| |
| |
| |
Recensies
Hoofse cultuur
‘Hoofs’ is aardig zijn voor vrouwen. En ‘niet-hoofs’ is de klap die Eggheric zijn vrouw geeft in de Karel ende Elegast. Zo hebben we het geleerd op school. Een beetje lastig was wel dat Eggheric uitgerekend de boef is in het verhaal. Dus kan die ridderroman moeilijk op grond daarvan niet-hoofs heten. Bovendien krijgen vrouwen ook wel eens klappen in als typisch hoofs bekend staande ridderromans.
Het is duidelijk dat het begrip ‘hoofs’ meer inhoudt dan alleen aardig zijn voor vrouwen. Maar het contact tussen het wetenschappelijk onderzoek en de praktijk van de school verloopt moeizaam. Binnen de universiteit heeft het immers niet aan belangstelling voor ‘cortoisie’ of ‘hovescheit’ ontbroken. In 1936 zet C.S. Lewis de betekenis van dit cultuur-verschijnsel voor de Westeuropese beschaving overtuigend neer in zijn klassiek geworden studie The allegory of love. In de 12de eeuw ontwikkelt zich, het eerst in Frankrijk, een geheel nieuwe levenshouding aan de adellijke hoven die zich uit in wat wij beschaafde omgangsvormen noemen. Sporen daarvan zijn nog steeds in onze huidige maatschappij zichtbaar, sterker nog, pas nu komt het verzet op gang tegen die ouderwetse vormelijkheid die juist de emancipatie van vrouwen geblokkeerd zou hebben. Maar dat concentreert zich weer op gedrag tegenover vrouwen, zoals het vóór laten gaan van een dame bij de entree in een vertrek. Minder moeite hebben we met de erfenis van ‘goede manieren’ als het snuiten van de neus in een zakdoek en het achterwege laten van boeren aan tafel. Lewis achtte de ontwikkeling van deze nieuwe gedragscode zó beslissend voor
de moderne samenleving dat hij vergeleken hiermee de renaissance van zeer ondergeschikte betekenis vond: ‘Compared with this revolution the Renaissance is a mere ripple on the surface of literature.’ (ed. 1958, p. 4)
Maar Lewis' standaardwerk is al lang achterhaald, of beter gezegd uitgebouwd tot een veel complexer en gedifferentieerder geheel van visies. Een aantrekkelijke demonstratie daarvan is te vinden in een bundel opstellen van een aantal Utrechtse onderzoekers, verschenen onder de titel Hoofse cultuur en geredigeerd door R.E.V. Stuip en C. Vellekoop. De bijdragen komen voort uit een college-cyclus die in de cursus 1979/80 verzorgd werd voor het bijvak Middeleeuwse Studies aan de Universiteit van Utrecht. De bundel is zeker niet alleen op (aankomende) vakbeoefenaars gericht, maar ook op een algemener publiek van geïnteresseerden. In een zevental artikelen worden diverse aspecten van de hoofse cultuur belicht, op het terrein van de literatuur, de beeldende kunst en de muziek, tegen een historische achtergrond van ideaal en werkelijkheid omtrent ambities van de ridderschap.
De bijdragen over de literatuur van W.P. Gerritsen en F.P. van Oostrom springen er in meer dan een opzicht uit. Om te beginnen zijn ze aangenaam didactisch van opzet, dat wil zeggen heel attractief voor een publiek dat wil kennismaken en niet op voorhand vakgenoot is. Maar bovendien zijn beide artikelen van principieel vernieuwende aard, in die zin dat er nieuwe openingen gemaakt worden op de problematiek, hetgeen ook de meer ingewijden direct ter harte dient te gaan.
Gerritsen maakt duidelijk dat de begrippen ‘hoofs’ en ‘hoofsheid’ in onze tijd een betekenis-verruiming hebben ondergaan ten opzichte van wat middeleeuwers er zelf mee wilden uitdrukken. Hij doet dat door een viertal plaatsen waar ‘hovescheit’ in teksten van vóór 1300 gebruikt wordt nauwkeurig te analyseren. En hij komt tot de conclusie dat het kernpunt in de hoofse ideologie bestaat uit de stelling dat het leven aan het hof schoon behoort te zijn, een schoonheid die bereikt kan worden door zelfbeheersing en oefening. Dat leidt tot een gedragscode die op een harmonieuze manier van samenleven is gericht. Voortdurend dient men de regels in acht te nemen en zich te beheersen, om irritaties bij anderen te vermijden. En andersom moet men trachten zich te onderscheiden door verfijnde manieren, aangename conversatie, bedrevenheid als minnaar en bekwaamheid in sport en spel.
Van Oostrom benadert de relatie tussen hoofse cultuur en literatuur vanuit het literaire bedrijf aan de hoven. Wie gaven opdracht tot het schrijven van hoofse teksten en voor welk publiek functioneerde deze literatuur? In gesprek met recente buitenlandse studies kiest Van Oostrom overtuigend voor de grote wereldlijke hoven als centra waarbinnen in de 12de eeuw een literatuur ontstond die op de belangenen interessesfeer van de adel was toegesneden. Maar aan die grote hoven was het vervolgens de complete hofgemeen- | |
| |
schap die aan haar trekken kwam: ‘De levenskracht van het Arturgenre is juist daarin gelegen dat het voor elk lid van de hofgemeenschap, van maecenas tot hofkapelaan, schildknapen en wie weet zelfs tot het tafelpersoneel toe, oriëntatie- en identificatiepunten biedt, die uiteindelijk berusten op een gemeenschappelijk belang, dat voor de dienaar gelegen is in dienstbaarheid die wordt beloond, en voor de heerser in de ideaaltoestand van maatschappelijke stabiliteit die door inspiratie tot dienstbaarheid wordt gedragen.’ (p. 128/9) Aanstekelijk zijn Van Oostroms vergelijkingen van de positie der auteurs met die van Formule-I coureurs op zoek naar een sponsor, en van hun teksten met de moderne kasteelroman: juist in de verschilpunten liggen prikkelende mogelijkheden om de positie van de hoofse literatuur aan de hoven nader te bepalen.
