| |
| |
| |
Existentialisme in de Nederlandse literatuur: een absurd probleem?
Ton Anbeek
Ton Anbeek (A.G.H. Anbeek van der Meijden) is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde in Leiden. In 1978 promoveerde hij in Utrecht op het proefschrift De schrijver tussen de coulissen. Deze studie over de verteltechniek van de laatnegentiende-eeuwse romanciers werd gevolgd door een samenvattend boek over het naturalisme: De naturalistische roman in Nederland (1982). Werkt op dit moment aan een studie over de Nederlandse roman tussen 1945 en 1960.
Archibald Strohalm, de titelheld van de eerste roman van Mulisch, ergert zich elke zaterdag aan een toneel dat zich op het pleintje onder zijn raam afspeelt. Daar arriveert namelijk Ouwe Opa met Theodoor ‘die zei dat hij zijn zoon was,’ om een poppenkastvoorstelling te geven voor de toestromende jeugd. Dit kindervermaak blijkt niets anders te zijn dan pure indoctrinatie: door middel van ontzetting en sentimentaliteit (‘een fascistisch procédé’ vindt Archibald) worden de jeugd de beginselen van de christelijke godsdienst bijgebracht. Woedend verstoort Archibald de voorstelling en kondigt aan een tegen-vertoning te zullen geven. De maanden van voorbereidingstijd vullen het grootste deel van het boek. Eindelijk is het dan zover. Archibald laat in zijn zelfgetimmerde kast het volgende zien: Hansworst zet een plank diagonaal neer, Pierlala legt een blokje onder op de plank en Hansworst begint dat blokje omhoog te duwen - op het moment dat het bijna boven is, wordt de druk te zwaar: het glijdt naar beneden. Steeds opnieuw probeert Hansworst het blokje boven te krijgen, maar elke keer weer tevergeefs. Jan Klaassen geeft commentaar op de vergeefsheid van dit gezwoeg in de vorm van experimentele poëzie; daarbij valt de naam ‘sisufos van korinthe’. Op het eind breekt Archibald zelf door de voorstelling heen en zegt: ‘dat het zinloos is wat je doet aiolos' zoon zou je weten dat het zinloos is wat je wat doet wat je doet zinloos steeds weer en zinloos zinloos’ enz. Sisyfus (‘aiolos' zoon’) als beeld van de mens, of zoals Camus het in zijn Le mythe de Sisyphe uitdrukt: de absurde mens. Met andere woorden: het lijkt erop dat Strohalm (of Mulisch, de poppenspeler achter Strohalm) tegenover de christelijke visie van Ouwe Opa die hij veracht, een existentialistisch mensbeeld plaatst - aanschouwelijk voorgesteld voor de jeugd.
Ik wil dit voorbeeld gebruiken als inleiding op de vraag: in hoeverre kan je de Nederlandse literatuur van na de oorlog existentialistisch noemen? Knuvelder is daarover in zijn Handboek tot de moderne Nederlandse Letterkunde heel expliciet: ‘De existentiephilosophie [...] heeft haar neerslag gevonden ook in de publicaties van de Nederlandse auteurs die na de bevrijding aan het woord kwamen.’ Ongelukkigerwijs vermeldt hij later bij de behandeling van de verschillende auteurs niet waaruit dat dan precies blijkt. We moeten het, neem ik aan, doen met een eerder gegeven typering van de existentialistische ideeën: ‘het inzicht dat het menselijk leven en bestaan een duister avontuur is, raadselachtig en zinloos, en dat de nietige mens verlaten en verloren ronddoolt op deze planeet, in uiterste duisternis en gefolterd door ondraaglijke angsten.’ Deze omschrijving mag dan een zekere voorstelling oproepen (iets als een schilderij van Jeroen Bosch), het is de vraag of daarmee het begrip existentialisme operationeel is gemaakt voor de literatuurgeschiedschrijver. Sinds het midden van de vorige eeuw wordt de Westeuropese literatuur overheerst door verloren ronddolende heldinnen en helden. De impressionistische omschrijving van Knuvelder, die men een zekere evocatieve waarde niet kan ontzeggen, is bijvoorbeeld zonder meer van toepassing op grote delen van het Nederlandse naturalisme. Het zal duidelijk zijn dat men daarmee het begrip ‘existentialistisch’ zozeer door inflatie verzwakt dat er niet meer mee valt te werken.
