over in de zakken van de Liberiaansche ambtenaren en vandaar naar New York, waarbij wel iets aan den strijkstok bleef hangen, die de snaren der volksconscientie betokkelden. Zonder senor Blanco ging de beschaving van Afrika toch wel door.
. . . . . . . . . . . . . . .
Zoo vertelde ons Jimmy Clark, die trader was voor de Hollandsche firma in Nana-Kroe. We zaten in de schaduw van de breede piazza der Duitsche factorij, als gasten van Klemp, den kleinen Duitscher met het groote hoofd. Deze schonk de glazen nog eens vol en presenteerde sigaren. De groote, bruine hand van Jimmy tastte gretig toe en nam er vijf tegelijk, die in den binnenzak van zijn khakijas verdwenen. Klemp glimlachte er om en keek mij eens aan.
‘En dat gaat nog steeds zoo door,’ zei hij. ‘Ik bedoel die geschiedenis van Fernando Po.’
Jimmy knikte. ‘De oppositie is nog niet sterk genoeg.’
‘Er schijnt iets te broeien,’ waagde ik op te merken. ‘Ik zag de Kroe's rondscharrelen met hun oude Beaumontgeweren.’
In het struikgewas achter de factorij klonken schoten. Jimmy sprong op, nerveus en gejaagd. Het volgend oogenblik rende hij weg in de richting van het houten gebouwtje, waar hij woonde en handel voor de Hollanders dreef. Ik wilde hem achterna gaan, doch Klemp hield me tegen.
‘Laten ze het zelf maar uitvechten.’
Hij was opgestaan en zocht in zijn doos met gramofoonplaten.
‘Wat wil je hooren; die lustige Witwe?’
‘Nee, dank je, laten we wat gaan loopen.’
‘Zooals je wilt.’
De zon begon al weg te zinken achter den einder en zette den westerhemel in rossigen gloed. Langs den horizon gleed het silhouet van een stoomboot. Het was stil op zee en er was geen kano te zien. Van de zeezijde kwam een verfrisschende koelte aanstrijken, zingend in de toppen van de cocospalmen langs het pad, dat naar het strand voerde. Loom slenterden we het pad af, om langs het breede strand in de richting der Hollandsche foctorij te gaan. Een onbestemd gevoel dreef mij dien kant uit. Af en toe klonk er een schot in het dichte gewas achter ons. Klemp scheen zich niet op zijn gemak te gevoelen en wilde terug.
‘Kom’, zei hij, ‘ze laten Jimmy wel met rust. Hij kan het niet helpen.’
‘Nee, maar hij is een Liberiaan en de Kroe's maken geen verschil. We moeten hem terughalen.’
Wij waren nu de woning van Jimmy Clark genaderd. Het was er stil. Alleen het ruischen van de zee en het geneurie van den wind in de boomen was hoorbaar. In de schemering rondom den reusachtigen eucalyptusboom bij de Hollandsche factorij zagen we eenige donkere gedaanten, die plotseling in den wirwar van het bosch verdwenen.
‘'t Is daar niet in orde’, mompelde Klemp.
Hij had gelijk. Bij de deur van de factorij, waarin de grootste wanorde heerschte, vonden we het lijk van Jimmy met een schotwond in het hoofd. Uit een der zakken van zijn jasje hingen een paar gebroken sigaren.
‘Arme duivel,’ zei Klemp, ‘hij heeft er geen plezier van gehad.’
. . . . . . . . . . . . . . .
Komende naar de Afrikaansche kust, koesterden wij de aangename hoop, dat.........
In afwachting van de vergoeding, die het gouvernement wel niet zou betalen voor de schade aan de factorij, werd die vast afgetrokken van Jimmy's salaris.