De overige bijdragen in de bundel missen de gecombineerde attractie van aangename lering en frisse openingen. Ze zijn ofwel meer informerend zonder veel nieuws ofwel (te) specialistisch en primair gericht op directe vakgenoten. Dat neemt niet weg dat de specialist veel moois kan aantreffen in de bijdrage van C. Vellekoop over muziek, teksten en leven van de Zuidfranse troubadours. Het artikel van J.Chr. Klamt over het begrip ‘hoofs’ in de beeldende kunst is het minst toegankelijk, maar dat hangt ongetwijfeld samen met de uitkomst van zijn onderzoek: het gehalte van ‘hoofsheid’ in kunstvormen is bijzonder moeilijk te bepalen, zoals de schrijver zorgvuldig maar wel wat langdurig vaststelt.
Het verschil in aard van de bijdragen verleent de bundel een zekere onevenwichtigheid. Of het geheel dan ook ‘in goed samenspel’ tot stand gekomen is zoals de achterflap wil, mag betwijfeld worden. Wat zeker ontbreekt, met het oog op kennismaking door een breder publiek, is een algemenere inleiding over de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van het onderzoek naar de hoofse cultuur. Daarbij zouden ook de vele ontstaanstheorieën besproken moeten worden, eventueel met de constatering dat zo'n vraagstelling over de herkomst van ‘hoofsheid’ niet relevant is. Een beetje pijnlijk is dat twee bijdragen al een jaar eerder in een sterk verwante bundel zijn verschenen, te weten: Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij, ed. J.D. Janssens, Brussel 1982. En ten slotte heb ik wat moeite met de omslag. Die wordt gesierd door een laat-17de-eeuwse (?) gravure van de stad Utrecht, met op de voorgrond kooplieden, boeren, een vissende man, een reiskoets en een bedelaar. Kennelijk heeft men meer gekozen voor het Utrechtse van de produktie dan voor het hoofse van de inhoud, hetgeen toch een merkwaardige indruk maakt nu in het hemelruim van de gravure HOOFSE CULTUUR staat.
Maar dat laatste is een kleinigheid. Ondanks de overige aanmerkingen blijft er een zeer gevarieerde bundel staan, die voor elk type gebruiker aangename verrassingen bevat. Mede dank zij de literatuuropgaven bij elk artikel raakt men goed geïnformeerd over de actuele stand van zaken in het internationale onderzoek naar de hoofse cultuur. Daaraan wordt ook door Nederlandse onderzoekers een belangrijke bijdrage geleverd.
Herman Pleij
Hoofse cultuur. Studies over een aspect van de middeleeuwse cultuur. Onder redactie van R.E.V. Stuip en C. Vellekoop. Utrecht, HES uitgevers, 1983. (Utrechtse bijdragen tot de mediëvistiek, deel 1) 182 p., ills., ƒ 23, -.
| |
Nieuw licht op een hersenschim?
In 1975 vergeleek W.P. Gerritsen de positie van de geschiedschrijver der Middelnederlandse letterkunde met die van ‘een historicus die de geschiedenis van het tijdvak 1750-1850 wil schrijven zonder te weten of Napoleon nu eigenlijk vóór of ná de Franse Revolutie aan het bewind is geweest. Verbeelden wij ons nu werkelijk dat wij de evolutie, het historisch verloop, van de Middelnederlandse letterkunde zouden kunnen beschrijven als er tussen Veldeke en Maerlant slechts een handvol werken dateerbaar is? Als van twee specialisten de één de Reinaert vóór 1191 dateert, de ander ná 1260? [...] Als we nu nóg niet zeker weten of de Walewein en de Karel ende Elegast twaalfde- of dertiende-eeuwers zijn? Zo zou ik door kunnen gaan. Bij de huidige stand van onze kennis moet naar mijn mening de gedachte dat wij een geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde zouden kunnen schrijven als een hersenschim worden beschouwd’ (De nieuwe taalgids 1975, p. 103).
Opmerkelijk genoeg pretendeert nu een proefschrift, geschreven onder directie van dezelfde Gerritsen, uit dit dateringsdoolhof de weg te wijzen. De problemen van de promotor worden opgelost: de Reinaert is van ca. 1260, de Walewein eveneens uit de tweede helft van de dertiende eeuw, de Karel ende Elegast uit de eerste. Onze gids uit het doolhof is dr. Evert van den Berg; de draad van Ariadne spon hij met behulp van de taalkunde. Zijn proefschrift is dan ook een taalkundige studie met belangrijke implicaties voor de letterkunde.
