. 7) levert het bewijs dat Couperus dit werk heeft gehanteerd. Hij zegt daar o.a. over de versvorm van de Arturromans: ‘De Arturromans zijn [...] gedicht in elegante, licht trippelende verzen, van niet meer dan acht lettergrepen, twee aan twee
| |
| |
door zuiver consonerende rijmen verbonden tot een zeer bevallige en episch blijvende verhaaltrant.’ De aanduiding ‘licht trippelende verzen’ had van Couperus zelf afkomstig kunnen zijn, maar is letterlijk overgenomen van de geleerde Jonckbloet: ‘Zoo hebben de tienlettergrepige zware regels [...] plaats gemaakt voor lichttrippelende verzen van acht lettergrepen, die twee aan twee door zuiver consoneerende rijmen aan elkander verbonden, en bovendien nog door eene rust in het midden zijn afgedeeld’ (p. 110). Het kan nauwelijks verbazing wekken dat Couperus juist dit naslagwerk voor zijn doeleinden heeft geraadpleegd: het biedt uitvoerige samenvattingen van de genoemde teksten. En bij de samenvatting van de Roman van Lancelot geeft Jonckbloet tevens uitvoerige informatie over de inhoud van het verloren gegane eerste deel! Daar lezen we o.a. hoe Lancelot, op zoek naar Walewein, arriveert in het dal, ‘le val aus faus amans’ genoemd, ‘hetwelk door Morguein zóó was ingericht, dat een ridder, die zijner geliefde ooit ontrouw geweest was, daaruit nimmer kan terugkeeren. Reeds meer dan honderden-vijftig ridders bevonden zich daar, toen het eindelijk Lancelot gelukte door zijne dapperheid en trouw de betoovering te doen ophouden en de ridders te bevrijden’ (p. 259).
Zo vond Couperus dit verhaalelement pasklaar in de vakliteratuur, evenals het gegeven van de schandekar, waarbij hij tot in detail van Jonckbloets informatie gebruik maakte. Tenslotte trof mij in ditzelfde handboek een opmerking over de wonderboom in de Walewein, die mogelijkerwijs de basis kan hebben gevormd voor de door Couperus uitgewerkte thematiek: ‘In den hof stond ook een merkwaardige boom, een wonderboom, en dien men zich wel als een wonder heeft gedacht, ofschoon wij veeleer aan een mechanisch meesterstuk zouden denken’ (p. 346).
| |
Middeleeuwse verhaalkunst
Uit meer dan één oogpunt blijkt dat Couperus de suggestie van een middeleeuws verhaal heeft willen oproepen. Dit bleek inmiddels uit het hanteren van Middelnederlandse taalvormen en uit de aansluiting bij de oude verhaalstof. Deze stof werd dus niet verzonnen, maar ‘gevonden’ op de wijze van de trouvères, de middeleeuwse ‘vinders’. Hierbij ligt de creativiteit van de auteur in het herschikken van de bestaande verhaalstof en de nieuwe zingeving die eraan werd toegekend. In zijn werkwijze staat Couperus dus dichter bij de middeleeuwse opvattingen over verhaalkunst dan bij de oorspronkelijkheid eisende romantische visie, die men in het opstel van 1920 terugvindt. Ook de opzet van het verhaal (een driedelige queeste met onderbrekingen) en de aanwezigheid van een auctoriale verteller sluiten bij de middeleeuwse vertelwijze aan. Dit laatste vraagt enige verduidelijking.
