| |
| |
| |
Reinaert bij de NSB
F.P. van Oostrom
Frits Pieter van Oostrom (1953) is hoogleraar in de Nederlandse letterkunde tot de Romantiek aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Op het vakgebied van zijn specialisme, de Middelnederlandse letterkunde, publiceerde hij o.a. over Arturromans, Reinaert en Beatrijs.
Elke tijd heeft zijn eigen Reinaert. In de dertiende eeuw fungeerde de Reinaert voor een publiek van aristocraten als cynische lachspiegel van hun eigen hofcultuur. In de veertiende eeuw prijkte een bouc van Reynaerde in de welvoorziene boekenkast van de Gentse poorter Jan Wasselins. In de vijftiende eeuw werd het verhaal aangepast aan de moralisatiedrang waarmee de drukkers, pioniers van een nieuwe informatietechnologie, het grote publiek benaderden. In de Renaissance - in het jaar 1608 om precies te zijn, toen P.C. Hooft de eerste verzen van zijn boeket voor dia dichtte - was zo'n gedrukte middeleeuwse Reinaert nog de lectuur van de Westfriese boer Dirck Jansz. Om in de late achttiende eeuw een Reintjen de Vos te vinden moeten wij, om met de intellectuele Aleide uit Van Wijns Historische en letterkundige avondstonden te spreken, ‘daalen tot het Kinderschool’. De negentiende eeuw brengt de herontdekking van de authentieke middeleeuwse Reinaert door de wetenschap. De filologen ontkomen overigens al evenmin aan eigentijds engagement: voor Jan Frans Willems personifieert Reinaert de Vlaamse strijd tegen de Franse overheersing, voor de Hollander W.J.A. Jonckbloet de liberale emancipatiebeweging, voor K.H. Heeroma het isolement van literaire en academische miskenning. Daarmee zijn wij in onze tijd beland, waarin bewerkingen van de Reinaert tot voertuig zijn gemaakt van pleidooien voor anarchie (Jaap van der Merwe), cultuurspreiding (Ernst van Altena) en republiek (Louis Paul Boon). Werkelijk: men zou een cultuurgeschiedenis van de Lage Landen kunnen schrijven enkel en alleen op basis van gegevens uit de Reinaertreceptie. In zo'n denkbeeldig prachtboek zou dit artikel een grimmig hoofdstukje kunnen vullen. Het speelt in 1941. Onderwerp is een Reinaert uit bezet Nederland.
In de grond van de zaak behoeft het niet te verbazen dat ook de oorlogstijd zijn eigen Reinaert heeft voortgebracht. Er is niet veel fantasie voor nodig om te begrijpen dat dit Middelnederlandse verhaal sterk kon appelleren aan gevoelens die in de bezettingstijd in Nederland hebben geleefd. Is niet Reinaert, die ‘provo die de vrijheid en onafhankelijkheid vertegenwoordigt’ (Drop), die ‘anarchist’ (Van der Merwe) met zijn ‘ontembare vrijheidszucht’ (Tinbergen/Van Dis), de literaire verzetsheld bij uitstek? Welke tekst zou beter dan de Reinaert geschikt zijn om het door bruut machtsvertoon geknakte zelfvertrouwen van het Nederlandse volk te sterken, die Reinaert waarin immers alles draait om de uiteindelijke nederlaag van een corrupte tirannenkliek tegen het vrije individu, dat list tegenover macht stelt? En bood het feit dat het hier ons klassieke dierenepos betreft niet een ideale gelegenheid om voor de goede verstaanders - ‘goede’ in een zeer geladen betekenis - een boodschap te laten klinken die anders, verpakt in een ‘nieuw’ verhaal en met mensenpersonages, voor de machthebbers te gemakkelijk als subversief herkenbaar zou zijn?
Nemen wij echter, met dit perspectief voor ogen, deze Vanden vos Reynaerde ter hand, dan worden bij onze lectuur onze verwachtingen allerminst bevestigd. Ook tussen-de-regels-doorgelezen lijkt de Reinaert van 1941 weinig geëigend om ons gedemoraliseerde volk een hart onder de riem te steken. De schurken in het verhaal zijn geen verdierlijkte S.S.-ers; de helden geen rechtschapen vaderlanders die de rijen sluiten tot behoud van de dierendemocratie. De figuur van Reinaert zelf is geen verzetsstrijder in vossevacht, doch eerder een beschouwelijk ingestelde buitenstaander.
