Het liedboek van Liisbet Ghoeyuaers
(1966)–Anoniem Liedboek van Liisbet Ghoeyvaers, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De varianten bij enkele tekstenBij het onderzoek naar variante redakties van liederen uit het Parijse handschrift moesten op de eerste plaats de andere bekende liederhandschriften worden bestudeerd. Voor vergelijking van bepaalde liederen werd gebruik gemaakt van de volgende handschriften en uitgaven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de oudste twee gedrukte bundels geestelijke poëzie werden in het onderzoek betrokken: het Suuerlijck Boecxken van 1508Ga naar voetnoot5 en het Deuoot ende Profitelijck Boecxken van 1539.Ga naar voetnoot6 Variante redakties zijn bekend van de liederen I, III, VI, VII, VIII, IX en XIII. Het bestaan van varianten bij het prozagebed werd reeds vermeld. Voorlopig is het echter onmogelijk daarvan een enigszins volledig overzicht samen te stellen. Deze varianten worden daarom hier buiten beschouwing gelaten.Ga naar voetnoot7
Het schijnt niet eerder te zijn opgevallen dat een gedeelte van de eerste tekst die ons handschrift biedt, overeenkomt met drie strofen uit het handschrift dat vroeger in Werden werd bewaard. Het fragment dat loopt van ‘Ic wille den heere alleene’ tot en met ‘Dies proeuic alden dach.’ is gelijk aan de strofen 10, 11 en 9 van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veertiende lied ‘Ic sach die aventsterne’ uit genoemde bundel, die Jostes al in 1888 had uitgegeven. Jostes verwees in een voetnoot naar het handschrift van Anna van Collen, dat in diezelfde tijd gedeeltelijk was gepubliceerd. Als men lied 76 van dit laatste handschrift - fol. 163ro tot en met 164vo - legt naast onze eerste tekst, blijken de strofen 10, 11 en 9 weer overeen te komen met het fragment dat ik zoëven aangaf, terwijl de strofen 12 en 13 zijn terug te vinden in het fragment ‘En wils niement clagen.’ tot en met ‘Tsegen die eewicheit.’ Lecoutere had reeds gewezen op een losse strofe van dit lied welke was afgedrukt door De Vreese in zijn studie over De Handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken.Ga naar voetnoot1 Het is de strofe Het is die suete Jhesus alleyne
Die my verbliden mach: der
Menschen troest is also cleyne
Dat ondervindic al den dach.
Knuttel besprak de eerste tekst van ons handschrift niet in zijn werk over het Geestelijk Lied. Hij maakte er zelfs geen melding van in de uitvoerige registers welke hij aan zijn boek toevoegde. Misschien geloofde hij niet dat men in deze wat rommelig aandoende tekst een lied moest zien. Lecoutere sprak van een ‘gedicht’,Ga naar voetnoot2 terwijl hij in het laatste deel ervan een soort bladvulling zag, die hem zelfs onvoltooid toescheen. Het terugvinden van gedeelten van deze eerste tekst in andere liederen kan ons slechts sterken in de overtuiging dat ook hier een werkelijk lied, bestemd voor zang, aanwezig is, een lied bestaande uit strofen van vier regels. De acht resterende strofen uit het handschrift te Werden en uit dat van Anna van Collen hebben met onze tekst niet meer gemeen dan de gedachte. In het lied ‘Ic sach die aventsterne’ wordt de ziel door ‘die geest van bynnen’ opgewekt om de wereld te ‘laten ind all oer toeverlaet’. We lezen er verder ‘Soe wie die doichde wirket, die sal den hogen loyn intfaen.’ Neemt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men aan dat de eerste tekst van het leiisenbuecsken een werkelijk lied behelst, een lied dat in strofen is verdeeld, dan blijft toch nog het probleem van de eerste drie regels waarachter een vierde schijnt te zijn uitgevallen, zoals Lecoutere meende, en het probleem van de tekst die met ‘Sceiden’ begint, waarvan bovendien op het einde ook een regel schijnt weggevallen. Zouden de eerste drie regels misschien een repeticie vormen? Het is mogelijk maar volstrekt onbewijsbaar. Even onbewijsbaar blijft de veronderstelling van Lecoutere dat de tekst die met ‘Sceiden’ aanvangt een bladvulling zou zijn. Wie de overgeleverde teksten naast elkaar ziet, begrijpt dat de strofen uit ‘Ic sach die aventsterne’ welke in ons handschrift zijn teruggevonden, een grote bekendheid moeten hebben gehad. Ze zijn in onze redaktie samengevoegd met strofen die wel ongeveer dezelfde inhoud hebben of in een vroeger stadium gehad hebben, maar die toch van heel andere makelij zijn.