Literair onderzoek naar de vertelsituatie in het proza aan het eind van de vorige eeuw heeft aangetoond dat de naturalistische auteurs in hun streven naar objectiviteit geen gebruik meer maakten van een persoonlijke verteller die zich kenbaar maakt door inmenging en commentaar op het verhaal. De auctoriale verteller maakt dan plaats voor een auctoriale ‘vertelinstantie’ die zich onthoudt van het geven van morele oordelen in termen van goed en kwaad. Tegelijkertijd neemt het aantal personaal vertelde passages toe. In Het zwevende schaakbord treffen we inderdaad een groot aantal neutraal en personaal vertelde delen aan, waarin de lezer zich niet bewust is van een persoonlijke verteller. De neutrale passages worden gekenmerkt door dialogen die veelvuldig voorkomen en de tekst verlevendigen. In de personaal vertelde delen registreert de lezer de gebeurtenissen vanuit het perspectief van één verhaalfiguur, hetgeen bij hoofdrolspeler Gawein regelmatig het geval is. Hierdoor leert de lezer Gawein van binnenuit kennen en verwerft deze figuur de nodige sympathie. Met een dergelijke werkwijze, kenmerkend voor zijn tijd, was Couperus vertrouwd. In Het zwevende schaakbord grijpt hij echter tegelijkertijd weer terug op een oudere vertelsituatie door het hanteren van een auctoriale verteller. Deze in de tekst aanwijsbare verteller (die de ik-vorm hanteert) onderbreekt het verhaal regelmatig door opmerkingen in de richting van de lezer, beïnvloedt het lezersoordeel expliciet en geeft, waar dat nodig is, aanvullende informatie, bijv. over een wonderbed of de schandekar. Bij een andere bezinning op de rol van de auctoriale verteller in Het zwevende schaakbord valt het op dat deze verteller - die alwetend heet te zijn - in bepaalde situaties toch vanuit een beperkte gezichtshoek vertelt. Als de verteller duidelijk maakt hoezeer Gawein inwendig wordt verscheurd door onzekerheid ten aanzien van
zijn liefde voor Ysabele, lezen we: ‘Gawein schudde woest het hoofd van neen en hij wrong de handen en wist niet meer, in de overpeinzingen, die Vrouwe Venus kweekt in hoofd en hart der arme stervelingen, om hen te plagen en waartegen geen heilige, zelfs Sint Michiel niet iets weet te doen’ (p. 166). Het referentiekader dat de verteller hier hanteert, wordt bepaald door het middeleeuwse denken waarin ‘Vrouwe Venus’ de macht der liefde representeert. Een moderne verteller zou de hier gehanteerde ‘Vrouwe Venus’ en ‘Sint Michiel’ nooit gebruikt hebben voor een modern lezerspubliek. De alwetende verteller legt zich als het ware beperkingen op, verhult zijn moderne inzichten en plaatst zich dus dichter bij zijn middeleeuwse verhaalfiguren dan bij de moderne lezer. Dit blijkt eveneens bij de beschrijving van de moderne uitvindingen van Merlijn. De lezer identificeert ze als een vliegtuig, een auto en een telefoon, etc., terwijl de verteller dit nimmer onomwonden uitspreekt en zich bedient van aanduidingen die in het middeleeuwse kader passen: tovervogel, toverwagen, sprakebloeme. Samen met de bekende uitroepen die zo karakteristiek zijn voor de middeleeuwse verhaalkunst als ‘Wees des gewes, o lezer!’ en ‘Wat zal ik het
| |
| |
maken zo lange?’ ontstaat er een beeld van een middeleeuwse verteller. Op deze wijze betrok Couperus dus ook de vertelsituatie in het spel dat hij wilde spelen. Tevens blijkt hoezeer de auctoriale verteller haast een verhaalfiguur is geworden en dus een instrument is in handen van de ‘impliciete auteur’, die uit de tekst valt af te leiden en het verhaal dusdanig presenteert dat de lezer echt begrijpt wat er aan de hand is. Juist het feit dat de lezer meer weet dan de verhaalfiguren - de oorsprong van de situationele ironie! - en het spel herkent, maakt in de samenhang met de moderne tijd van deze roman moderne literatuur, ondanks de suggestie van middeleeuwse verhaalkunst.