Zinvoller lijkt mij de volgende benadering. Het gebruik van de term ‘existentialisme’ in verband met de literatuur is ongetwijfeld actueel geworden door het optreden van de Franse schrijvers Sartre en Camus, die hun opvattingen in een aantal romans en toneelstukken neerlegden en bovendien theoretische uiteenzettingen over hun wereldbeschouwing publiceerden; in hoeverre was dit werk in Nederland bekend en op welke manier bracht men het in verband met de literatuur van eigen bodem? De vraag naar de receptie en verwerking van de Franse ideeën moet m.i. voorafgaan aan een probleemstelling als: ‘In hoeverre was Frans Coenen een existentialist avant la lettre?’ Wat hier volgt is de beknopte weergave van (een deel van) een onderzoek naar de literaire tijdschriften in Nederland na de oorlog.
In de eerste plaats valt op dat men in Nederland weinig weet had van de Franse ontwikkelingen. Typerend is hoe in de eerste jaargang van De nieuwe stem een vertaald artikel verschijnt ‘Loop ener existentialistische gedachte’, waaraan de redactie de volgende noot toevoegt: ‘De schrijver van dit artikel is geen existentialist. Hij heeft in deze studie met haar kenmerkende titel het Nederlandse publiek de ontwikkeling willen tonen van de existentialistische gedachte, waarmee het nog weinig in aanraking is gekomen. Hij laat het aan anderen die meer bevoegd zijn over deze gedachte te weerleggen of te verdedigen.’ Het is overigens niet dit artikel dat de existentialistische opvattingen in Nederland bekendheid geeft; op een heel overzichtelijke ma- | |
| |
Buffet, Femme assise. Bernard Buffet werd gezien als een schilder die bij uitstek de naoorlogse sfeer van desillusie weergaf
nier werden die ideeën uiteengezet in Dresdens Existentie-philosophie en literatuurbeschouwing (1946; eerder verschenen in het tijdschrift Centaur). Daarin vindt men ze allemaal: de mens is in de wereld ‘gegooid’; het wezen van de mens is angst; het Niets (‘het niet-zijn dringt door een reet van het zijn daarin binnen en knaagt eraan’); de dood in het leven; de mens die zich kiest; het absurde (Sisyfus!). Dit boekje wordt in de literaire bladen druk besproken, wat niet wil zeggen dat men de beschreven levenshouding aanvaardt. Gomperts gaat met Dresden in debat door een van de kernbegrippen bij de horens te vatten: ‘Prof. Dresden heeft “zichzelf gekozen”, heeft hij ons verteld en hij zal zich ieder ogenblik opnieuw kiezen, zich en zijn waarden. Wat wil hij daarmee zeggen?’ Gomperts stoeit dan een beetje met deze formulering en concludeert: [...] wat is de betekenis van dat ‘zich kiezen’? Het betekent helemaal niets. Het betekent, dat men doet, wat men doet. Ik kies mijzelf nu als een, die bezwaar maakt tegen deze terminologie, wat alleen een omslachtige manier is om te zeggen dat ik haar onzin vind.’ Deze tirade van Gomperts brengt mij terug bij het eerder gestelde probleem: in hoeverre zijn de existentialistische begrippen operationeel, dat wil zeggen op zodanig heldere manier te omschrijven dat er mee te werken valt? De situatie wordt nog gecompliceerd doordat zelfs op het gebied van de filosofie allerminst overeenstemming bestaat over de vraag wie nu eigenlijk de belangrijkste existentialistische wijsgeren zijn. Dat blijkt duidelijk als men drie populaire Nederlandse inleidingen in deze filosofische stroming naast elkaar legt:
Delfgaauw, Wat is existentialisme? (1948): Kierkegaard, Jaspers, Heidegger, Sartre;
Van Peursen, Korte inleiding in de existentiephilosophie (1948): Kierkegaard, Sjestov, Jaspers, Heidegger, Sartre, Marcel, Loen;