Van den Berg onderzoekt de versificatie van Middelnederlandse verhalende poëzie, en wel vrijwel alle epische werken (zo'n 60 in getal!) uit de periode tussen ca. 1200 en 1400. Dit omvangrijke corpus wordt doorgelicht vanuit twee gezichtspunten: de verhouding tussen vers en zin, en omgekeerd. Bij het eerste gaat het om de vraag hoeveel verzen (gemiddeld) één zin vormen: zijn dit er weinig - en zijn de zinnen dus kort - dan noemt Van den Berg de versificatie analytisch; zijn het er veel - lange zinnen dus - dan heet de stijl synthetisch. Ook de verhouding tussen zin en vers laat zich tweepolig benoemen: vallen syntactische grenzen en verseinde in hoge mate samen, dan geldt de versbouw als statisch; stoort de syntaxis zich daarentegen weinig aan de versgrens (m.a.w.: zijn er zware enjambementen), dan is de
| |
| |
bijbehorende term dynamisch. Met deze terminologie kan Van den Berg vier stijlgroepen onderscheiden, waaraan hij - na zorgvuldige statistische verwerking van zijn meetresultaten - de verschillende werken toewijst. Het belangrijke en verrassende is nu dat deze stijlgroepen dateringsgebonden lijken te zijn. De oudste Middelnederlandse epiek is geschreven in analytisch-statische stijl; de jongste in synthetisch-dynamische versificatie. (De twee andere typen, d.w.z. analytisch-dynamisch en synthetisch-statisch, zijn overgangsstijlen). Dit opent de mogelijkheid ook de tot op heden minder dateerbare werken op grond van hun versificatie aan een bepaalde periode toe te wijzen - waarvan akte. Behalve een chronologische component heeft het onderzoek van Van den Berg ook een geografische dimensie. Nauwkeurig dialectonderzoek van de bestudeerde teksten, gerelateerd aan de hierboven geschematiseerde ontwikkelingsgang, brengt hem tot de hypothese dat het centrum van literaire vernieuwing - althans te oordelen naar de versbouw - voor de Middelnederlandse letterkunde in Brabant is gelegen. Daar, in het milieu van de hertogen en hun kring, zou de progressieve stijl het eerst zijn ontwikkeld. Anders dan men wellicht zou verwachten, lijkt Vlaanderen nog lang aan een meer ‘ouderwetse’ stijl te hebben gehecht. Verrassend is ook de Hollandse traditie, die na aanvankelijk in progressieve richting te zijn geëvolueerd, terugkeert in het behoudende Vlaamse spoor.
Het boek van Van den Berg kan in het kader van een bespreking in dit tijdschrift niet uitputtend worden gekarakteriseerd, laat staan dat er ruimte zou zijn voor vakdiscussie - waartoe het boek, met zijn vele stimulerende hypotheses, volop aanleiding geeft. Wel is het van belang in Literatuur de grensverleggende ontwikkeling te signaleren die hiermee in gang lijkt te worden gezet. In het perspectief van Van den Berg lijkt een geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde niet zozeer een hersenschim alswel een breinbreker.
F.P. van Oostrom
E. van den Berg, Middelnederlandse versbouw en syntaxis. Ontwikkelingen in de versifikatie van verhalende poëzie ca. 1200 - ca. 1400. HES Uitgevers, Utrecht 1983. 268 p., ƒ 49,95.
| |
De hofnar en andere zotten
Na de tweede wereldoorlog is de belangstelling voor afwijkend gedrag en minderheden in heden en verleden sterk toegenomen. Voor de middeleeuwen betekent dat vooral in de populaire pers (plaatjes)boeken over heksen, ketters, revolutionairen, boeren, melaatsen, vrouwen en zotten. Op die stroom dobbert het boekje van Koedood over de hofnar in middeleeuwen en renaissance braaf mee.
leiden, bibliotheca thysiana
Afbeelding van een nar met zotskolf en muts met hanekop, op titelblad van een parodie op een jaarvoorspelling uit 1528
Het is zeer rijk geïllustreerd (ik tel meer dan honderd afbeeldingen), en probeert in kort bestek op plezierige toon vertelde anekdoten over narren en zotten in het gelid te plaatsen van vijf eeuwen culturele en sociale geschiedenis. We krijgen een ontwikkeling voorgeschoteld van de natuurlijke zot aan het hof tot de kunstmatige nar op het toneel, met allerlei tussenvormen en samensmeltingen. Niet alle komisch mismaakten die koningen en bisschoppen erop nahielden waren echt gek, terwijl anderszins geestelijk gestoorden tot ver in de moderne tijd de ‘leisure-class’ van vrijgestelden moesten vermaken. In de literatuur is vooral de ‘gemaakte zot’ bekend. Met name de rederijkersliteratuur uit de 15de en 16de eeuw en het feestrepertoire uit diezelfde tijd voeren de nar op die de bestaande waarden tijdelijk ontkent en die de wereld op zijn kop zet.
Zowel op het toneel als aan de hoven komt de nar voor die de waarheid mag zeggen, welke verhuld dreigt te worden door de heersende conventies. Daar wordt hij voor betaald door zijn meester, en hij mag in principe zeer ver gaan in het uiten van zijn visie op de werkelijkheid. Zulk gedrag functioneert op verschillende manieren. De nar kan zeggen wat zijn meester eigenlijk bedoelt maar wat deze zich op grond van de heersende gedragscodes niet kan permitteren. Anderzijds mag de hofnar ook ingaan tegen de mening en gevoelens van de complete hofkliek, inclusief zijn meester, al liggen hier grenzen die hem soms op pijnlijke wijze moeten blijken. Dit optreden kan verklaard worden uit een ventielfunctie: door tijdelijk de bestaande orde te doen bespotten en ontkennen door een daartoe officieel aangestelde fi- | |
| |
guur wordt deze in het normale leven dragelijker en opnieuw aanvaardbaar; de boog kan niet altijd gespannen zijn, en juist door die ontspanning functioneert hij beter als het nodig is. Het ogenschijnlijk revolutionaire gedrag van de hofnar werkt dus in feite zeer bevestigend.
Koedoods boekje is gebaseerd op zijn doctoraal-scriptie in de Theaterwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Deze was toegespitst op de rol van de nar in Shakespeare's King Lear, hetgeen nu in beperkte vorm het slothoofdstuk van het boekje vormt. Maar het accent daar ligt toch op een poging om de cultuurhistorische situatie van echte en gemaakte zotten in werkelijkheid en literatuur in de voorgaande eeuwen te schetsen.