Nu heeft het weinig zin dit spel van doorkruiste verwachtingen nog langer door te drijven. Want een spel is het inderdaad, zolang de belangrijkste betrokkene bij deze Reinaert totnutoe ongenoemd is gebleven: de auteur. Zoals voor het oorspronkelijke middeleeuwse publiek wellicht het ‘Willem die Madocke makede’ verried uit welke hoek de wind in het nu volgende verhaal zou waaien, zo is ook in dit geval de naam van de auteur een signaal dat het Reinaert-perspectief fixeert. De auteur van deze Reinaert-bewerking heet Robert van Genechten.
| |
Robert van Genechten
Robert van Genechten werd in 1895 te Antwerpen geboren. Hij studeerde rechten in Gent, en betoonde zich als student een fervent activist voor de Vlaamse zaak. Tijdens de Eerste Wereldoorlog sympathiseert hij met de Duitse bezetter: zoals meer Vlaams-nationalisten ziet hij hierin een kans om de Waalse suprematie over België te doorbreken. Na de oorlog wijkt hij uit naar Nederland, en promoveert in Utrecht op een sociaaleconomisch proefschrift. Ook publiceert hij politieke beschouwingen, waarin hij zich, nog altijd Diets gezind, aanhanger toont van de ‘Groot Nederlandse gedachte’. Deze beweging, die de ethnische eenheid van Nederland en België centraal stelde (een germaanse eenheid uiteraard) leverde in de jaren dertig koren op de molen van het nationaal-so- | |
| |
cialisme, terwijl omgekeerd Groot-Nederlanders zich vaak in Hitlers ideologie konden vinden. In 1934 deed Van Genechten dezelfde stap als velen van zijn geestverwanten: hij werd lid van de NSB.
Binnen de NSB rijst de ster van Van Genechten snel. In 1938 benoemt Mussert hem tot hoofd van de afdeling Vorming van de partij, en kort daarna tot leider van het zgn. Opvoedersgilde. Als de bezetting een feit is, krijgt Van Genechten als een der eersten een openbare functie. Hij wordt Procureur-Generaal bij het ‘Vredesgerechtshof’, een rechtbank die tot taak heeft misdrijven op te sporen ‘welke de politieke vrede binnen de volksgemeenschap in gevaar brengen’. In feite stond hierbij voorop, acties te bestraffen van de ondergrondse tegen de NSB-ers en collaborateurs - en Van Genechten oefent zijn taak als aanklager in dezen met voortvarendheid uit. Vanaf 1942 echter komt hij door allerlei kleine meningsverschillen bij herhaling in conflict met zijn Duitse superieuren, hetgeen er zelfs toe leidt dat hij in 1943 wordt ontslagen. Een geestelijke ineenstorting is het gevolg, waarna Van Genechten tevens terugtreedt als hoofd van de afdeling Vorming en zich terugtrekt uit het openbare leven.
Als na de bevrijding de berechting van foute Nederlanders een aanvang neemt, is Van Genechten een van de eersten die worden aangeklaagd. Volgens de officier van het Bijzonder Gerechtshof staat in hem een man terecht ‘die in de laatste jaren der vijandelijke bezetting op den achtergrond is geraakt, maar wiens rol tevoren zóó de algemene aandacht had getrokken en de algemene woede gewekt, dat wij hem toch allerminst vergeten zijn’. Het proces loopt uit in een doodvonnis, maar Van Genechtens advocaat gaat in cassatie. Hangende dit beroep is Van Genechten gedetineerd in de strafgevangenis te Scheveningen. Aldaar scheurt hij op de ochtend van 13 december 1945 het elastiek uit zijn onderbroek, en verhangt zich aan een buis van de centrale verwarming. In een nagelaten brief bekent hij schuld; hij verklaart zich ervan bewust ‘dat ik door mijn optreden het Nederlandse volk ten diepste heb gegriefd, zulks alhoewel ik mij er steeds ten zeerste mede verbonden heb gevoeld en zeer gelukkig was temidden ervan te kunnen leven. De oorzaak van dit optreden ligt in een verbitterden verstandelijken hoogmoed.’ In zijn cel heeft hij besloten zich niet langer tegen het vonnis van het Bijzonder Gerechtshof te verzetten, doch dit integendeel zelf te executeren. ‘Ik doe dit, omdat de gevolgen bij een langer leven blijven voor mijn gezin nog rampzaliger zouden zijn dan reeds het geval is en omdat ik van meening ben, dat alleen werkelijke zoenoffers de heillooze verwijdering tussen onze duizenden volgelingen en het Nederlandsche volk kunnen doen verdwijnen. [...] Waar ik er een verzoenende werking van verwacht, hoop ik, dat U mijne schulderkenning zult willen publiceren en ik roep het mededoogen van het Nederlandsche volk in voor mijn gezin. Hoogachtend, Uw Robert van Genechten.’
