Volksboek van Margarieta van Lymborch (1516)
(1952)–Anoniem Limborch, Roman van Heinric en Margriete van– Auteursrecht onbekend
[pagina XI]
| |
InleidingVan het verhaal van Margarieta van Lymborch treffen wij in de loop der laatste zes eeuwen vele redacties aan. De eerste dateren uit het midden der veertiende eeuw, de laatste uit onze eigen tijd. Wij beschikken over vier volledige handschriften, drie uit de Middeleeuwen, één uit de negentiende eeuw, ieder met een omvang van minstens twee en twintig duizend verzen, en over fragmenten van verschillende andere middeleeuwse redacties die verloren zijn gegaan. Na 1500 verscheen het verhaal als prozaroman, waarvan minstens dertien drukken bekend zijn, de eerste van ongeveer tweehonderd bladzijden. Uit de achttiende eeuw dateert een volkslied, dat echter vermoedelijk van veel oudere oorsprong is. In onze tijd is het verhaal herschreven door Albert Verwey, een deel ervan door Pierre Kemp, Marie Koenen en Jacques Schreurs. Sinds de achttiende eeuw hadden de overgeleverde teksten de aandacht van vele filologen, zoals Huydecoper, Van Wijn, Alewijn, Bilderdijk, Mone, Hoffmann von Fallersleben, Oberlin, Steenwinkel, Buddingh, van den Bergh en Nap. de Pauw. In 1951 was het verhaal voorwerp van twee uitvoerige studies, van Rob. Meesters die handschrift B uitgaf, en van Luc. Debaene, die brede aandacht wijdde aan het VolksboekGa naar eind1. Als wij hier nog bijvoegen wat wij over Margarieta aantreffen in handboeken, tijdschriften en catalogi, is een meer dan gewone belangstelling voor het verhaal volledig gerechtvaardigd. Onze studie zal zich bepaald bezighouden met de prozaroman, d.w.z. met de tekst die in 1516 te Antwerpen bij Willem Vorsterman is gedrukt. Een tekstuitgave hiervan bestond tot dusver nog niet, hoewel het boek die volledig verdient, temeer omdat tekstuitgaven van de handschriften A en B er aan vooraf zijn gegaan. Balthazar Huydecoper was de eerste, die de roman van Margarieta vermeldde in zijn uitgave van Melis Stoke's Rymkroniek (1779); hij achtte het handschrift geschikt om voor driekwart te verdwijnen en voor de rest versneden te worden als rauwkost voor de linguïstische wetenschap. Jonckbloet tekende in 1846 zeer krachtig protest aan tegen die opvattingen der oude school in een vernietigende kritiek op het Handboek van LulofsGa naar eind2. Maar Jonckbloet schoot zijn doel enigszins voorbij, toen hij in naam der vooruitgaande beschaving wel ‘een onpartijdig onderzoek en een onbevangen oordeel’ eiste ten aanzien van de belangrijkste middeleeuwse werken uit de tijd vóór Maerlant, die door Lulofs over het hoofd waren gezien, maar zulke eisen zelf niet toepaste ten aanzien van de werken van het ‘verval’ daarna, welke werken hij als ‘onpoëtische, didaktische rijmelarijen wil laten voor hetgeen ze zijn’, dit wil zeggen ‘uit aesthetisch oogpunt’ beschouwd, ‘en dan hebben wij alle regt ze niet hoog aan te slaan’. Waardeerde Lulofs de volksromans als ‘zielloos rijmgebengel’ en ‘taalbastaardij’, Jonckbloet noemde de roman van Lymborch een ‘hors d'oeuvres van sagen en herinneringen’, van ‘ijdele vormen, waarin geen ziel meer leeft’, met het kenmerk ‘van matheid en uitputting’Ga naar eind3. | |
[pagina XII]
| |