Daar is de schrijver eigenlijk niet goed uitgekomen. Hij is als jonge onderzoeker eenvoudig nog niet toe aan het grotere werk van een cultuurhistorische studie van een dergelijk omvattende aard. Het blijft bij onhandig aan elkaar gelijmd knip- en plakwerk uit recente literatuur over dit onderwerp, die de schrijver zich maar zeer ten dele heeft kunnen eigen maken en waarvan hij zeker niet is losgekomen. Van een samenhangende schets van ontwikkelingen en verklaringen kan dan ook geen sprake zijn. Meegeknipt uit de gebruikte literatuur buitelen deze over en door elkaar heen, of ze zijn gewoon weggevallen. Misschien is het wel aardig om vele anekdotes te vertellen over de uitbundige strontfolklore die bij het optreden van de narren naarvoren komt. Maar de lezer wil dan wel eens horen wat die anale fixatie te betekenen kan hebben in de milieus waar dit tot hilariteit kon leiden. En daarvoor is menig verklaringsmodel ontworpen: ik wijs slechts op de, overigens ook elders veel te weinig gebruikte, studie van M. Bakhtine, L'oeuvre de François Rabelais et la culture populaire au moyen age et sous la renaissance (1970).
Onervarenheid toont zich ook in de hantering van het beeldmateriaal. Zo merkt de schrijver op naar aanleiding van de uitbeelding van luxuria (onkuisheid) op Jeroen Bosch' Tafelblad met de zeven hoofdzonden, dat wij hier de hofnar in actie zouden zien temidden van minnende paartjes. Maar zo kan die afbeelding niet geïnterpreteerd worden. De hofnar doet niet mee, hij ís er zelfs niet eens echt bij. Zoals zo vaak heeft zijn uitbeelding slechts een allegorische functie: hij staat voor het dwaze van het getoonde gedrag der vrijenden, en daartoe zien we hem ook elders aanzitten aan tafel of gluren vanachter struikgewas. Ik vrees dat de schrijver zich in zijn inleiding (p. 7) eveneens door deze manier van uitbeelden heeft laten misleiden, wanneer hij stelt dat de nar ‘zelfs in herbergen en bordelen’ rondhuppelde om de bezoekers te vermaken. Daar klopt niets van. De narren op schilderijen en prenten met dit thema (vaak rond de Verloren Zoon) zijn zeer moralistisch bedoeld: ze staan voor de dwaasheid in het zondige en zedeloze gedrag van buitenechtelijk vrijen en slempen.
Ondanks deze onrijpheid en de duidelijke tekortkomingen van het boekje kan het wel een zekere betekenis hebben bij de introductie op het probleemveld van echte en gemaakte narren in literatuur, beeldende kunst en werkelijkheid. De verantwoording bestaat slechts uit een toegevoegd literatuurlijstje, maar dat is wel bij de tijd. En ook de vele illustraties zijn goed gekozen, al ontbreekt hier wel heel erg de broodnodige verantwoording over de herkomst, waarschijnlijk omdat de meeste (alle?) overgenomen zijn uit de gebruikte literatuur. Eén aardige opmerking kan ik tot slot zonder enig voorbehoud maken: het boekje ziet er goed verzorgd uit en de prijs valt best mee.
Herman Pleij
Peter Koedood, De hofnar; van maatschappelijk verschijnsel tot toneelnar. Weesp, Uitgeverij Heureka, 1983. 94 p., ills., ƒ 25, -.
| |
Kluchten om te lezen
‘Onbekend maakt onbemind’ luidt een bekend Nederlands gezegde. De benaming ‘populaire letterkunde’ die sinds enige tijd met betrekking tot allerlei vergeten zestiende- en zeventiende-eeuwse boeken wordt gebruikt, slaat dan ook op een veronderstelde populariteit onder tijdgenoten en niet op hedendaagse oplagecijfers. Een sterk voorbeeld van een vergeten literatuursoort vormt het kluchtboek. Dit is niet, zoals velen denken, een boek met een of meer komische toneelstukken; het is een soort anekdotenverzameling. De kluchtboeken hebben hun wortels in de traditie van de middeleeuwse exempelen en de humanistische facetiae (=grappige verhaaltjes) van welke laatste de vijftiende-eeuwse Italiaanse humanist Poggio Bracciolini de grondlegger is. Veel Europese landen kennen dit verschijnsel vanaf de zestiende eeuw onder verschillende namen.
In de Nederlanden ontstaat het kluchtboek in de zestiende eeuw en bereikt in de zeventiende zijn hoogtepunt, waarna het, met de laatste stuiptrekkingen in de negentiende eeuw, voorgoed verdwijnt. Het oudst bekende Nederlandse kluchtboek, waarvan het enige bekende exemplaar in de Leidse Universiteitsbibliotheek berust, verscheen in 1554 onder de titel Een nyeuwe clucht boeck bij Jan Wijnrijcx te Antwerpen. Dit werk is een vertaling uit verschillende bronnen waarvan verreweg de belangrijkste het door de Duitse Franciscaan Johannes Pauli geschreven boek Schimpff und Ernst is. Hieraan zijn enkele vertaalde facetiae van de Duitse humanist Heinrich Bebel toegevoegd.
Pleij en zijn mede-editeurs zijn erin geslaagd een leeseditie te verzorgen die zowel aan vakgenoten als aan belangstellende lezers veel te bieden heeft. In een uitvoerige inleiding besteden zij aandacht aan de verschillende edities van de tekst en hun onderlinge verhoudingen, de twee belangrijkste bronnen en de bewerkingstechniek daarvan, de termen ‘klucht’ en ‘exempel’, alsmede aan functie en lezerspu- | |
| |
bliek van het boek. Verrassend is het verband dat tussen melancholie als ziekte en literatuur als medicijn daartegen wordt gelegd. (Men vergelijke het artikel van Pleij, dat daarover in dit tijdschrift zal verschijnen.)