| |
De antisemitische Reinaert
Dit levenseinde geeft de figuur van Van Genechten uiteraard zekere tragische contouren. Daarvan is echter in 1941, als zijn Reinaert-bewerking verschijnt, nog weinig te bespeuren. In 1941 was Van Genechten nog volop actief als hoofd van de NSB-propagandamachine, reden waarom de officier later kon verklaren: ‘Ik beschouw dezen man met zijn groote verstandelijke gaven, zijn groote werkkracht en wilskracht als de gevaarlijkste figuur, die in dat eerste tijdperk der vijandelijke bezetting uit de NSB is opgestaan om de dressuur van het Nederlandsche volk te ondernemen’. Voor die dressuur diende ook Van Genechtens Reinaert. Het is een Reinaert op nationaalsocialistische grondslag: een fascistische, antisemitische Reinaert. Als we tegen deze achtergrond de bewerking lezen, slaat onze aanvankelijke verwondering om in een huiveringwekkend begrijpen. Ik vertel het verhaal na, daarbij
Jodocus de neushoorn maakt zijn opwachting bij het koninklijke ezelpaar
veel citerend; als ooit een tekst voor zichzelf kan spreken, is deze het wel.
Van Genechten stelt zich voor in een proloog die bekend klinkt. ‘Willem die de Madoc maakte, heeft in krachtige taal de geschiedenis van den vos Reinaerde aan het Dietsche volk verteld. Dit is nu reeds eeuwen geleden. Maar met spijt heeft een boerenjongen uit het Kempenland, aan wien de verdere geschiedenis van den vos bekend is geworden gemerkt, dat die nooit in gepast verband is medegedeeld. Van genechte op genechte [Middelnederlands genechte: bepaald aantal dagen en nachten] heeft hij er op gewacht, dat iemand in meer gebonden taal dan hij vermag, het verdere verloop van Reinaert's leven zou vertellen. Maar waar dit nimmers is geschied, wil hij niet langer talmen, het zijn bentgenooten te verhalen.’ Dan begint het vervolg. Koning Nobel is gestorven; als opvolger van de leeuw maakt Boudewijn de ezel aanspraak op de troon. Nobels zoon, Lionel, verlaat zijn geboorteland, ‘omdat hij zich noch de kracht, noch de kennis toekende, om den troon van zijn vader reeds te bestijgen. In vreemde wouden dwaalde hij nu rond.’ Met behulp van Belijn de ram en Lietpit de aap poogt Boudewijn zijn greep op het dierenrijk te verstevigen ten koste van Nobels grote vazallen Firapeel, Bruin en Izegrim. Een hevige twist over de opvolging barst los.
‘Terwijl zij zoo doende waren en de strijd steeds feller werd, kwam er een allerzonderlingst dier aan, dat geen van allen kende. Alhoewel het mager was en zijn vel in zware rimpels hing, waggelde zijn dikke buik op een paar korte beentjes. Bescheiden schoof het voor elk dier opzij en knipperde vriendelijk met zijn oogen. Het dorst alleen Rosseel de eekhoorn aan te spreken en zei: “Jonkheer Eekhoorn, wat is er hier te doen?” Toen Rosseel gevleid dit uitleg- | |
| |
de, begaf het schuwe dier zich tot den troon, waarop Boudewijn met zijn huisvrouw Grauwe was gezeten en zei: “Machtige heer en schoone ezellin. Ik ben blij hier aan uw Hof te zijn gekomen. Ik ben Jodocus het neushoorndier. Van verre landen kom ik. Overal heb ik gedwaald. Overal werd ik vervolgd, omdat ik het ongeluk heb, mij toe te leggen op den distelbouw. Ik kweek een distelsoort van ongekende fijnheid, maar de naijverige volkeren gunnen mij dit niet. Geef mij een plaatsje in uw rijk, waar ik bescheiden distels kan verbouwen.”’ Jodocus de neushoorn wordt toegelaten. Het gekrakeel om de macht laait weer op, totdat Lietpit het verlossende voorstel doet: ‘“Er moet een raad komen, die over deze dingen zal beslissen als in een ware Republiek.” En de dieren, die in groote verwarring waren geraakt, stemden daarin toe.’