| |
Gaweins illusie
Wellicht ingegeven door een opmerking in ‘Een woord vooraf’, waar Couperus stelt dat Het zwevende schaakbord slechts de pretentie heeft de lezer ‘een ogenblik te vermaken, en misschien zelfs wel te ontroeren’, heeft de mening postgevat dat dit boek ‘ontspanningslectuur’ zou zijn zonder diepere zin. Bij zorgvuldige lezing ontdekt men echter het tegendeel. Gaweins zoektocht werd door Merlijn in scène gezet, omdat het ‘Aventuur’ niet meer kwam opdagen. Als het avontuur is verdwenen, heeft echter de gehele Arturwereld afgedaan. Zij ontleent nl. haar bestaansrecht aan avontuurlijke zoektochten, waardoor de ridders worden geconfronteerd met het ‘Wonder’, het raadselachtige, waartoe ook het betoverde schaakbord behoort. In deze roman vertegenwoordigen de oude koningen Artur, Mirakel, Assentijn en Clarioen de tijd waarin wonder en avontuur hun plaats hadden, maar die nu voorbij is. De beschrijving van Artur demonstreert de vergane glorie: zijn lokken en baard zijn grauw geworden, zijn mond is tandeloos, zijn gelaat verweerd en de hermelijnen mantel is door de mot aangetast (p. 12, 13). Onder de ironie kunnen we echter het bij Couperus veelvuldig voorkomende vergankelijkheidsmotief herkennen, waarvan Marc Galle zegt in zijn studie over het noodot in Couperus' werk: ‘Het verstrijken van de tijd ligt aan de basis van de desintegratie aller dingen.’ Ook koning Mirakel bevestigt door zijn ziekte en machteloosheid dat de oude tijd voorbij is. Bij hem verneemt Gawein de oorzaak: ‘Gawein, lace Gawein, ziet gij dan niet, dat de oude Koning Mirakel sterft, omdat de nieuwe mirakelen door de geluchten zweven en wij, o wacharme, hen niet en weten?’ (p. 89) De oude wonderen zinken in het niet bij de moderne ‘magië’, zoals die door Merlijn wordt beoefend. Zijn ‘mirakelen’ zijn produkten van de moderne techniek: zijn
‘wondervogel’ is een vliegmachine, zijn burcht blijkt elektrisch verlicht te zijn, hij vertoont een film, telefoneert met Morgueine en zelfs het zwevende schaakbord is het resultaat van technisch vernuft. Het uitgangspunt voor deze uitwerking is aanwezig in Couperus' visie op wonderen in middeleeuwse teksten (wellicht aan Jonckbloet ontleend), die dikwijls opgevat moeten worden als ‘meer of minder effectvolle, gecompliceerde, werktuigkundige scheppingen, waarom tevens de fantasie van de “vinder”, de trouvère, die zijn roman dicht, niet zelden een dichterlijk waas weeft’ (p. 7). Zo vertegenwoordigt die oude tijd de instandhouding van het raadselachtige, het poëtische, dat in de moderne tijd wordt ontmaskerd. De wetenschap levert verklaringen voor verschijnselen die tot dusverre als wonderen werden beschouwd. Zij ontmythologiseert en doet bij de ridders de twijfel ontstaan, zodat zij zich afvragen of Merlijns wonderen duivelskunsten en tovenarij zijn of slechts ‘clerkeconste’, d.w.z. het resultaat van wetenschappelijke kennis. De zoon van koning Mirakel laat hierover zelfs geen twijfel meer bestaan: ‘Maar Alidrisonder, jeugdig, lachte en meende, dat er eigenlijk geen tovermachten bestonden en dat het alles was werktuigkunde en clerkeconste’ (p. 91).
Gawein - bijgenaamd ‘der aventuren vader’ - is in dit spanningsveld de exponent van de oude tijd. Hij blijft geloven in het wonder en weet de oude koning Mirakel op te beuren en te ontroeren: ‘Maar het Wonder, dat Wonder was, zal het blijven als wij het wonder voelen in ons harte [...]’ (p. 89). Omdat Gawein ‘gelooft en smacht’ kan hij alleen het avontuur volbrengen dat Camelot zal moeten bevrijden van de ledigheid.
Maar het avontuur is een schijnavontuur, het wonder is het produkt van ‘clerkeconste’ en Gawein koestert slechts een illusie. Zelfs wanneer hij het onttakelde schaakbord uiteindelijk ontdekt, blijft zijn geloof ongeschonden. De sympathie van de lezer voor deze naïeve, maar zuivere figuur leidt tot tragiek als Gawein zijn leven opoffert om Ysabele te redden. Omdat de hele onderneming een schijnavontuur is, offert Gawein zichzelf dus uiteindelijk op voor die illusie, die door Ysabele in stand wordt gehouden als zij Gawein vóór zijn dood voorhoudt dat zij hem liefhad boven Gwinebant. De noodlottige afloop van de queeste illustreert de harde waarheid: met de dood van ‘der aventuren vader’ is het tijdperk van wonder en avontuur definitief afgelopen en blijft er niets anders meer over dan het Arturtijdperk af te sluiten met de dood van de koning zelf. Couperus laat het leven doorgaan: Lancelot en Guenever trouwen met elkaar, evenals Gwinebant en Ysabele en de jonge ridders strijden met succes in een ‘wereldoorlog’, maar de weemoed overheerst.