Van lied III wees J.J. Mak een variant aan, toen Indestege het nieuw ontdekte Tongerse handschrift had uitgegeven. In dit handschrift komt het lied voor op fol. 205vo-206ro. Op enkele plaatsen komt het Tongerse ‘Allen mijn troest mijn toeuerlaet’Ga naar voetnoot1 overeen met lied III ‘Alder werelt heylant’. De twee liederen hebben in de eerste plaats het regelmatig terugkerende ‘Kyrieleyson’, ‘Alleluya’ en de slotbede gemeen, met dit verschil, dat in de Parijse redaktie die slotbede drie verschillende vormen heeft en in de Tongerse alleen de formule ‘Gheloeft sijt dy maria’ wordt gebruikt. Verder komen de strofen 17, 19, 26 en 27 van de Parijse tekst min of meer overeen met de strofen 8, 10, 14 en 15 zoals men die in het Tongerse handschrift aantreft. De Parijse tekst telt dertig, de Tongerse slechts achttien strofen. Mak noemde de eerste helft van de Parijse tekst ‘grondig bedorven’ en wees daarbij ook op de vergissing die blijkbaar gemaakt is in de repeticies van de strofen 1 tot 6.Ga naar voetnoot2 Bruning achtte de achttien Tongerse strofen minder bedorven dan de Parijse tekst. Het is duidelijk dat de redaktie uit ons handschrift breedsprakig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is. Vooral het eerste deel van het lied schijnt door al te grote uitbreiding aan kracht te hebben ingeboet. De bondigheid van de Tongerse tekst steekt daartegen gunstig af. Men mag echter wel aannemen dat de legger waaruit lied III is gecopieerd, ook reeds dezelfde dertig strofen heeft bevat, zodat het bederven van de tekst niet aan de copiiste van dit handschrift geweten kan worden. Het verdelen der strofen door de drie verschillende repeticies in tien groepen van drie is zo opvallend, dat het ontbreken van opzet wel is uitgesloten. Het is wel zeker dat er eerst een redaktie heeft bestaan waarin de dertig strofen elk hun bijpassende repeticie hadden, voordat de repeticies van de strofen 2, 3 en 5 in het ongerede raakten. Dit laatste kan zijn gebeurd bij de copiëring in ons handschrift. De opzettelijke bewerking mèt de uitbreiding van het lied moet dan in een vroeger stadium hebben plaats gevonden. De berekende opbouw in het Parijse handschrift, tegenover de eenvoudiger structuur in het Tongerse, de ongelijke waarde van de verschillende delen in de Parijse tekst en de aanwezigheid van elementen in beide redakties die op het bestaan van een zeer oude oertekst wijzen, wettigen tezamen het vermoeden dat lied III de opzettelijke bewerking is geweest van een zeer oud overgeleverd lied. Ook het feit dat de beide redakties zoveel verschillen dat er nauwelijks nog sprake is van varianten, wijst waarschijnlijk op hoge ouderdom. Elementen in beide teksten die doen vermoeden dat het lied zeer oud is, zijn: de traditionele steen in strofe 13 van de Parijse tekst, de conceptio per aurem in de Tongerse. Mak suggereerde dat de doop in de Jordaan een zeer oud element kan zijn, terwijl hij de vraag-en-antwoord-stijl van de volksballade ‘oeroud’ noemde.Ga naar voetnoot1 Inderdaad wekken de strofen 24, 25, 26 en 27 door die balladevorm met de herhaalde vraag de indruk gaaf uit een ver verleden te zijn bewaard. Van een herhaalde vraag is in de Tongerse tekst geen sprake, terwijl de strofen 14 en 15 daar klaarblijkelijk verminkt zijn. Ook de strofen die met ‘si’ beginnen wekken de indruk overgeleverd te zijn uit die oude balladevorm. Mak meende dan ook dat het tweede deel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lied III ‘blijkbaar in oorspronkelijke staat bewaard is gebleven’. De Tongerse tekst noemde hij ‘een sterk verzongen lezing of een speelse variatie’.Ga naar voetnoot1