De volgende dag pogen Boudewijn, Belijn en Lietpit de sterke Firapeel en de moedige Izegrim uit de weg te ruimen door hun het bestuur over de uiterste grensgebieden van het rijk te offreren. De nieuwkomer Jodocus toont meteen zijn talenten als intrigant, door Izegrim in te fluisteren: ‘“Ik ben door deze streken getrokken. Het krioelt er van herten, van hazen en van ander wild. Op een ochtend telde ik wel twintig reeën.” Zoo gingen Izegrim en Firapeel met groote blijdschap op stap. Toen zij weg waren, klopte Grauwe met haar voorpoot Jodocus op den rug en zei: “Als gij nu nog distels doet groeien, zal ik zorgen, dat gij raadsheer van mijn man wordt.” En Jodocus klopte zich op de borst en smakte met zijn dikke lippen.’ Hiermee is de weg vrijgemaakt voor de instelling van een parlement rondom ruwaard (landvoogd) Boudewijn de ezel. Maar hoe? Nieuw gekrakeel barst los, maar weer is het Jodocus die de zaak een beslissende wending weet te geven. ‘Toen zoo alles scheen mis te loopen, vroeg Jodocus het woord. Er ging een gemor onder de dieren op, toen zij zijn wanstaltig uiterlijk aanschouwden, maar Jodocus zei: “Een groot en wijs vorst
Jodocus voert het hoogste woord
is uw Ruwaard, maar gij schijnt in dit land nog wat achterlijk te zijn. Mag ik u misschien in alle nederigheid van mijn reizen vertellen? Ik heb het geheele zuiden van Europa doorgereisd en ik heb gemerkt, dat men daar veel gelukkiger is dan in dit land, omdat daar het verstand heeft gezegevierd. In al deze landen stelt men den vorsten een raad. Gij moet lijsten opmaken van de dieren, die gij als raadsman aangesteld wilt zien. Degenen die op elke lijst het grootste aantal stemmen halen, moeten worden aangesteld.” Dit vonden allen goed.’
Natuurlijk ontaarden de aldus uitgeschreven verkiezingen in een chaos die door Jodocus, Belijn en Lietpit naar hun hand wordt gezet. ‘En alleen Reinaert, die dit geheele spel had gadegeslagen, vertrok zijn mond in een breeden grijns en verliet met voorzichtige schreden het Hof.’ Reinaert gaat naar Malpertuus, en maakt Hermelijne deelgenoot van zijn zorgen. ‘“Nu wordt het schoone land van Vlaanderen verkeerd. Ik weet niet wat voor ongezonde lucht allen plotseling heeft beneveld en versuft. Alle dieren zijn door een kwaal bevangen, behalve die rare met zijn strijkages, die hier op zijn platte pooten kwam. Hier kan ik niet meer leven.”’ Reinaert vertrekt met zijn gezin naar het Noord-Oosten, en zoekt zijn heil in de Achterhoek. Aan het hof is de nieuwe staatsvorm inmiddels in vol bedrijf. ‘Belijn en Lietpit vertelden aan de dieren in het Latijn en in het Dietsch al datgene, wat Jodocus hen inblies. Geen enkel hield zich nog aan de regels van zijn geslacht. De konijnen kropen in de vossenholen, de kippen wilden zich een horst bouwen.’ De neushoorn introduceert, onder het mom van het regime der vrijheid, ook het fenomeen belastingen in het dierenrijk. ‘Jodocus zond in het geheim boden naar het Oosten, om zijn neven en nichten en hun aanverwanten naar het schoone land van Waes te roepen en allen werden zij belastinggaarders. Maar van de belasting kwam weinig aan het Hof terecht.’