Redeker, Existentialisme (1949): Heidegger, Jaspers, Sartre, Merleau-Ponty. En ook binnen het werk van één filosoof kan er dan nog grote diversiteit bestaan; zo maakt Delfgaauw in het oeuvre van Sartre een tweedeling tussen het vroege werk (tot en met Huis clos), waarin de eenzaamheid van de mens centraal staat, en het latere waar de nadruk ligt op de verbondenheid van de mensen onderling. Verschillende Nederlandse beschouwers wijzen op de twee kanten van de Franse filosoof-literator. Zo verdedigt Van Galen Last Sartre met een beroep op de positieve slotsom van de leer: de mens is wat hij van zijn leven maakt. Deze humanistische Sartre leerde men vooral kennen uit L'Existentialisme est un humanisme, een essay dat in het naoorlogse Nederland nog moeilijk verkrijgbaar was. Jo Boer daarentegen ziet in het werk van Sartre een wereld van verstikkende benauwdheid, met als achtergrond ‘de meest onverbiddelijke erotische walging, die zich ooit in de wereldliteratuur heeft durven uitspreken.’ Omdat Sartre de auteur is waarnaar in de literaire bladen het meest verwezen wordt, lijkt het mij zinvol Delfgaauws tweedeling, iets aangepast, te gebruiken bij mijn speurtocht naar existentialisme in de Nederlandse literatuur. Kortheidshalve zal ik de twee vormen aanduiden als ‘het existentialisme van eenzaamheid en wanhoop’, en ‘het existentialisme van de morele keuze’ (het ‘zich kiezen’).
| |
De literatuur van eenzaamheid en wanhoop
De meest geruchtmakende romans van na 1945 (De avonden, Eenzaam avontuur, De tranen der acacia's) zijn geen
| |
| |
opwekkende boeken. Kan men ze daarom ‘existentialistisch’ noemen? Het opmerkelijke is dat vrijwel geen enkele Nederlandse criticus dat doet. Bijna niemand legt in een recensie een directe relatie tussen Sartre en Hermans bijvoorbeeld. En als dat gebeurt, gaat het om een afbrekende kritiek; zo stelt Schierbeek zich voor dat Hermans schrijft in een kamer met gesloten ramen ‘vanwege het existentialisme dat hij als een bleek en schichtig spook geen kans op ontvluchting wil bieden.’ In dat gruwelkamertje zit Hermans dan Vestdijk en Sartre over te schrijven.
Een dergelijke aantijging is m.i. nauwelijks serieus te nemen; hij past helemaal binnen het na-oorlogse literaire klimaat, toen iedereen iedereen van epigonisme beschuldigde. Interessanter lijkt me dat men algemeen een boek als De avonden zag als de uiting van een generatie die in de oorlog volwassen is geworden. Keer op keer komt men in de kritiek die typering tegen: De avonden en De tranen der acacia's zijn het produkt van de oorlogsgeneratie. Enkele critici proberen precies aan te geven wat dan zo typerend is voor een roman als De avonden. Hermans wijst op het ontbreken van grote gevoelens of hoge idealen; ook Rodenko heeft het over de afwezigheid van hogere waarden of enige wetenschappelijke, politieke of artistieke belangstelling. Ik denk dat het onderscheid tussen deze na-oorlogse literatuur en de literatuur van voor '40 als volgt aangeduid zou kunnen worden: in een boek als Het land van herkomst discussieert de hoofdpersoon met andere intellectuelen over de grote vragen: liefde, trouw, politieke stellingname of afzijdigheid; in De avonden praat Frits van Egters met zijn vrienden over vetpuistjes, zweetvoeten, slurpen, boeren, winden laten, snot, kaalheid, kanker, enz. Dubois brengt in een boeiend essay (opgenomen in Een houding in de tijd) De avonden in verband met L'Etranger van Camus. Nadrukkelijk spreekt hij van verwantschap, niet van: invloed. In beide boeken gaat het om een
Hermans en Simon van het Reve: existentialistische schrijvers?