G. Kalff nam nog in 1889 dit oordeel over en de neerslag van deze ongunstige beoordeling treft men in tal van letterkundige geschiedenissen aan. Een jaar na het verschijnen van Lulofs' boek had Mr. L. Ph. C. van den Bergh het Leidse handschrift van de Lymborch uitgegeven en het voorzien van een zeer waarderend commentaar, maar: ‘het viel aanstonds ten prooi aan die 19e eeuwse literatuur-beschouwing die leerde, dat belangrijke kunstwerken alleen in maatschappelijk-aanzienlijke tijdperken ontstaan’Ga naar eind4. En Verwey voegt eraan toe: ‘Kan enige poëzie, indien ze werkelijk poëzie is, mat en uitgeput genoemd worden omdat ze een sterk-maatschappelijk element ontbeert?’ Verwey prijst dan de natuurlijkheid, de bevalligheid, de bekoorlijkheid van het gedicht. Het proza van het volksboek noemt hij echter een ‘onbeholpen natekening’. Hoe de literatuur-historie haar oordeel wijzigde, kan blijken uit de recente waarderingen door Luc. Debaene en Rob. Meesters. De eerste noemt de Lymborch ‘een der fijnste producten uit de nabloei der ridderepiekGa naar eind5, de tweede een verhaal, dat ‘met zijn psychologische ontledingen en zijn boeiende problematiek, een vergelijking met onze overige ridderromans kan doorstaan, vooral dank zijn monumentale bouw’Ga naar eind6. Let wel, hij zegt dit van hs B, waarvan ook van den Bergh nog indirect gezegd had, dat het ‘eene zeer flauwe, mislukte vertaling’ wasGa naar eind7. De volksroman deelde in de gunstige wijziging van het oordeel. ‘Had het riddergedicht in zijn genre uitzonderlijke hoedanigheden, het volksboek heeft er niet minder in het zijne’, zegt Debaene. ‘Het mag gerust als een model aangezien worden van het nieuwe genre tegenover de vroegere ridderepiek’Ga naar eind8. Afgezien van het indirect belang dat de prozaromans in het algemeen voor onze literatuurgeschiedenis bezitten, met name voor de middeleeuwse handschriften, waaruit zij veelal ontstaan zijn, acht Debaene ze ‘ook op zichzelf vaak boeiende lectuur en ze ontsluiten een wereld die ons niet zelden vermag te bekoren’Ga naar eind9. Mone is de eerste die het volksboek van Margarieta vermeldt. Hij heeft de oudste druk van 1516 gezien in de boekerij van graaf d'Hane te GentGa naar eind10. Van den Bergh heeft deze druk echter niet onder ogen kunnen krijgen. Wel die van 1739, 1773 en 1798. Dit heeft blijkbaar zijn oordeel beïnvloed blijkens zijn opmerking: ‘In het laatst der 15e en in de 16e eeuw, begon men een aantal dezer oude romans in proza over te brengen en naar den smaak des tijds om te werken. Dit lot onderging ook dit gedicht’Ga naar eind11. Een bepaald gunstige waardering blijkt hieruit niet. Consequent neemt Kalff deze opvatting over, en min of meer versterkt vinden wij die in de handboeken terug. Geen der schrijvers van de gangbare handboeken en letterkundige geschiedenissen heeft blijkbaar de gelegenheid gehad of gezocht de prozaroman van 1516 in handen te nemen en met eigen ogen te bezien. Zij hebben genoegen genomen met het oordeel van een van den Bergh, dat ‘alle deze uitgaven’ (van 1739, 1773 en 1798) met elkaar overeenkomen, waarbij zij de eerste uitgave van 1516 over het hoofd zagen. Wie de druk van 1516 wel gezien heeft, verbaast het dan nauwelijks meer, dat het oordeel over de volksroman van Margarieta niet bijster gunstig klonk. | |
[pagina XIII]
| |