Vanuit deze analyse wordt het boek de neerslag van een heimwee naar een tijd die weliswaar voorbij is, maar door het raadselachtige, het dichterlijke, zoveel sympathieker is dan de moderne tijd die de verwondering niet meer kent. En wie beseft dat Het zwevende schaakbord tijdens de Eerste Wereldoorlog is geschreven, begrijpt dat een tijd die bepaald wordt door techniek en wereldoorlogen zó kil en onherbergzaam is geworden dat men zou willen vluchten in een queeste als die van Gawein, ook al is er slechts sprake van een illusie. Wellicht heeft Couperus om deze re- | |
| |
den de jonge ridders aan het eind van zijn boek laten deelnemen aan een wereldoorlog (die in die tijd slechts één winter duurde!): er mocht geen misverstand bestaan over de relatie van Het zwevende schaakbord met de eigen tijd, die de weemoed ten aanzien van andere tijden als het ware oproept. Voor de auteur bood de Arturliteratuur, het geheimzinnige land van Logres, blijkbaar een ontsnappingsmogelijkheid. Ofschoon die illusie aantrekkelijker is dan de rationele realiteit en
foto gemeentebibliotheek rotterdam
De aankondiging van Het zwevende schaakbord in De Haagsche Post
gemakkelijk gekoesterd kan worden, dwingt het boek toch de erkenning van deze realiteit af, want Couperus laat de koning net als Gawein sterven en sluit daarmee het tijdperk van wonder en avontuur definitief af. Men heeft geen keus, al zou men anders willen. Zo is Het zwevende schaakbord de uitdrukking van een ambivalente levenshouding geworden.
| |
Waardering
Hoe heeft men in de loop van de tijd op dit boek gereageerd? In de periode waarin Het zwevende schaakbord verscheen, was Couperus een gevierd schrijver met een selecte schare bewonderaars. Hieronder bevond zich S.F. van Oss, uitgever, hoofdredacteur en eigenaar van De Haagsche Post, die het als een eer beschouwde dat Couperus in zijn blad wilde schrijven. Het nummer van 20 oktober 1917 bevat een paginagrote aankondiging van het feuilleton dat blijkbaar fungeerde als een lokkertje voor de kopers van losse nummers om zich te abonneren. De waardering voor Couperus' kwaliteiten blijkt uit de oplagecijfers van de eerste druk in boekvorm bij de Wereldbibliotheek (1922): het aantal van 5500 exemplaren overtreft het in die tijd gebruikelijke aantal van 2000-2500 ruimschoots. En vóór de eerste druk in Nederland was er in 1921 reeds een Duitse vertaling verschenen. Niettemin zijn er aanwijzingen dat het boek aanvankelijk maar zeer matig werd verkocht. Het overlijden van de auteur op 11 juli 1923 moet de vraag echter hebben gestimuleerd, want in 1924 bleek er een tweede druk noodzakelijk, gevolgd door een derde in 1927. Gelet op de verdere drukgeschiedenis kan gesteld worden dat de belangstelling hierna afnam tot de jaren vijftig, waarin de tekst weer ruimschoots voorhanden was via diverse drukken, het laatst als Salamanderpocket, alsmede de opname in Verzamelde Werken X. Kennelijk is er tot op de huidige dag een behoorlijke markt voor het boek geweest.