hoofdzakelijk observerende hoofdpersoon, elk intellectualisme ontbreekt. Het bestaan teruggebracht tot lichamelijke ervaringen. Ik laat in het midden of oorlogservaringen de na-oorlogse auteurs beslissend gevormd hebben (enkele uitspraken van Hermans over de hongerwinter wijzen zeker in die richting); waar het mij om gaat is dat niemand ooit heeft willen aantonen dat Hermans en Reve schatplichtig zijn aan Sartre of Camus.
Verwantschap, geen directe invloed dus. Men mag ook niet het simpele feit vergeten dat beide auteurs aan hun roman werkten op het moment dat de Franse existentialisten in Nederland nog nauwelijks bekend waren: De avonden verscheen in 1947, De tranen der acacia's tezelfdertijd in het tijdschrift Criterium.
Ik ken in feite maar één Nederlandse roman waarin sensaties worden beschreven die echt als twee druppels water lijken op de gevoelens van peilloze wanhoop die Roquentin, de hoofdfiguur van La nausée, overvallen. In deze Nederlandse roman bezoekt de hoofdpersoon een Engels kasteel; luisterend naar een fontein wordt hij opeens overvallen door een gevoel van zinloosheid: ‘Had hij eigenlijk wel met iets te maken van wat er om hem heen gebeurde? Waarom was hij op reis? Had dat enig belang? En onderwijl stroomde alles maar leeg op de melodie van de fontein, hem achterlatend zonder hulp, die daar in een willekeurige wereld ruw was neergekwakt en niet meer denken kon over dat zotte waarom, dat zich zonder aflaten aan hem bleef opdringen.’ Dat zijn Sartriaanse sensaties, zoals ook de volgende beschrijving van twee sandwiches doet denken aan de vervreemdende dingen in La nausée: ‘Een uur had hij er gezeten; de sandwiches bleven als dwaze lichaampjes voor hem liggen, zo afzonderlijk als hij ze nog nooit had gezien. Al die tijd was er maar één gedachte in hem, die redelijk tegen de leegte in hem streed: “Ik moet weg, weg naar de plaats, waar ik deze leegte het minst zal voelen [...]”’ Deze citaten zijn afkomstig uit Ter Braaks Hampton Court, dat in 1931 verscheen, zeven jaar eerder dus dan La nausée. Comparatistisch onderzoek zou mogelijk kunnen aantonen hoe twee zo sterk overeenkomende uitingen het gevolg zijn van een gemeenschappelijk geestesklimaat. Ik ben ervan overtuigd dat Hermans, Reve en Blaman niet gevormd zijn door een boek als Hampton Court; maar toch wordt met dit voorbeeld de (wel degelijk gevoelde) kloof
| |
| |
tussen voor- en na-oorlogse literatuur wat gerelativeerd.
| |
Het existentialisme van de morele keuze
Een mooi voorbeeld van een literair werk waarin het gaat om beslissingen voor het leven is Sartres Le diable et le bon Dieu (1951). In dit toneelstuk dient de hoofdpersoon Goetz eerst het kwade, vervolgens het absoluut goede; beide houdingen leveren merkwaardig genoeg dezelfde ongewenste resultaten op. Ten slotte wendt hij zich van de lege hemel af en aanvaardt de verantwoordelijkheid voor zijn eigen beslissingen, die niet langer op een abstract ideaal zullen zijn gericht. Tot drie keer toe maakt Goetz een keuze die zijn gedrag bepaalt; in die zin kan men dus zeggen (met Dresden tegen Gomperts): hij kiest zich, en zal zich blijven kiezen.