Toch zijn er ook dieren, die hun eigen aard trouw wensen te blijven en uit dien hoofde weigeren belasting te betalen. ‘Dien stand van zaken zag Jodocus gramstorig aan. Zoovelen waren er van zijn zaad gekomen in het land, dat het nodig was de heffingen steeds zwaarder te maken. Toen kwamen Boudewijn en zijn raadsheren bij elkander en Jodocus zei: “Zoo gaat het niet langer. Zoolang de dieren leven naar hun eigen aard, zal men nooit het regiment van vrijheid erkennen. Het is noodig, dat wij hen van hun aard vervreemden. Maar dat moet met verstand en overleg gebeuren. Wanneer zij in hun eigen sibbe blijven, zullen wij nooit bereiken, dat zij hun weg verliezen.”’ Jodocus stelt nu voor dat in de toekomst dieren moeten inhuwen in families waarmee zij geen enkele verwantschap hebben. Belijn en Lietpit gaan met deze wet tot rasvermenging akkoord. ‘Zij beseften niet, dat Jodocus die zich met geen enkel der dieren van verre of nabij verwant voelde en die in zijn lompe lichaam alle heete lusten voelde van het Oosten en de vage verlangens,
De produkten van de door Jodocus gepropageerde rasvermening
| |
| |
die in zijn geslacht waren ontstaan, toen zij van alle andere dieren in vroegere tijden afgescheiden leefden, nog veel verdere bedoelingen had.’ De massale trouw- en fokpartij die nu volgt leidt tot de meest weerzinwekkende resultaten. ‘Toen kwam er groote verwarring over de dieren. Zij waren nu ware broeders geworden en paarden onder elkander. De stier en de geit, de haas en de visch, de fret en het everzwijn en daardoor erkenden zij zichzelf en elkander niet en zij verwarden zich in elkanders namen en gewoonten en zij vraten hun eigen kinderen, die zij niet meer herkenden. De distels groeiden en Ruwaard Boudewijn verheugde zich dagelijks over de toename daarvan en toonde zich met Jodocus zeer tevreden.’
Intussen verkeert Lionel in verre landen, en ontwikkelt zich tot een fiere leeuw. ‘Terwijl zijn kracht groeide, leerde hij ook de hinderlagen te vermijden en al gebeurde het niet, zonder dat hij menige wond opliep, zoo verwierf hij toch die voorzichtigheid, welke elk moet betrachten, die uit zijn aard tot heerschen is geroepen. Wel was er echter een groote ongedurigheid in hem en een drang naar het land, dat zijn vader had beheerscht.’ Aan het hof van Boudewijn groeit daarentegen de onvrede met de recente ontwikkelingen, doch het gemor hierover wordt voorlopig overstemd door Lietpit de aap, die wijd en zijd de zegeningen van het nieuwe bewind verkondigt. ‘Hij dorst daarvoor Jodocus niet rechtstreeks te prijzen, maar wat hij zei, kwam daarop neer, dat hij datgene wat Jodocus deed, als het goede, het ware en het begeerenswaardige verkondigde. Naarmate er meer bastaards onder de dieren kwamen, waren zij meer geneigd hem te gelooven, want de bastaard heeft geen maatstaf in zichzelf en is bereid, dien van ieder ander te aanvaarden. Jodocus, die nu een groot man was geworden, omdat hij het hoofd van alle belastinggaarders was, zette een ernstig gezicht, wanneer hij Lietpit hoorde en slechts wanneer hij zich alleen rondwentelde in zijn
Lionel staart verlangend naar zijn vaderland
zachte leger, blies hij met welgevallen langs zijn dikke lippen. Maar hij geloofde zelf niet, dat men door deze lessen alleen op den duur de dieren in het juiste spoor zou kunnen houden. Daarom overlegde hij voortdurend met zijn neven, nichten en aanverwanten.