Na de inleiding volgt de tekst, voorafgegaan door een foto van de titelpagina - die helaas in tegenstelling tot wat het onderschrift beweert niet op het ware formaat is afgebeeld - met een transcriptie van de titel. De tekst wordt als leestekst gepresenteerd, ‘dat wil zeggen dat evidente zetfouten zijn verbeterd, dat het taaltekensysteem in overeenstemming is gebracht met ons alfabet, dat afkortingen zijn opgelost, dat een moderne interpunctie is toegevoegd en dat woordscheidingen zijn genormaliseerd’. (p. 11). Het resultaat is een tekst die zich vlot laat lezen. In een woordverklaring en zakencommentaar aan de voet van de bladzijde worden de voor de moderne lezer niet-begrijpelijke woorden en onbekende personen en gebeurtenissen in het kort verklaard. Wat voor een bepaald lezerspubliek verklaard moet worden, blijft in hoge mate arbitrair en soms zal de lezer een bepaald woord vergeefs in de verklaring zoeken, maar in doorsnede is de tekst beknopt en toch voldoende verduidelijkt. Elf illustraties, ontleend aan de uitgave uit 1553 van Schimpff und Ernst, sieren de tekst.
Na de tekst volgen enkele bijlagen en opgaven van gebruikte literatuur. Als eerste bijlage is een concordans opgenomen waarin per klucht de gebruikte bron is terug te vinden. Bij kluchten waarvan de bron onbekend is - een miniem aantal - werd volstaan met een streepje. Dit is mijns inziens ten onrechte gebeurd bij de kluchten 170, 228 en 229 aangezien deze corresponderen met de nummers 792, 799 en 798 bij Pauli. De tweede en derde bijlage zijn indices bij de tekst. In de eerste index zijn personen en plaatsen, in de tweede typen naar beroep of functie opgenomen. Voor vergelijkend onderzoek van kluchtboeken vormen indices als deze een belangrijk hulpmiddel. Een beredeneerde literatuuropgave en een literatuurlijst besluiten de editie.
De kluchtboeken, waarin zich dagelijks leven en opvattingen over humor weerspiegelen, waren in de zestiende en zeventiende eeuw gemeengoed van alle lagen van de bevolking. Zowel scholieren als geleerden vermaakten zich ermee en aan schrijvers boden de kluchten ideeën. Het is opmerkelijk dat deze boeken na eeuwen niet alleen literair- en cultuurhistorisch interessant zijn, maar dat ze ook nog steeds geschikt zijn om een groot publiek te vermaken, waarvoor ze natuurlijk zijn geschreven. Hopelijk zal deze editie vakgenoten tot verder onderzoek stimuleren maar er vooral in slagen ‘een eerlijc gheselscap te verhueghen’.
Paul Schmidt
Een nyeuwe clucht boeck. Een zestiende-eeuwse anekdotenverzameling uitgegeven door H. Pleij, J. van Grinsven, D. Schouten en F. van Thijn. Muiderberg, Uitgeverij Coutinho, 1983. Populaire literatuur 4. 244 p., ƒ 34,50.
| |
Een Duitse studie over Focquenbroch
De 17e-eeuwer Willem Godschalck van Focquenbroch neemt een bijzondere plaats in in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Hij introduceerde het burleske genre en was er tevens de belangrijkste vertegenwoordiger van. Op zijn werk werd in de loop der eeuwen zeer verschillend gereageerd. In de 17e en 18e eeuw vonden de verschillende uitgaven van zijn verzameld werk gretig aftrek bij de lezers, zijn toneelstukken werden regelmatig opgevoerd. Het was de opkomst van de burgerlijke moraal die hem in de 19e eeuw terugdrong in de gelederen der schrijvers die men niet meer las, maar waaróver men hooguit las in de handboeken onder het kopje ‘overige schrijvers’. Handboeken die zijn werk als onzindelijk en platvloers bestempelden. Pas in onze eeuw is er sprake van een voorzichtige herwaardering van Focquenbrochs werk. Met name is dit te danken aan enkele schrijvers die in hem een geestverwant zagen. Zij verzorgden bloemlezingen uit zijn werk.
De herwaardering bleef echter beperkt tot een kleine groep van lezers omdat o.a. een moderne uitgave van het volledige werk niet beschikbaar is. Als er uit de 17e eeuw een betrouwbare uitgave van het volledige werk was geweest, had een fotografische herdruk dit probleem kunnen oplossen. Maar zoals uit verschillende onderzoeken, o.a. door B. de Ligt blijkt, zijn in de uitgaven van het verzameld werk bijdragen opgenomen die niet van zijn hand zijn. Om met meer precisie uit te maken wat Focquenbroch zelf schreef zou een biografie zeer behulpzaam kunnen zijn. Helaas is van het leven van Focquenbroch weinig bekend en wat er tot nu toe over geschreven is, is voor een groot deel discutabel. Het is aan de wetenschappelijke onderzoekers om eerst alle problemen zoveel als mogelijk op te lossen, voordat een integrale uitgave van Focquenbrochs werk uitgegeven kan worden. Tot het zover is kan de geïnteresseerde lezer zich behelpen met de door C.J. Kuik samengestelde en goed geannoteerde bloemlezing uit de gedichten en brieven van Focquenbroch.
Van zijn leven weten wij weinig. Zoveel is zeker dat Willem Godschalck van Focquenbroch op 26 april 1640 te Amsterdam in het doopregister van de Oude kerk werd ingeschreven en dat hij in 1662 promoveerde tot doctor in de geneeskunde aan de Universiteit van Utrecht. Over zijn praktijk als arts weten wij weinig. Uit de regelmaat waarmee zijn geschriften vanaf 1663 werden gedrukt, kan worden opgemerkt dat hij zich ook aan de literatuur wijdde en dat er sprake was van enige pupulariteit. In 1668 vertrekt hij plotseling naar Guinee, het huidige Ghana, waar hij de functie van fiscaal (een rechterlijk ambtenaar die de belangen van de staat in de overzeese gebieden moest behartigen) aanneemt. Met steeds grotere zekerheid kan gesteld worden dat hij daar in de periode april-juli 1670 is overleden.