In hoeverre vindt men nu in de Nederlandse naoorlogse literatuur romans waarin dergelijke essentiële beslissingen worden genomen? Een voorbeeld dat voor de hand ligt, is Vestdijks indrukwekkende boek, De kellner en de levenden (1949). Een twaalftal stervelingen wordt door de duivel getest: zijn ze bereid God en het bestaan te vervloeken; een keuze voor of tegen het bestaan: kan het existentialistischer? Toch is het opmerkelijk dat in de recensies niet over het existentialisme word gerept; Sötemann spreekt daarentegen van ‘existentiële (niet: existentialistische) vraagstukken’.
Hier doet zich opnieuw het al eerder opgemerkte probleem van de afbakening voor. Is Nijhoffs Sint Sebastiaan (in zijn gedicht ‘Het veer’) niet een typisch existentialistische held: hij zweert het absolute ideaal af en kiest voor het mensenbestaan? Of de hoofdfiguur van Walschaps Celibaat (1934), die op het eind beseft ‘dat de deerniswaardige mensen voor elkander goed moeten zijn’?
Misschien zou het in het geval van De kellner en de levenden nog wel te verdedigen zijn dat dit boek Vestdijks antwoord vormt op het existentialisme van de wanhoop. In een heel interessant artikel, ‘Existentie en eros’ (De nieuwe stem 1946) heeft Vestdijk zich afgezet tegen de ideeën van Heidegger zoals die werden weergegeven door Beerling in zijn proefschrift Moderne doodsproblematiek, een vergelijkende studie over Simmel, Heidegger en Jaspers. Vestdijk gaat daar in op het begrip angst, dat ook in zijn eigen werk, zoals hij aangeeft, een belangrijke rol speelt - lang voor hij iets van de existentiefilosofie afwist. Maar hij presenteert ook het tegengif, de Eros: ‘Liefde overwint de angst en de beklemming: deze waarheid had men op een papiertje onder Heidegger's deur moeten schuiven.’ In die geest zou men de positieve boodschap van De kellner en de levenden als een reactie op Heideggers visie kunnen zien - al weten we niet welk deel van de roman al geschreven was voor Vestdijk zich via Beerling in Heidegger verdiepte. In ieder geval láng daarvoor voltooide Vestdijk zijn lijvige boek De vuuraanbidders (geschreven juli-december 1944, gepubliceerd in 1947). Criellaert, de hoofdpersoon van deze theologische roman, wordt opgevoed als calvinist, maar verliest zijn geloof als hij geconfronteerd wordt met het lijden van een onschuldig kind dat gespietst is. Een God die dergelijke (on)menselijkheden toelaat, is een God zonder macht, dat wil zeggen: hij kan net zo goed niet bestaan - het maakt geen enkel verschil voor het voortwentelen van de wereld. Wat Criellaert ten slotte alleen nog erkent is het eigen geweten. Vestdijks roman lijkt zowel wat decor betreft (een door oorlog verscheurd Duitsland) als wat betreft de uiteindelijke boodschap sterk op Le diable et le bon Dieu. Men zou
De vuuraanbidders dus met enig recht ‘existentialistisch’ kunnen noemen. Maar het gegeven dat De vuuraanbidders in 1944 werd geschreven, terwijl Sartres toneelstuk zeven jaar later verscheen, maakt de aanduiding ‘existentialistisch’ misleidend als daarmee enige Franse invloed zou worden gesuggereerd (het existentialisme van de keuze was toen nog niet uitgevonden door Sartre en Camus). Criellaert ‘kiest zichzelf’, zoals Goetz zichzelf kiest. Maar uiteindelijk gaat het hier om (zoals Sötemann zegt) existentiële keuzes die niet door Sartre zijn bedacht, maar in elk kunstwerk met humanitaire strekking zijn terug te vinden.