“Gij moet ervoor zorgen”, zei hij, “dat de dieren achterblijven met het opbrengen van hun belastingen, maar gij moet het goed onthouden en hen telkens manen. Nooit moet gij het ruwweg opeischen, maar gij moet op een klagenden toon steeds weer uitstel verleenen. En wanneer de achterstand grooter wordt, moet gij de dieren om een dienst vragen. Geen grooten dienst, maar iets, wat met hun gewoonten strijdt. Zij zullen met weerzien dien dienst bewijzen, maar zij zullen het niet kunnen nalaten, want wanneer zij dat doen, zult gij om betaling van den achterstand verzoeken. En wanneer zij u den kleinen dienst hebben bewezen, zult gij hen verder behandelen, alsof het vanzelf spreekt, dat zij dien bewijzen. Zoo zult gij ze hoe langer hoe meer tot uw genoegen en te uwen pleziere onder uw pooten hebben.” En daar alle neushoorndieren groote aanleg hadden voor dit spel, slaagde het boven elke verwachting.’ Jodocus stelt zijn trawanten voor te pogen ook Reinaert voor hun zaak te winnen. Maar dat moet met beleid geschieden: ‘“Niet zooals de domme Nobel hem liet dagvaarden, niet als een schuldige moeten wij hem aan het Hof nooden, maar wij moeten hem juist een hoog loon voorspiegelen.” Want Jodocus kon niet begrijpen, dat men daarop niet zou ingaan.’ Eerst wordt Belijn uitgezonden om de vos te bepraten; maar Reinaerts list maakt van de ram een maaltijd. Dan waagt Lietpit een poging; hij wordt door Reinaert in een valkuil gelokt. Aan het hof heerst nu algemene malaise, en Jodocus besluit naar elders te trekken. ‘Het is de vloek van zijn geslacht, dat het nergens thuis is en zoo kon hij nooit zelf het regiment voeren. Hij zag de velden, die met distels waren overdekt en bedacht, hoe zeldzaam het graan was geworden, hoe daardoor de dieren afnamen en hoe zij mager en schraal en weinig aantrekkelijk voor zijn maag waren geworden. “Ik heb mijn werk hier weer volbracht”, dacht hij. Zijn eeuwige treklust
sloeg hem om de lenden. Wel bekroop hem dan weer de vrees voor het nieuwe land, die hij altijd in zijn leven had gekend, wanneer hij verder trok, en zag hij weer op tegen de vermoeienis, maar van al diegenen, die toen in deze landen leefden, had hij het minst zijn ware natuur verloren: de drang om steeds meer te hebben, overwon alles.’ Jodocus reist richting Achterhoek. ‘Eerst ging het langs de IJsselbeemden, dan langs de heide die, overgoten van zon, hem oneindig toescheen. Toch kon hij zich niet weerhouden er aan te denken, hoe bevolkt en hoe dartel deze streek wel was en hoe groot de belastingen wel zouden kunnen zijn, die hij en zijn geslacht er uit zouden kunnen persen. Naarmate hij vorderde, verdween de heide en kwamen de eerste sparren en dennen, later de berken, de beuken en de eiken. De diepe stilte van het bosch verving langzaam het zoemen van den heide. Tegen deze stilte was Jodocus niet opgewassen. Alles wat zijn welgezetenheid aan hem veranderd had, viel van hem af. Op enkele uren was de hofmaarschalk verdwenen en was hij weer de eeuwige Jodocus, die men in alle contrijen kan
...een leelijk lomp soort temidden van deze dietsche pracht
| |
| |
zien zwerven. Niets was er wat hem met deze natuur verbond. Hij was een leelijk lomp soort temidden van deze dietsche pracht.’
Doch grote veranderingen zijn op til. ‘Lionel, gedreven door een gevoel, dat hij zelf niet kon verklaren, was steeds dichter bij de landen van zijn vader gekomen en tenslotte in den Achterhoek doorgedrongen. Het was alsof de mare van zijn komst was vooruitgeloopen, want zoo snel was deze bekend, dat toen hij nauwelijks de grens van zijn gebied had overschreden, reeds honderden dieren hem op den weg kwamen huldigen als hun heer.’ Izegrim en Firapeel, bestuurders van de grensprovincies, zien Lionels komst als een gevaar, en maken zich gereed voor de strijd. Zij verschansen zich in een hinderlaag. ‘Daar kwam de jonge vorst. Zijn manen stonden breed. Zijn ruige huid glansde in de ondergaande zon. Een vurige en heerschzuchtige trek lag in zijn wilde en toch vriendelijke oogen. Zijn gang was statig en lenig tegelijk. Een gedrang van kleine dieren omstuwde hem. Toen zij dit zagen, maakte een gevoel, dat zij sinds lang niet meer kenden, zich van Izegrim en Firapeel meester. In plaats van hem aan te vallen, traden zij voor Lionel en betuigden hem hun hulde. Lionel aanvaardde deze, alsof hij nooit anders had verwacht, al hadden zijn scherpe oogen hen in het struikgewas ontwaard en al had hij zich reeds ten strijde voorbereid.’