In het licht van het voorafgaande is het een verheugend feit dat met de publikatie van Wolfgang Margucs studie Willem
| |
| |
Godschalck van Focquenbroch, ergänzende Prolegomena (aanvullende inleidingen) een nieuwe onderzoeker zich meldt en aandacht vraagt voor deze schrijver. In de afgelopen jaren is het onderzoek naar Focquenbrochs leven en werk in een reeks van artikelen stapvoets voortgegaan. Marguc geeft in één studie voor de verschillende openliggende velden van onderzoek aanvullingen. Het boek (door het ontbreken van een inleiding is het niet duidelijk of het om een proefschrift gaat, danwel om een aangepaste versie daarvan) opent met een beschrijving van de stand van onderzoek. Marguc waarschuwt tegen een niet-wetenschappelijke benadering van Focquenbrochs leven en werk zoals dit door enkele hedendaagse onderzoekers in praktijk is gebracht. Het tweede hoofdstuk doet verslag van de geschiedenis van de waardering van Focquenbrochs werk in zijn eigen tijd en vult de omissie in het receptie-onderzoek dat tot nu toe alleen gekeken had naar de 19e- en 20ste-eeuwse receptie. Marguc komt tot de conclusie dat Focquenbroch wel degelijk waardering kreeg en dat hij niet werd afgeschilderd als een niet serieus te nemen clown.
In het derde hoofdstuk beschrijft Marguc de resultaten van zijn onderzoek die betrekking hebben op Focquenbrochs leven. Helaas is juist dit het zwakste hoofdstuk van het hele boek. In plaats van de vele misverstanden omtrent Focquenbrochs biografie voorgoed op te ruimen, vergroot Marguc deze slechts. Het lezen en interpreteren van doop-, trouw- en begrafenisregisters gaat Marguc niet af zonder tal van fouten, vergissingen, onduidelijke of foutieve ontleningen. Feitelijke juistheden en onjuistheden worden met behulp van een dubieuze argumentatie tot conclusies gebracht die veelbelovend schijnen doch helaas onjuist blijken. Het zou te ver gaan hier alle onjuistheden aan te wijzen. Een voorbeeld is dat Marguc klakkeloos De Ligt volgt in het aanwijzen van een verkeerde familie Sweers als verwanten van Focquenbroch.
In het vierde hoofdstuk geeft Marguc een bibliografie van Focquenbrochs werk. Uit de wijze van beschrijven plus de daaraan toegevoegde opsomming van alle vindplaatsen blijkt dat hij niet de benodigde kennis bezit van de moderne methodes om edities van elkaar te onderscheiden.
De onjuistheden in deze hoofdstukken alsook in de nog volgende hoofdstukken overschaduwen de goede kanten van zijn onderzoek. Bijvoorbeeld de in hoofdstuk vijf beschreven handschriften van gedichten van Focquenbroch opgedragen aan Maria van Sijpesteijn zijn van grote waarde. Het terugvinden van handschriften is voor een verantwoorde keuze van Focquenbrochs werk bij een moderne uitgave van buitengewoon belang. Het ook in de inleiding aangegeven probleem van de authenticiteit wordt door Marguc in het zesde en zevende hoofdstuk uitgebreid aan de orde gesteld. Ook op deze hoofdstukken valt veel aan te merken, omdat Marguc niet alle bronnen in zijn onderzoek betrokken heeft. Daarnaast, en dit is bedenkelijker, ontbreken in deze hoofdstukken, en eigenlijk in deze hele studie, de theoretische kaders van waaruit de verschillende deelstudies zijn ondernomen. In hoofdstuk zeven blijkt nergens welke maatstaven Marguc heeft gebruikt of welke afwegingen hij heeft gemaakt om tot zijn voorzichtige conclusie te komen. Blijkbaar gaat hij er vanuit dat de lezer al meelezende tot dezelfde conclusie zal komen.
Veel valt er dus op deze Duitse studie over Focquenbroch aan te merken. Dat dit ook zijn weerslag heeft op de goede kanten van het onderzoek spreekt voor zich. Dit is des te triester omdat andere c.q. nieuwe onderzoekers niet zonder meer uit dit boek kunnen citeren, maar steeds weer terug zullen moeten naar de bronnen om te controleren of in de aan te halen passage al dan niet onjuistheden zitten. In feite moeten ze het onderzoek overnieuw doen. Dit is te wijten aan Margucs weinig wetenschappelijke aanpak, het gebrek aan kaders, maatstaven, normen. Kortom: Marguc voldoet zelf niet aan de door hemzelf in hoofdstuk één gestelde eis van wetenschappelijkheid. Het is jammer dat de eerste echte studie over Focquenbroch op deze manier ontvangen moet worden.
Het is te hopen dat vakgenoten deze studie kritisch zullen hanteren, daarin een reden zien om zich ook met het Focquenbroch-onderzoek bezig te houden. Het is een schrijver die het verdient.
P. Kroone
W. Marguc, Willem Godschalck van Focquenbroch, ergänzende prolegomena, Leuvense studiën en tekstuitgaven nieuwe reeks - 3, Leuven, z.j. ix + 300 p., ƒ 71,25.
| |
Fin de siècle-obsessies (theorie)
Over een tijdje is 1984 voorbij en dan gaan we hard op weg naar ons eigen fin de siècle. Zou het zo vervelend worden als het zich nu laat aanzien, met zorgen over werkloosheid en hypotheekproblemen? Wat een treurig verschil met het leven rond 1900, toen de tijd trilde van zinderende emoties en troebele fixaties. Die gedachte viel me in na het lezen van Jan Fontijns Leven in extase, het boek waarin hij zijn opstellen over mystiek, muziek, literatuur en decadentie rond 1900 bundelde.