Bij lied VI kennen we variante redakties uit handschrift II 2631 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en uit het Suuerlijc Boecxken. In het Brusselse handschrift beslaat de variant fol. 89vo-90vo. In het Suuerlijc Boecxken is het lied nummer XII.Ga naar voetnoot2 De eerste variante tekst is drie strofen korter dan de Parijse, de tweede telt drie strofen meer. In de Brusselse tekst ontbreken de strofen 15, 16 en 17 van de Parijse, terwijl het Suuerlijc Boecxken een strofe toevoegt tussen 20 en 21 en twee strofen tussen 23 en 24 van onze redaktie. Ofschoon de tekst uit ons handschrift noch de langste, noch de kortste is, maakt hij toch de indruk de meest gave te zijn. In de tekst die het handschrift te Brussel geeft valt een grote hoeveelheid woorden en lettergrepen op, die het geheel wat rommelig opvullen. Misschien moet str. 4 r. 3 ‘wy’ daartoe worden gerekend. Verder het prefix ‘ghe-’ (6.1), ‘neder’ (7.3), ‘al’ (8.3), ‘soe’ (9.1), ‘Ic’ (12.3), ‘gadaer’ (19.3), ‘al’ (20.1), ‘allen’ (22.1). Het is in dit verband ook opvallend dat het Dietse tekstgedeelte van de Brusselse redaktie 421 syllaben telt tegenover 409 in het overeenkomende deel van de Parijse tekst en 405 in het Suuerlijc Boecxken. De volgorde der versregels van strofe 8 en 9 lijkt in de varianten beter dan in de tekst van het Parijse handschrift. Strofe 18 van de Brusselse variant levert een merkwaardige afwijking. Door de toevoeging van twee letters, waardoor ‘rouwe’ tot ‘vrouwen’ werd, heeft het motief van de pijnloze geboorteGa naar voetnoot3 plaats moeten maken voor een ander, dat van het ontbreken van alle vrouwelijke hulp voor Maria, een typische middeleeuwse accentuering van de armoede in de stal van Bethlehem.Ga naar voetnoot4 De tekst van het Suuerlijc Boecxken heeft een merkwaardige regel 3 in de tweede strofe. De regel is hier niet op zijn plaats, maar is waarschijnlijk bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergissing overgenomen uit strofe 24 die slechts in één enkel woord van strofe 2 verschilt.Ga naar voetnoot1 ‘al dat’ in 4.1 is een evidente fout van drukker of copiegaarder evenals ‘worde weder’ uit 5.3. Ook in strofe 21 is zo'n kennelijke fout aanwezig.Ga naar voetnoot2 Een nauwkeurige vergelijking van de plaatsen waarin de drie redakties van elkaar verschillen voert tot de conclusie dat de Parijse tekst en het twaalfde lied uit het Suuerlijc Boecxken elkaar het meest nabijkomen.Ga naar voetnoot3
Van lied VII zijn varianten te vinden in het perkamenten handschrift te TübingenGa naar voetnoot4 en in het Deuoot ende Profitelijck Boecxken. In genoemd handschrift staat het lied op fol. 36ro-36vo, in de gedrukte bundel staat het onder nummer CCXXXIII. In de beide varianten vindt men niet alle strofen die we uit het Parijse handschrift kennen, terwijl ook de volgorde anders is. Het Tübingse handschrift heeft achtereenvolgens de strofen R-1-2-5-4-6-8, het gedrukte boekje geeft de nummers R-1-2-3-5-4-6-8-9. De beide afwijkende teksten hebben niet alleen de opeenvolging der