De recensenten konden Het zwevende schaakbord eveneens in meerderheid waarderen, ook al vertoonden ze maar weinig begrip voor de diepere zin in het boek. Couperus' tijdgenoten prijzen in hun recensies zijn persoonlijke kwaliteiten, zijn geestkracht, gevoel en fantasie. Doordat men in een - vaak in haast geschreven - recensie niet aan een diepgaande analyse toekomt, laat staan aan een bronnenvergelijking, slaat men regelmatig de plank mis. Illustratief is de recensie van H.J. Robbers die in Elsevier's geïllustreerd Maandschrift Couperus lof toezwaait
| |
| |
in het kader van de huldiging n.a.v. zijn zestigste verjaardag: ‘Couperus is een charmeur [...], een toovenaar is Couperus die met geheime, hemzelf allicht nauwelijks bewuste middelen werkt.’ De mystificatie van het schrijverschap had hier kennelijk gewerkt! Robbers had geen inzicht in de wijze waarop Het zwevende schaakbord tot stand kwam. C. Tazelaar waagt zich in Stemmen des tijds aan een vergelijking met het bronnenmateriaal en komt tot de conclusie dat een humoristisch vervolg op de Walewein eigenlijk in strijd is met het karakter daarvan. Zijn oordeel is echter niet veel waard, want hij geeft er blijk van de Walewein niet echt te kennen als hij Merlijn tot tweemaal toe ‘een van de figuren uit het oorspronkelijke verhaal’ noemt. S. Eringa blijkt beter op de hoogte te zijn en gaat in De Standaard uitvoerig op beide teksten in. Voor hem is de Walewein ‘de uitbeelding van een ridderideaal van godsvrucht en zielenadel’. Zijn symbolische uitleg - die momenteel niet meer serieus wordt genomen - botst met Couperus' uitwerking die volgens Eringa in strijd is met de grondgedachte van de Walewein. Ten diepste wijst deze recensent echter het morele gehalte van Couperus' werk af als hij constateert dat de schrijver gaandeweg in deze roman zichzelf wordt, hetgeen zou blijken uit ‘liefdesverhoudingen van twijfelachtige zedelijkheid, een zelfmoord uit liefde, een spel van onbeteugelde hartstochten’.
Ondanks de ruime afzet en de in meerderheid positieve recensies, is Het zwevende schaakbord later nauwelijks literaire erkenning ten deel gevallen. Werd een dergelijke bewerking misschien te weinig oorspronkelijk gevonden? Het oordeel van Knuvelder is symptomatisch: hij vermeldt het boek slechts in een voetnoot (Handboek IV) en handelt het samen met De verliefde ezel af als ‘marginalia’. Blijkens de literatuurverwijzingen heeft Knuvelder zich gebaseerd op de studie van K.J. Popma die het boek weliswaar geestig vindt en knap geconstrueerd, maar de bezieling mist. Zo komt hij tot kwalificaties
als ‘ontspanningslectuur van hoog gehalte’ en ‘maakwerk zonder ziel’. Afgezien van andere onjuistheden in Popma's bespreking van deze roman, moet gesteld worden, dat het boek wel degelijk gedragen wordt door een eigen zingeving, een idee die kan worden aangemerkt als ‘een getuigenis van persoonlijke waarheid’. In de kring van mediaevisten - vertrouwd met ondergewaardeerde bewerkingen! - heeft Maartje Draak de betekenis van Het zwevende schaakbord aangevoeld en het een plaats gegeven in haar boekje Artur en zijn Tafelronde, waarin zij zowel aandacht besteedt aan de ironisering als aan de weemoedige grondstemming en de samenhang met de periode 1914-1918. Deze roman illustreert zonder meer haar uitspraak die de onvergankelijkheid van de Arturstof aantoont:
‘Waardevolle verhalen hebben een heel lang leven, en omgekeerd: hun lange leven bewijst hun waarde. Soms duiken ze op in een ander milieu, soms lijken ze een eeuw te slapen, maar ze bezitten het vermogen om hun eigen onvergankelijke waarheid aan telkens nieuwe geslachten van mensen te doen zien. De beste ervan kunnen zich bovendien steeds vernieuwen’ (p. 116, 117).
| |
Literatuuropgave
De uitgave in de Salamanderreeks bij Querido is de gemakkelijkst bereikbare uitgave van Het zwevende schaakbord (Amsterdam 1980). De Roman van Walewein werd door G.A. van Es uitgegeven in de serie ‘Klassieken Nederlandse Letterkunde’ (Culemborg 1976). Rien Wols zorgde voor een vertaling in modern Nederlands, verschenen in de Prismareeks (nr. 2150), zodat dit werk thans voor iedereen toegankelijk is. Over het leven en het werk van Louis Couperus verschenen diverse biografisch getinte studies. Men leze bijv. Albert Vogel, Louis Couperus (Amsterdam [enz.] 1980). Voor verdere informatie over het noodlot in het werk van Couperus kan men terecht bij Marc Galle, Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan (Hasselt 1973). Onderzoek naar de vertelsituatie in het proza aan het eind van de vorige eeuw werd verricht door T. Anbeek, De schrijver tussen de coulissen (Amsterdam 1978). |
|