Fontijn geeft met zijn dieptepeilingen een interessant overzicht van de obsessies van het fin de siècle, een tijdvak dat gekenmerkt wordt door dubbelheid: enerzijds de fanatieke hang naar het Hogere, wat zich uit in belangstelling voor allerlei mystieke, occulte en andere zweverige geestesleren; aan de andere kant steekt (juist als tegenkracht natuurlijk) de verdrongen zinnelijkheid steeds weer de brutale kop op. Fontijn begint met een analyse van ‘De binocle’, het bekende verhaal van Couperus; deze studie is een van de weinige voorbeelden van psychoanalytische literatuurkritiek in het Nederlands taalgebied. Men kan de voor- en nadelen van die
| |
| |
benadering aan de hand van dit voorbeeld aardig afwegen. Vervolgens gaat hij door op het element van de Wagnercultus, de in het Binocle-stuk al een belangrijke rol speelt. De hoeveelheid materiaal die boven komt (onder andere een artikel van Emants en Couperus) toont overtuigend aan hoe Wagner de zenuwen en pennen in beweging bracht. Na een - met de nodige armslag gebrachte - vergelijking tussen De Ring der Nibelungen en De boeken der kleine zielen buigt Fontijn zich in twee opstellen over deze roman van Couperus. Eindelijk, eindelijk krijgt dit toppunt uit de Nederlandse literatuur dan de aandacht die het verdient. In de resterende essays wordt onder meer de relatie Couperus-Emerson, de zelfmoord van Anna Witsen zoals beschreven door Coenen en Gorter, en de verdediging van de homoseksualiteit in twee curieuze tendensromans belicht.
Fontijn schrijft steeds met groot enthousiasme over zijn onderwerpen, waarbij hij steunt op een brede belezenheid in de primaire en secundaire literatuur. Daardoor worden allerlei aspecten van de dubbelheid van het fin de siècle, de hang naar het hogere en de onderdrukte zinnelijkheid, overtuigend gedocumenteerd. Een enkele keer heb ik wel eens het idee dat hij iets te enthousiast allerlei zaken met elkaar in verband wil brengen, waardoor het betoog soms ‘springt’. Een klein voorbeeldje. In het laatste opstel gaat het eerst over de koningsromans van Couperus; vervolgens komt hij in de laatste paragraaf te spreken over Couperus als decadent auteur, en hij merkt dan op: ‘wat de decadente schrijver vaak slechts in de fantasie kon beleven, dat kon een vorst in werkelijkheid doen.’ Hij verwijst dan uiteraard naar Lodewijk van Beieren. Toch is deze overgang niet geheel zuiver, want eerder merkte hij op over de hoofdpersoon van Couperus' koningsromans dat hij ‘het decadente in zich weet te beteugelen’. Het verband is hier eerder losassociatief dan strak logisch. Of misschien moet ik zeggen:
muzikaal. Moeten wij Fontijns bundel opstellen misschien lezen als één groot muziekstuk waarin incest, uranisme en zelfmoord, Couperus, Freud en Wagner leitmotieven vormen? Want de opstellen zijn zelfstandig en toch vormen ze allerlei verbindingen met elkaar, zoals de delen van een muziekstuk. Zo gezien heeft de schrijver zich op een verrassende manier aangepast bij zijn onderwerp. Het gaat me te ver om hier uit te zoeken of Leven in extase misschien ook de structuur van de Nibelungen bezit...
Bij al deze lof moet ik toch wijzen op één omissie: bij de schoolboeken die de Binocle opnamen, ontbreekt Ik heb al een boek.
Ton Anbeek
Jan Fontijn, Leven in extase, Uitgeverij Querido, Amsterdam 1983. 208 p., ƒ 35, -.
| |
Archief Vijftigers?
Ondanks het motto van Irwin Shaw dat aan deze uitgave werd meegegeven - ‘People ask too many questions’ - toch om te beginnen een vraagje: waarom heet dit boek zo? Er valt weinig ‘archief’ en weinig ‘Vijftig’ in te ontdekken. In beide delen zijn eerder in krant, tijdschrift of boek verschenen interviews bijeengebracht met de dichters Andreus, Campert, Claus, Elburg en Hanlo (I) en met Kouwenaar, Lucebert, Polet, Rodenko, Schierbeek en Vinkenoog (II), maar alle gesprekken zijn van een post-‘vijftig’ datum en een specifiek vijftiger-aspect in de poëzie en poëzie-opvatting der betrokkenen komt er slechts incidenteel in aan de orde. Men kan over de term ‘Archief De Vijftigers’ preciese en rekkelijke opvattingen hebben, in beide gevallen gaat de gedachte uit naar documenten inzake de ontwikkeling van een generatieprofiel. Welnu, juist deze identiteit moet aan het meeste in Archief De Vijftigers I-II verzamelde materiaal worden ontzegd en daarom lijkt me wat de titel betreft sprake van oneigenlijk gebruik.