Tot nu toe heb ik de invloed van het Franse existentialisme op de Nederlandse literatuur sterk proberen te relativeren; maar, zal men misschien tegenwerpen, Blaman dan, en het voorbeeld waarmee ik dit artikel begon: Archibald Strohalm als Sisyfus?
Blaman leerde het existentialisme pas tijdens het schrijven van Eenzaam avontuur (existentialistische titel!) kennen. Haar laatste voltooide roman, Op leven en dood (1954), lijkt een soort cathechismus van de existentiefilosofie: de hoofdpersoon lijdt onder het besef ‘dat het menselijk lijden onontkoombaar is’, dat elk mens als een gevangene ‘zit opgescheept met zichzelf’, dat zijn ‘metafysische situatie’ volstrekt onmogelijk is; het leven is volkomen zinloos, de gewone staat (zoals Blaman dat noemt) ‘een afzichtelijk bewuste eenzaamheid’. De hoofdpersoon begrijpt dat de kern van het leven verraad is, het bestaan wordt door hem ervaren als ‘onherstelbaar ongerief’, enz. enz. De formuleringen zijn bijna school-Frans, maar de boodschap van het boek, de kern van Blamans visie, vindt men al in Vrouw en vriend, haar eerste roman uit 1941. Ook daar al het besef dat liefde niet meer is dan een illusie, of zoals het in Eenzaam avontuur genoemd wordt: ‘vermomde eenzaamheid.’ Blaman is zichzelf gelijk gebleven, de leenwoorden van de oppervlakte zijn hier bovenop een authentieke boodschap gekomen.
Iets soortgelijks kan men ook van Mulisch zeggen. Want dát hij de mythe van Sisyfus gebruikt, lijkt me verklaarbaar uit de populariteit van deze existentialistische held uit Corinthe (heet daarom ook de hoofdfiguur van Het stenen bruidsbed Corinth?). Maar in wezen is de Sisyfus van Mulisch een andere dan die van Camus. Voor Ca- | |
| |
mus is Sisyfus het beeld van de mens, tragisch en heroïsch; de laatste zin van zijn bekende essay luidt: ‘We moeten ons Sisyfus als een gelukkig mens voorstellen.’ De Sisyfus van Mulisch, Archibald Strohalm, is niet gelukkig; hij gaat te gronde omdat zijn auteur moet leven: ‘Iets dat in mij gek was geworden, heb ik in jou naar buiten geworpen.’ In Chantage op het leven (1953) wordt daar naar verwezen: ‘Ook jou heb ik nog met recht geofferd op het altaar van mijn behoud.’ Een schrijver die zich bevrijdt van zijn problemen door zijn held op te offeren. Deze eigenaardige relatie tussen schrijver en hoofdpersoon is m.i. typerend voor Mulisch en maakt een onderdeel uit van zijn hoogstpersoonlijke mythologie. Daarom is ook het einde van Archibald Strohalm, hoewel mogelijk geïnspireerd door Camus, zeker geen eenduidig bewijs voor Franse invloed op de Nederlandse literatuur.
| |
Besluit
Een term als ‘existentialisme’ moet het vooral hebben van zijn vaagheid. Het roept iets op als zwarte coltruien, vrije liefde en visnetten. Parijs was de navel van die nachtwereld, en Sartre werd een symbool voor heel wat mensen die nooit een letter van zijn werk gelezen hadden. Amsterdam nam uiterlijkheden van die leefcultuur over (zoals zwarte coltruien enz.), net als Nederland nu sweatshirts, aerobic dancing en jogging shoes uit Amerika importeert. Hans, de hoofdpersoon uit de gelijknamige film van Louis van Gasteren, gaf zijn veertienjarige vriendin L'être et le néant cadeau.