De druk van 1739 is wel onogelijk te noemen, zelfs als wij onze verwendheid inzake de boekdrukkunst in rekening brengen. Wie uit zulke vieze, stukgelezen quarto-boekjes de historie van Margarieta leert kennen, kan wel niet anders dan dit aan-lager-wal-geraakte literatuur noemen. En als dan het oordeel over het origineel, de middeleeuwse roman in dichtvorm, toch al niet te gunstig is, ligt de conclusie voor de hand: de literatuur der zestiende eeuw is er een van verder verval; het volksboek is daarvan een voorbeeld! Maar de prozaroman van Margarieta van 1516 is een fraaie postincunabel in folio-formaat, met een reeks goede, soms zeer goede houtsneden, die in de latere drukken volkomen ontbreken, behalve dan dat er soms een op het titelblad voorkomt, die niet of nauwelijks bij het verhaal past. Hoe het nu komt dat van de handboek-schrijvers niemand na Mone het exemplaar van 1516 meer gezien heeft, voordat W. Nijhoff en M.E. KronenbergGa naar eind12 het opnieuw achterhaalden en de kostbare gegevens erover vastlegden? Wij mogen veronderstellen, dat de verkoop van de bibliotheek van graaf d'Hane, en het gemis aan gegevens over de vraag waar die bibliotheek terecht kwam, het toch al beperkte zicht op de zestiende eeuwse literatuur nog meer versluierd heeft. Het oordeel over deze nog altijd mistige periode der nederlandse letterkunde is grotendeels gebaseerd op unica. Het onderzoek daarnaar hangt vaak van toevalligheden af, vooral als een unicum in het ongerede raakt. De lotgevallen van de roman van Margarieta leveren er een voorbeeld van.
N.K. bevat het volgende gegeven: Historie, een Schoone, van Margriete Van Limborch ende van Heyndric haren broeder, Antwerpen, W. Vorsterman, 1516 Hieruit blijkt, dat er twee exemplaren bestaan of bestonden. Aan het Brussels exemplaar - dat ik door de royaliteit van de K.B. te Brussel in Den Haag mocht raadplegen - ontbreekt het titelblad. Het heeft in plaats daarvan een onbeholpen, met inkt geschreven titel: Die Scone hijstorie van Margarieten des hertogens dochter van lymborch Tantwerpen bij Sim: Willem Vorsterman Deze titel wijkt dus af van de door N.K. genoemde, komt nóch overeen met de als een herhaling van de titel klinkende aanhef: Hier beghinnet die schoone hystorie van Margarieten des hertoghen dochter van Lymborch, ende van haer broeder Heyndrick, nóch met de titels der latere drukken, die veel uitvoeriger zijn. De titel, door Nijhoff-Kronenberg vermeld, is blijkbaar overgenomen van het exemplaar Arenberg, dat de bewerkers kenden uit een lijst van Willem de Vreese, die uitsluitend titels van Nederlandse boeken in de verzameling Arenberg opgaf en niet meer bestaat. Het exemplaar Arenberg is echter sinds 1914 spoorloos, althans onbereikbaar. In hetzelfde jaar waarin N K verscheen (1914), liet de hertog van Aren- | |
[pagina XIV]
| |
berg uit vrees voor sequestratie zijn boekenbezit naar Duitsland overbrengen, waar het ondanks alle moeite voor ieder ontoegankelijk was, al vermoedde men dat het in Nordkirchen (Westfalen) was opgeborgen. Na de tweede wereldoorlog waren er over de verzameling velerlei geruchten in België in omloop. Zij zou, nadat de hertog zich in een Capucynenklooster had teruggetrokken, aan de Belgische Staat vervallen zijn. Het eerste is waarschijnlijk juist, het laatste is niet bevestigd (1948). Het nieuwste gerucht wil, dat de bibliotheek of een belangrijk deel ervan in de Universiteits-bibliotheek van Leuven berust en dat ze te zijner tijd toegankelijk wordt. Is dit het geval, dan zou zekerheid te krijgen zijn over het titelblad. Uit dit alles blijkt wel, dat het bestaan en het verdwijnen van exemplaren afhankelijk kan zijn van omstandigheden, die met de tekst als zodanig niets te maken hebben. Het oordeel over een tekst kan men derhalve niet baseren op het negatief gegeven, dat