Ook Reinaert sluit zich aan bij het leger van Lionel. Hij zoekt Jodocus op, en maakt hem wijs dat hij met Grimbeert de das te doen heeft, en dat Lionel Reinaert is. Jodocus heeft Reinaert nog nooit ontmoet, en wordt in de waan gebracht dat hij moet teruggaan naar het hof, om aldaar het toekomstige - en voor hem nóg profijtelijkere - bewind van de vos voor te bereiden. Intussen is natuurlijk niet een vos als nieuwe vorst in aantocht, maar de leeuw. ‘Bij het Wad van Nijenbeek, tusschen Deventer en Zutphen trokken zij den IJssel over in een bonte schare vol leven en vertier, Lionel aan
De ‘bonte schare vol leven en vertier’ valt binnen vanuit het oosten
het hoofd, omstuwd door zijn grote vazallen, terwijl Reinaert zich in de achterhoede een plaats had gekozen. En alhoewel zij den laatsten tijd veel over het land van Boudewijn hadden gehoord en er zonderlinge dingen verwachtten, waren zij toch allen verbaasd over hetgeen zij zagen. Velen waren er, wanneer zij Lionel zagen, die hem huldigden als hun vorst. Maar velen waren er ook, die Lionel weigerden te erkennen, omdat zij den rechten draad waren kwijt geraakt. Lionel, noch Izegrim, noch Firapeel, noch een der anderen delibereerden lang met hen, maar zij werden kort en wel doodgebeten. Sommige der andere dieren
Jodocus krijgt zijn gerechte straf
vonden dit wreedaardig, maar vele waren er ook, die meenden, dat dit de eenige weg was, om het slecht gevoerd regiment te herstellen.’
Aan het hof heeft men van de invasie nog geen weet; daar heeft juist Jodocus het in zijn kop gekregen tóch een greep naar de alleenheerschappij te doen. ‘Onder invloed van de onverwachte toezeggingen van den laatsten tijd en door de aanwezigheid van zoo talrijke zijner magen aan het Hof woelden nieuwe mogelijkheden door zijn hoofd. Tot hiertoe had hij steeds goed beseft, dat hij nooit zelf rechtstreeks het regiment kon voeren, omdat zoowel zijn wanstaltigheid, als de omstandigheid, dat hij uit vreemde oorden kwam, daarvoor beletselen waren. Maar alles wat er de laatste maanden was geschied, deed deze grenzen voor hem vervagen.’ Jodocus wil nu zélf de troon bestijgen; een strijd tussen ezel en neushoorn staat op uitbreken. Dan nemen de zaken echter een onverwachte wending.
‘Maar plotseling verstarden allen, want daar was een machtige geeuw. En nog vóór zij bekomen waren, verscheen de jonge leeuw, gevolgd door zijn getrouwen. Zijn manen stonden als een vurige zon rond zijn hoofd en er lag een diepe wilde blik in zijn oogen. “De leeuw, de leeuw!” riepen alle dieren, die rond Boudewijn stonden. “De leeuw?” vroeg Jodocus. “Ja, ja, Jodocus,” zei Firapeel, terwijl hij reeds het
| |
| |
vette neushoorndier tusschen zijn klauwen had. “Gij zijt wel slim in het kleine, maar de groote dingen ziet gij over het hoofd.” Het waren de laatste woorden, die Jodocus hoorde. Er ontstond een verschrikkelijk bloedbad tusschen alle belastinggaarders. Maar hoezeer alles ook was beraamd, toch wisten er sommige hunner te ontkomen en te vluchten naar andere landen. Boudewijn werd met heel zijn geslacht aan de menschen overgeleverd en kreunt nu nog onder de slagen. Men moet evenwel niet denken, dat Reinaert, die met den stoet van Lionel was opgetrokken, nu verder leefde aan diens Hof. Reeds in de stoet had hij kans gezien, een vette hen te verschalken en zoo zal het ook wel altijd blijven.’
| |
Rein-aert en Jood-ocus
De Reinaertfiguur van Van Genechten is de duidelijke zelfprojectie van een intellectueel die koketteert met zijn beschouwend individualisme en zijn afkeer van massabewegingen. Maar nog veel duidelijker is Reinaerts steun aan Lionel de fabel van de steun van zijn geestelijke vader aan de Duitse bezetter. Met reden typeert L. de Jong Van Genechten als ‘een der meest opgewonden doordravers binnen de NSB’, en noemt I. Schöffer hem ‘een fanatiek, gespannen NSB-er, een der leidende en meest opvallende figuren’. Dankzij zijn grote culturele bagage stak Van Genechten volgens zijn latere aanklager met kop en schouders uit ‘boven het allegaartje en rapalje, dat de NSB grootendeels was’. Uit die culturele bagage is ook het idee voor deze Reinaert tevoorschijn gekomen. Als vervolg op het Middelnederlandse verhaal wordt dit verhaal gedragen door de introductie van een nieuw personage, Jodocus de neushoorn - een originele creatie voorzover het de Reinaertmaterie betreft, doch voor het overige louter een stereotiep van antisemitisme.