strofen 5-4-6-8 gemeen, maar ook een aantal van de Parijse redaktie afwijkende vormen. Zo de splitsing van regel 3 van het refrein in twee zinnen. Daarnaast hebben de beide varianten nog 19 woorden gemeen die niet in de Parijse tekst staan. Het Deuoot ende Profitelijck Boecxken sluit zich nauwer aan bij onze versie dan het perkamenten handschrift dat doet. Ten eerste zijn de strofen 3 en 9 er niet weggevallen en vervolgens komen 1.3 en 6.1. afwijkend van de tekst te Tübingen met elkaar overeen. Een nauwer verband tussen de Parijse en de Tübingse tekst bestaat alleen in de laatste regel van strofe 6. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De scherpe grens die in dit kerstlied bij het begin van strofe 6Ga naar voetnoot1 voor wat betreft de inhoud en de rijmen is waar te nemen, maakt het weinig geloofwaardig dat een van de teksten de volledigheid van het oorspronkelijke kerstlied benadert. Het is duidelijk dat in elk van de teksten iets ontbreekt aan het verhaal van de gebeurtenissen in de stal. Mak vulde in zijn Middeleeuwse Kerstliederen deze lacune op door voor en achter strofe 6 een strofe op te nemen volgens een tekst uit een papieren handschrift dat omstreeks 1600 moet zijn vervaardigd.Ga naar voetnoot2 Door deze strofen wordt het kerstverhaal voldoende gecompleteerd. Het is inderdaad goed mogelijk dat zo langs de omweg van een honderd jaar jonger afschrift een meer oorspronkelijke tekst is overgeleverd. Dat in ieder geval veel oudere redakties van dit lied hebben bestaan blijkt uit het feit dat twee zulke uiteenlopende versies als die uit het Parijse en die uit het Tübingse perkamenten handschrift omstreeks dezelfde tijd zijn gecopieerd.
Bij lied VIII zijn varianten bekend uit hetzelfde perkamenten handschrift te Tübingen, uit de handschriften II 270 en II 2631 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, uit het Suuerlijc Boecxken en uit het Deuoot ende Profitelijck Boecxken. In Tübingen Ms. germ. oct. 190 komt het lied voor op fol. 35ro-36ro, in hs. Brussel II 270 op fol. 121vo-122ro, in hs. Brussel II 2631 op fol. 87vo-88ro. In het Suuerlijc Boecxken is het lied nummer III en in het Deuoot ende Profitelijck Boecxken nummer CCXXVI. Ons handschrift, dat te Tübingen en het Deuoot ende Profitelijck Boecxken hebben elk twaalf strofen, hs. Brussel II 2631 en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suuerlijc Boecxken hebben er beide tien, ofschoon niet dezelfde, hs. Brussel II 270 tenslotte telt acht strofen, maar slechts zeven verschillende. De eerste strofe ervan wordt, van muziek voorzien, herhaald achter strofe 2, bovenaan op fol. 122ro. Blijkbaar was de plaats voor de muziek al aangegeven voordat de tekst werd ingeschreven. De volgorde der strofen is nergens gelijk aan die van het Parijse handschrift. Alleen het handschrift te Tübingen en het Deuoot ende Profitelijck Boecxken hebben hetzelfde aantal strofen in dezelfde volgorde. Een schema kan het vergelijken van de opbouw der onderscheiden redakties vereenvoudigen. In dit schema worden strofen van dezelfde inhoud met dezelfde letters aangeduid. Deze letters zijn voor elke tekst in de daar aangehouden volgorde geplaatst. Om redenen die hierna duidelijk zullen worden zijn de letters a-b-c etc. aan de strofen gegeven zoals die gerangschikt zijn in hs. Tübingen germ. oct. 190.