uit een bepaalde periode geen tekst is overgeleverd. Toch heeft men de afwezigheid van volksboeken, vooral als deze op de 17e eeuw betrekking had, soms in het nadeel der volksboeken uitgelegd met het argument dat het hoge letterkundig niveau de volksboeken ver beneden zich liet. Hoewel het een feit is, dat 17e-eeuwse drukken van volksromans uiterst zeldzaam zijn en dat er in die tijd al verzamelaars van volksboeken waren, is met de afwezigheid van exemplaren de kwestie der continuïteit van de volksverhalen van de 16e eeuw af, over de 17e eeuw heen, tot in de 18e en 19e eeuw toe niet afgedaan. Naast de aandacht van het verzamelende publiek was er allereerst die van het lezende. Dat dit zou grijpen naar boeken die in vergetelheid geraakt zijn, en omdat ze in vergetelheid geraakt zijn, is in de 16e en 17e eeuw toch wel ondenkbaar. Bij de glans der 17e eeuw moest de 16e wel in de schaduw vallen, en leverde het moeilijkheid om de Middeleeuwen en de Gouden Eeuw ‘aan elkaar te denken’. Toch is de continuïteit onmiskenbaar. Zelfs bij afwezigheid van exemplaren, zoals in de 17e eeuw, is het mogelijk haar te volgen, het belang der teksten aan te tonen en hun plaats aan te wijzen in het literair-historisch verband, zoals de sterrenkunde in staat bleek de plaats en de grootte van nooit waargenomen planeten te bepalen, of zoals de scheikunde elementen in het periodiek systeem wist te rangschikken en hun gewicht vast te stellen, voordat men ze geïsoleerd had. Van het verhaal van Margarieta van Lymborch, dat wij eerst als gedicht in handschrift, later als proza in druk aantreffen, de continuïteit te volgen is mede het doel van deze studie.
Deze studie dankt haar eerste oorsprong aan de colleges van Prof. Albert Verwey over de middeleeuwse tekst van de Limborch, waarvan handschrift A in direct bereik lag op de Universiteitsbibliotheek te Leiden. De aanwezigheid in dezelfde bibliotheek van achttiende eeuwse drukken van het verhaal nodigde als vanzelf tot een vergelijking van beide versies. Het onderzoek naar de eerste prozaredactie leidde tot nadere kennismaking met de postincunabel van 1516, bezit van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, waar ook handschrift B berustte. | |
[pagina XV]
| |
Dank zij de grote tegemoetkomendheid der directie was het mogelijk beide teksten te raadplegen op de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, tezamen met het Leidse handschrift en vervolgens nog met het Volkslied. Fotografische reproductie van de postincunabel, de tekstuitgave van handschrift A, later nog de tekstuitgave van handschrift B boden gelegenheid tot nauwkeurige vergelijking. Bleken de zestiende- en de achttiende-eeuwse drukken slechts uiterlijk - hoewel dan belangrijk - te verschillen, de afstand tussen druk en handschrift was aanmerkelijk groter en niet beperkt tot het uiterlijk. Confrontatie der teksten bracht echter zowel meer overeenkomsten als meer verschillen aan het licht. De teksten die in tijd het dichtst elkander naderen, verschillen het meest door taal en toevoegingen, die het verloop van het verhaal daartegenover ongewijzigd laten. Hetzelfde is het geval met de tegenstelling poëzie-proza. Een onderzoek naar de verhouding poëzie-proza scheen hier aanlokkelijk en kon wellicht een antwoord opleveren op de vraag of het proza een emancipatie of een degradatie inhield, of het proza een eigen nederlandse voedingsbodem had, dan wel wortel had geschoten in franse en