Deze Jood-ocus de neus-hoorn is de belichaming van de eeuwige Jood, de wandelende Jood die vanuit het Oosten overal in Europa opduikt,
Jood-ocus de neus-hoorn. De ‘verfijnde spot’ van illustrator Meuldijk
maar hier nooit zal wortelen omdat hij nu eenmaal van een oneuropees ras is, een bastaardras met een ‘straathondenmoraal’ (aldus Van Genechten in zijn brochure Het Jodenvraagstuk). En ofschoon het typisch-joodse uiterlijk van deze degeneratie de duidelijke kenmerken draagt - Jodocus' lelijkheid, en vooral zijn ‘dikke lippen’ zijn een Leitmotiv in het verhaal - slaagt de Jood er toch steeds weer in zichzelf en de zijnen omhoog te werken. Hij volgt daartoe de tactiek van de intrigant die steeds quasi-bescheiden op de achtergrond blijft, doch in feite aan de touwtjes trekt. Die touwtjes zijn vooral de touwtjes van de economie: de joodse woekeraar en tollenaar, Jodocus de belastinggaarder, het jodendom als financiële maffia. Terwille van zijn maatschappelijke carrière buit de Jood op slinkse wijze de zwakte van de autochtone regeerders uit. Van hun gebrek aan daadkracht is in deze visie de parlementaire democratie het symbool, en de naam van de aap Liet-pit is ongetwijfeld een poging tot reinaerdiaanse naamsymboliek. Om de algemene malaise te keren moet er met harde hand worden ingegrepen - en uit het Oosten zijn, in Reinaert én realiteit, de mannen met pit inderdaad over de IJssel getrokken. Van Genechten gebruikt zijn Reinaert om dit militaire ingrijpen achteraf te rechtvaardigen, en zijn lezers voor de toekomst aan te sporen de voortvluchtige neushoorns niet met rust te laten.
De Reinaert van Robert van Genechten vormt een zwarte bladzijde in de receptiegeschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde. Voor ons is, tegenwoordig, de Reinaert synoniem met noties als anti-autoritair, progressief en democratisch. Dit humanistische Reinaertbeeld is bij ons zo diep geworteld dat we ons nauwelijks kunnen voorstellen dat iemand op een ándere wijze tegen de Reinaert zou kunnen aankijken. En toch blijkt, niet meer dan één generatie terug, een Reinaert te hebben gefungeerd als literaire legitimering van vuig fascisme. Het stofomslag beveelt deze Reinaert aan als een ‘geestig geschreven vervolg op het beroemde middeleeuwsche dierenepos’, en ‘een geschenk aan ons volk’. De bijbehorende tekeningen van M. Meuldijk worden geprezen om hun ‘verfijnde spot’. Smaken hebben ook toen verschild; maar wel beleefde Van Genechtens Reinaert twee drukken binnen één jaar tijds, van in totaal tienduizend exemplaren. Het ‘geschenk’ werd kennelijk dankbaar aanvaard. Elke tijd heeft zijn eigen Reinaert. Misschien mogen we ook zeggen: elke tijd krijgt de Reinaert die hij verdient.
| |
Literatuuropgave
R. van Genechten, Van den Vos Reynaerde. Ruwaard Boudewijn en Jodocus. (Verlucht met zwartteekeningen tusschen den tekst en omslag in kleuren van M. Meuldijk) verscheen, in eerste en tweede druk, in 1941 bij De Amsterdamsche Keurkamer. Zie over de figuur van Van Genechten, zijn rol in de oorlog en zijn berechting nadien o.a. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog 1939-1945, dl. 6/I en II, en A.D. Belinfante, In plaats van bijltjesdag. De geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog (Assen 1978) en I. Schöffer, Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden. Een historiografische en bibliografische studie, (herdruk met Woord vooraf bij deze herdruk door I. Schöffer, Utrecht, 1978).
De Reinaert-receptie door-de-eeuwenheen is nog veel te weinig onderwerp geweest van studie en publikatie; zie voor een eerste kennismaking J.W. Muller: ‘Reinaerts rollen in en na de Middeleeuwen’, Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie 1926, p. 306-352, en hoofdstuk III van de inleiding van Mullers Reinaert-editie (3de dr. Leiden 1944); zie ook F.P. van Oostrom: Reinaert primair. Over het geïntendeerde publiek en de oorspronkelijke functie van Van den vos Reinaerde (Utrecht 1983). |
|