Wat de interviews op zichzelf betreft gaat de lezer van Archief De Vijftigers over heuvels en door dalen. De hoogtepunten vallen wat mij betreft samen met momenten waarop zoal geen generatietypering dan toch (literair-)historische informatie doorkomt. Ik noem er enkele: het gesprek van J. Bernlef en K. Schippers uit 1965 met Remco Campert (er komt wel niet veel ‘Vijftigs’ aan te pas, maar wel van Campert-zijde een eigen profilering versus de groep van ‘Zestigers’ rond het tijdschrift Gard Sivik); het Haagse Postinterview van Ischa Meijer en Jan G. Elburg uit 1975 (omdat daarin nu wél zowel de beweging van '50 als Elburgs positie daarin ter sprake komt). En uit deel II noem ik het gesprek van Jan Brokken met Lucebert (De Haagse Post, 1978), al was het maar om de slotpagina's, die over Luceberts Berlijnse periode in het midden der jaren vijftig hande- | |
| |
len. Het dieptepunt van beide bundels ligt in de start van deel I: een gesprek van Ben Bos met Hans Andreus uit De Vlaamse Linie, 1963. Om het te typeren laat ik eerst even de interviewer aan het woord: ‘Als ik je goed begrijp gaat het je om de werkelijkheid, die je centraal ervaart, die bij je binnenspoelt [...] Je bent - je mag het zo zeggen - een strand met de immense zee van de werkelijkheid die erop breekt. Het gaat jou om die zee. Er zijn mensen die doen alsof het leven alleen het strand is. Ze moeten zich doodlopen voordat ze water raken. Is het zo?’ De reactie van Andreus op dit alles luidt bij herhaling: ‘Ja, zo is het wel ongeveer’ en dat lijkt me onder zulke moeilijke omstandigheden ook wel de beste oplossing. Wat in dit interview overigens helaas ook op ‘ongeveer’-niveau ligt is de weergave van Andreus' gedichten waarmee het gesprek wordt doorschoten: strofe-indeling, versificatie en zelfs woordgebruik wijken veelvuldig af van de versie in bundels en verzameledities. Een benadering als deze lijkt
illustratief voor de manier waarop in de jaren zestig wel gepoogd is om ‘Vijftig’ en vooral Andreus voor het karretje van welzijn en gespreksgroep te spannen. En die gedachte roept herinneringen wakker aan wat deze beweging werkelijk heeft betekend en aan archiefmateriaal dat dát beeld sterker zou representeren. Om maar iets te noemen: teksten uit de ‘vroege’ (1948-1951) tijdschriften Reflex en Cobra, Blurb en Braak en de eerste reacties daarop in kranten en van vertegenwoordigers der vorige generatie; de vraaggesprekken en discussies die, beginjaren '50, het maandblad Podium tot het Vijftigerplatform maakten; de rubrieken ‘Staanplaatsen’ en ‘wereldpodium’ in dit tijdschrift, waarin de Vijftigers zich profileerden en een internationaal kader van hun streven aangaven; uitgeversbeleid, oplagecijfers en de reactie van de kritiek bij verschijnen van de programmatische bloemlezingen en de eerste afzonderlijke bundels, enz. Enfin: dat spoedig de echte archiefstukken inzake ‘Vijftig’ beschikbaar mogen komen.
Harry Scholten
Hans Dütting (samensteller), Archief De Vijftigers I-II, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983. 184 p. + 208 p., ƒ 27,50 per deel.
| |
Aarts' Letterkundige Almanak 1984
Sinds 1980 verschijnt telkens zo rond Sinterklaas de door Cees Aarts uitgegeven en door Dick Welsink en Willy Tibergien samengestelde Letterkundige Almanak. Elke almanak heeft een centraal thema en voor 1984 is dat uiteraard George Orwell, over wie Hans Hoenjet een bijdrage leverde. Het aardige van Aarts' almanakken is dat ze op een weinig pretentieuze, lichtvoetige manier een grote hoeveelheid informatie bieden en dan ook het hele jaar door als naslagwerkjes gebruikt kunnen worden. De belangrijkste bestanddelen ervan vormen telkens weer de uitvoerige en goed bijgewerkte adreslijsten van literatoren, fanclubs, tijdschriften, uitgeverijen, antiquariaten en literaire café's. Bovendien geeft elke almanak een overzicht van de in het afgelopen jaar uitgereikte prijzen. De kalender van belangrijke literaire gebeurtenissen in 1984 wordt dit jaar afgewisseld met poëzie van de in 1984 de veertigjarige leeftijd passerende dichters Hans Plomp, Anton Korteweg, Gerrit Komrij, Karel Soudijn, Ad Zuiderent e.a. Van de kalender is af te lezen dat er ook in 1984 heel wat te herdenken valt: o.m. de 100ste geboortedag van Geerten Gossaert, de 300ste geboortedag van Justus van Effen, de 300ste sterfdag van Heymen Dullaert, de 100ste geboortedag van F. Bordewijk.
Theodor Holman en Tom Lanoye blikken vooruit in het literaire jaar 1984 en voorspellen de oprichting van Het Nieuwe Forum, het overlijden van een aantal vooraanstaande Nederlanders, uitgeversruzies, het nieuwe boek van Reve en de boekentoptien van 1984. De almanak besluit met een feestelijk overzicht: ‘De Salamander 50 jaar’, het gouden jubileum van de Salamanderreeks van uitgeverij Querido. Dit laatste is natuurlijk allemaal meer of minder aardig vulsel, evenals de steeds terugkerende ‘lijstjes’ van jonggestorvenen, langst levenden, veel gelauwerden, etc.
Dit jaar ontbreken de adressen van boekhandels, instellingen, organisaties en subsidieverstrekkers, zoals die in de almanakken van 1981 en 1983 wel waren opgenomen. Was daarin te weinig veranderd, zodat het niet de moeite loonde om ze opnieuw af te drukken? Zou het niet mogelijk geweest zijn om alleen de wijzigingen ten opzichte van de oude lijsten op te nemen? Een bijzonder nuttig lijstje zou ook een adreslijst van archieven op literair gebied kunnen zijn. Aardig lijkt mij ook een lijstje van de literaire radio- en tvprogramma's met, indien mogelijk, de uitzendtijden. In 1981 bevatte de almanak een kroniek van het letterkundig leven in Nederland en Vlaanderen, geschreven door Frans de Rover en Marc Reynebeau. Het is bijzonder jammer dat deze kroniek geen jaarlijkse voortzetting kreeg, want daarmee zou een uitstekend eigentijds stuk literatuurgeschiedschrijving kunnen ontstaan dat de almanakken ook na afloop van het jaar waarvoor ze zijn bestemd waardevol zouden doen blijven. Persoonlijk zou ik aan dat soort informatie verre de voorkeur geven boven de soms wat gewild leuke stukjes die de almanakken vaak ook bevatten.
De Letterkundige Almanak 1984 verscheen voor het eerst met een wat kleuriger kaft en ook het grauwe krantenpapier werd voor het eerst dit jaar vervangen door een betere kwaliteit papier.
G.J. van Bork
Aarts' Letterkundige Almanak voor het George Orwelljaar 1984. Onder redactie van Dick Welsink en Willy Tibergien. Uitgeverij C.J. Aarts, Amsterdam. ƒ 19,84(!). |
|