latijnse tradities, wellicht zelfs in de kroniekschrijving aan de tweetalige Brusselse en Mechelse hoven, waarvan de sfeer onmiskenbaar in de verhalen van het volksboek is terug te vinden. De verhouding poëzie-proza in verband met de teksten van het verhaal van Margarieta echter reikt over zo'n langdurige periode heen, dat een bepaling daarvan ofwel tot grote uitvoerigheid, ofwel tot te algemene conclusies zou moeten leiden, welke een onevenredig aandeel aan de poëzie zouden toebedelen, terwijl geenszins is aan te nemen, dat de poëzie als zodanig de auteur van het volksboek tot zijn prozaverhaal bracht, noch dat dit proza zich uit die poëzie ontwikkeld heeft. Eerder heeft de kroniekschrijving aanleiding tot het volksboek gegeven; in hoever daarin verdisconteerd is de verhouding van proza tot poëzie bevelen wij aan andere onderzoekers aan. Onder de chroniqueurs waren er velen, die hun arbeid als literair genre opvatten en die tot de rederijkers behoorden. Daarom zullen bij de bestudering der rederijkerspoëzie de kronieken niet buiten beschouwing kunnen blijven. Voor ons doel: de verhouding der twee versies te bepalen, zou een dergelijk omvangrijk onderzoek tot onnuttige uitvoerigheid geleid hebben, omdat met de dérimage van gedicht tot prozaverhaal de verschillen niet bleken uitgeput. Uiteraard zijn deze verschillen ook van taalkundige, stilistische en syntactische aard. Een onderzoek daarvan zou echter weer aan het andere lid der vergelijking, het proza, een onevenredig aandeel hebben gegeven. Bovendien is dit gebied nog maar in zeer beperkte mate onderzocht, hoewel en omdat het aantal volksboeken, dat geleidelijk bekend wordt, zeer groot blijkt te wezen en de heruitgaven buiten verhouding daartoe nog gering. Bijna geen van deze uitgaven geeft overigens taalkundige inlichtingen, en in zover ze wel gegeven worden, zijn ze te beperkt - hoe belangrijk dan ook - om er vooralsnog een oordeel op te baseren over de taal der volksboeken in het algemeen; daarvoor zijn deze boeken te heterogeen van afkomst en samenstelling. Wanneer er een voldoende aantal heruitgaven ter beschikking staat, zal | |
[pagina XVI]
| |
een taalkundig onderzoek een dankbaar object zijn. Het ontbreken van een woordenboek der rederijkerstaal zal zich hierbij echter voorlopig wel remmend doen gevoelen. Met de stilistische en syntactische gegevens is het zeker niet anders gesteld. Inzake de laatste staat ons ten minste de studie van L. Albering over de Renout en het volkshoek der Heemskinderen ter beschikking, maar ook daarop mag geen oordeel gebouwd worden over de volksboeken in het algemeen. In dit alles ligt een redelijke verontschuldiging om ons geheel te onthouden van uitspraken of conclusies op de genoemde gebieden en ons te bepalen tot wat het meest voor de hand lag: een literair-historische vergelijking. Vanwege de grote omvang der teksten was echter een duidelijke afbakening der grenzen gewenst. Dit werd enerzijds ten zeerste vergemakkelijkt door de tekstuitgave van handschrift B door R. Meesters, en de uitvoerige studie van Luc Debaene over de volksboeken in het algemeen met vele gegevens over het volksboek van Margarieta van Lymborch in het bijzonder, waardoor een solide basis voor een detail-onderzoek en een tekstuitgave werd geboden. Anderzijds echter lagen vele, voor ons onderzoek onmisbare gegevens ver uiteen in plaats en tijd. Zij bleken vaak te moeten worden opgediept uit het omvangrijk historisch materiaal