Maar dat betekent niet dat op dezelfde manier Franse literaire ‘existentialistische’ thema's werden overgeschreven. Het zou uiterst misleidend wezen de Nederlandse literatuur van na de oorlog ‘existentialistisch’ te noemen, als men daarmee een directe ontlening suggereert. In de eerste plaats is het lastig aan te tonen dat er zoiets als ondubbelzinnig herkenbare existentialistische thema's bestaan; en voorzover die in alle vaagheid al aanwijsbaar zijn
Buffet, Homme couché
(‘wanhoop’, ‘eenzaamheid’, ‘morele keuze’) gaat het om onderwerpen die evengoed zonder invloed van Franse schrijvers in de Nederlandse roman kunnen zijn doorgedrongen. Zelfs bij iemand als Blaman kan men hoogstens stellen dat kennisname van Franse ideeën haar eigen sombere visie op de liefde heeft bevestigd of mogelijk toegespitst.
Bepaalde modetermen duiken op in de literaire kritiek (‘absurd’ bijvoorbeeld), maar zelden etiketteert men een Nederlandse roman met ‘existentialistisch’. Een enkele formulering als ‘Ik ben in de wereld gezet; ik houd mij staande’ (Hermans, Ik heb altijd gelijk, p. 61) is zeker niet voldoende om zo'n typering te rechtvaardigen.
Veel van wat men (Knuvelder bijvoorbeeld) ‘existentialistisch’ noemt, zou met meer recht ‘naoorlogs’ mogen heten. In Frankrijk uitte de naoorlogse desillusie zich op een bepaalde, sterk geprononceerde manier. Maar ook Nederland blijkt na 1945, als de bevrijdingsroes is uitgewoed, bepaald geen vrolijk land: economische malaise, het idee dat met het verlies van Indië de rampspoed was geboren, en vooral de voortdurende dreiging van een nieuwe wereldoorlog beperken het bestaan. Daarop doelt Van het Reve als hij zegt dat De avonden óók ‘die rare onstabiele situatie met die blaséheid’ weergeeft. Mijn conclusie is kortgezegd, dat het niet zinnig is deze autochtone somberheid met de zozeer naar de Franse situatie verwijzende term ‘existentialistisch’ aan te duiden. Met die uitspraak is, hoop ik, het laatste woord over deze kwestie niet gezegd. Mijn opvatting wijkt bijvoorbeeld sterk af van die van Henk Struyker Boudier in zijn proefschrift over Blaman: hij neemt een continue lijn aan die loopt van het vooroorlogse romantisch realisme naar het latere, zuiver existentialistische werk van Blaman. Ik heb mijn visie zo scherp mogelijk geformuleerd ook om anderen het tegenspreken te vergemakkelijken.
| |
Literatuuropgave
De uitspraak van Gomperts vindt men in Jagen om te leven, p. 24. Van Galen Last en Jo Boer in De baanbreker 1946, resp. no. 2 en no. 14. Het Schierbeekcitaat komt uit Het woord (1948-1949), dl. 3, p. 154. Zie voor de reacties op De avonden, en het na-oorlogse klimaat in het algemeen: T. Anbeek, ‘Na de oorlog’, in: Forum der letteren 24 (1983), p. 94-109. Het Sötemann-citaat staat in R. van der Paardts bloemlezing uit Vestdijk-kritieken Je kunt er toch bij blijven zitten?, p. 128; het curieuze opstel van Vestdijk vindt men in De nieuwe stem 1 (1946), p. 455-472. De uitspraak van Reve wordt geciteerd in K. Beekman en M. Meijer, Kort revier, p. 13. Het proefschrift van Henk Struyker Boudier heet Speurtocht naar een onbekende; Anne Blaman en haar eenzaam avontuur. Ik heb in dit artikel niet al het materiaal kunnen verwerken; tekenend is bijvoorbeeld een artikel als ‘Stelt Nederland belang in Sartre’, van Hermans, in Criterium 1945-1946, p. 713-717. |
|