in de kronieken van Molinet en zijn voorgangers, in geschiedkundige handboeken en monografieën, in bibliografieën en catalogen. Een nadere beschouwing van de tekst riep vele associaties op met andere zestiende-eeuwse teksten, kronieken zowel als volksboeken, zowel huldegedichten als refereinen, waarbij verschillende historische vragen een antwoord vergden. De Inleiding van het kleine, maar kostbare boekje van G. Degroote Blijde InkomstGa naar voetnoot1, dat vier gedichten bevat, geschreven ter ere van Margaretha van Oostenrijk en Philips de Schone, en waarin uitdrukkelijk de kwestie gesteld wordt van het bestaan ener Blijde Inkomst- en Huldigingsliteratuur, versterkte ons vermoeden, dat het Volksboek van Margarieta van Lymborch bedoeld is als hulde aan Margaretha van Oostenrijk. De naam Margarieta vormde daartoe de eerste schakel, een vergelijking met Molinet's kronieken de tweede, de aanwijsbaarheid van overeenstemming met historische feiten de volgende. Beperkte Degroote zich vooralsnog tot het besluit, dat de hulde zich uitte in korte gedichten, wij mogen aannemen dat ook kronieken en volksboeken daartoe gebruikt werden. Van verscheidene kronieken kennen wij de auteurs, die vaak behoorden tot rederijkerskringen. Over de werkzaamheid der rederijkers in Antwerpen en Brussel, over die der kroniekschrijvers aan de hoven van Brussel en Mechelen zijn door verschillende schrijvers belangrijke gegevens verzameld. Gegevens over het auteurschap meende men te kunnen vinden door vergelijking van refereinen of van woordelijke overeenkomsten tussen volksboeken. Positief resultaat leverden deze pogingen in betrekking vooral tot de | |
[pagina XVII]
| |
volksboeken nauwelijks op. Veel verder dan tot gissingen is men niet gekomen. Als identificatie van naam-verzen nog moeilijkheden biedtGa naar voetnoot1, dan moeten zeker de verwante bewoordingen in refereinen en volksboeken voorzichtig gehanteerd worden. Zo konden wij voor de in het 104e capittel enige malen herhaalde regel ‘Iolijt profijt moet dies ghebueren’, die aan een devies doen denken, geen concreter aanknopingspunten vinden dan verwantschap met vele soortgelijke verzen elders, waardoor overigens de gehele literatuur rondom 1500 gekenmerkt wordt. Het is een grote vraag of het speuren naar individuele auteurs in die tijd tot afdoende resultaten kan komen als men bedenkt, dat de werkzaamheid der rederijkers vooral op samenwerking gebaseerd was. Wat in het bijzonder de volksboeken betreft, de verzen tussen het proza en omgekeerd dwingen ertoe te rekenen met een meervoudig auteurschap, dat overigens niet gelijktijdig behoeft te zijn. In het laatste geval zal men de identificatie eerder moeten opvatten als een historische of sociale omschrijving van de kringen en kamers, dan van de individualiteit der leden, die in de unanimiteit vaak anoniem wensten te blijven. Ook de houtsneden geven er aanleiding toe aan een individueel auteurschap niet veel waarde te hechten. De houtsneden zijn gemeenschappelijk bezit zowel van volksboeken als kronieken. Zo komt van de 40 houtsneden in het Volksboek van Margarieta no 4 ook voor in Marieken van Nieumeghen (Vorsterman 1518); no 7 en verschillende andere - waarvoor een nader onderzoek gewenst is - ook, zij het in gecopiëerde vorm, in Die excellente Cronike van Vlaenderen (Vorsterman 1531!); no 24 ook in Hughe van Bourdens (Vorsterman z.j.); no 28 in Virgilius (Vorsterman 1525); no 21 in Die Distructie vander Stadt van Troye (Vorsterman 1512 en 1514); no 40 in Turias ende Floreta (Antwerpen 1554); voor vele andere is het vermoeden gegrond, dat ze ook voor andere volksboeken gediend hebben; het verschil in formaat geeft daartoe reden. Wat voor de houtsneden geldt, gaat ook op voor de verzen, en dan kan er ook geen bezwaar bestaan hetzelfde aan te nemen voor het proza: samenwerking van verschillende auteurs. Uit dit alles moge de wenselijkheid duidelijk zijn van een nader onderzoek naar Vorstermans relaties met Antwerpse rederijkers en met de Brusselse en Mechelse hoven, waarvan de geest kenbaar is in de door hem uitgegeven boeken. Aan volgende onderzoekers bevelen wij aan de overeenkomst tussen de volksboeken in bewoording, verzen en houtsneden vast te leggen, waardoor het nog altijd schetsmatige, tevens verwarde literair-historisch karakter van de periode tussen Middeleeuwen en Renaissance vastere lijnen zou verkrijgen. In dit verband willen wij nog de aandacht vestigen op een kenmerk van ons volksvoek, waarop wij niet konden ingaan, omdat het vele ver-reikende vragen oproept, namelijk het dualistisch karakter, dat op velerlei wijzen aan de dag komt. Aan de ene kant een nog onvolgroeide klassieke opvatting in het gebruik van godennamen, wanneer het veelgodendom der ‘heidense honden’ wordt | |
[pagina XVIII]
| |
aangegeven, maar ook wanneer de liefde wordt beschreven, aan de andere kant het volkomen zwijgen over alles wat met de Hervorming of met de ontdekking van Amerika samenhangt. Enerzijds dus een besef van het gevaar uit het Oosten ter bezwering waarvan ‘de princen noch moet int lijf hebben’ (105e cap.) getuige hun ‘lostelicheyt’, anderzijds de lichtzinnige zelfvoldaanheud, blind voor eigentijdse grote gebeurtenissen en inwendige gevaren. Het dualisme komt eveneens tot uiting in de frans-nederlandse doubletten, waarvan het boek wemelt en die de tweetaligheid van auteur en lezers aantoont. Ook het latijn speelt daarbij een rol: in het 87e cap. sterft de koning van Armenië met latijnse woorden op de lippen, de griekse keizer met de nederlandse vertaling ervan.
Moesten wij vele zaken onbesproken laten, zowel vanwege de omvang van deze uitgave, als vanwege de vaak moeilijke bereikbaarheid der gegevens, voor de samenstelling en de verwerkelijking van deze uitgave hebben wij een zeer dankbaar gebruik mogen maken van de kennis en de bereidvaardigheid van velen. Allereerst van directeuren en personeel der Koninklijke Bibliotheek te Brussel, der Koninklijke Bibliotheek te Den Haag en der Leidse Universiteitsbibliotheek. Bijzondere dank ben ik schuldig aan Mej. M.E. Kronenberg en de Stichting ‘Onze Oude Letteren’. Met de grootste waardering voor hun hulp, hun aanmoediging en hun kritiek vermelden wij onze eerste promotor wijlen Prof. Albert Verwey, die ons het onderwerp voor dit proefschrift deed kiezen. Na zijn overlijden was Prof. P.N. van Eyck bereid de leiding ervan over te nemen. Hij beval ons daarbij aan samenwerking te zoeken met wijlen Prof. Jac. van Ginneken, onder wiens leiding veel leerlingen dissertaties voorbereidden over een reeks Middelnederlandse teksten. Prof. van Ginneken was bereid ook dit proefschrift in de reeks onder te brengen. Zijn overlijden verhinderde de verwezenlijking hiervan. Met oprechte voldoening vonden wij Prof. Gerard Brom op zijn beurt bereid de leiding van dit proefschrift in handen te nemen, waarvan wij met veel dankbaarheid en waardering getuigen. |
|