De eensluidendheid van alle varianten voor wat betreft de eerste strofe van het lied maakt het onaannemelijk dat de Parijse tekst met de juiste strofe zou beginnen. De algemeenheid van de inhoud der strofe en het initiaal karakter van de eerste twee regels dat onmiddellijk aanspreekt,Ga naar voetnoot1 maken het waarschijnlijk dat de oorspron- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijke redaktie van het lied begon met ‘Ons es een kint geboren - Een sone gepresenteert’.Ga naar voetnoot1 In dat geval bestond er ook een nauwere band tussen het refrein en de eerste strofe. Deze engere verbondenheid is gewoonlijk aanwijsbaar in mengtaalliederen tussen de eerste Latijnse en Dietse tekstgedeelten,Ga naar voetnoot2 tussen de eerste Latijnse refreinen en de eerste Dietse strofen. Parallel aan dit verschijnsel mag men die band ook natuurlijk achten bij de eerste refreinen en eerste strofen van een geheel Diets lied. Het heeft er alle schijn van, dat een te verstandelijke chronologie in lied VIII schade heeft gedaan aan een natuurlijk begin en aan de verbondenheid tussen refrein en eerste strofe. In vier van de zes redakties volgt op strofe a ‘Ons es een kint geboren’ strofe b ‘Dies mogen wi wel dancken’, in het Parijse handschrift als strofe 11, in het Tübingse en de beide gedrukte bundels als strofe 2. Het feit dat deze strofe in onze redaktie mede tot afsluiting van het lied dient en in hs. Brussel II 2631 de slotstrofe is, kan ons doen twijfelen of zij niet van haar plaats is geraakt in het Tübingse handschrift en de gedrukte redakties. Het woord ‘hem’ in de tweede regel evenwel heeft een duidelijk verwijzende functie. Het verwijst naar de Zoon Gods, over Wie in strofe a ‘Ons es een kint geboren’ het uitvoerigst wordt gesproken. Ook past een aansporing tot dankgevoelens: ‘Dies mogen wi wel dancken’ het meest logisch na de strofe waarin de komst van de Zoon met het doel ‘ons alle gemeyne’ te ‘verlossen vter pine’ is meegedeeld. In de redaktie van hs. Brussel II 2631 sluit de aansporing tot dank wel redelijk aan bij de voorgaande strofe, maar hangt het voornaamwoord ‘hem’ volkomen in de lucht. Het lied heeft in dit handschrift trouwens ook nog een fout in de verwisseling van de strofen j en k. Het staat dus wel vast dat in de Parijse tekst de strofen a en b samen van hun oorspronkelijke plaats zijn geraakt. De natuurlijke opbouw van het lied was als volgt: aanleiding tot het lied is het kerstgebeuren (refrein en strofe a), daaruit spruiten dankgevoelens jegens Maria (strofe b), het bezoek van de engel en Maria's toestemming worden omstandig verhaald en het lied besluit met lof- en smeekgebed aan de Moedermaagd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Strofe b, die tot dank aanspoort, ontbreekt in hs. Brussel II 270, evenals de strofen e, f, i en k. Dit heeft tot gevolg dat men in deze redaktie de aansluiting van strofe d bij strofe g mist. Strofe i: ‘Die heilege geest sal comen’ is alleen aanwezig in het Parijse en Tübingse handschrift en in het Deuoot ende Profitelijck Boecxken. Alléén in het Parijse handschrift staat zij vóór de overal aanwezige strofe h: ‘Die ingel sprac tot hare’. Ook hier is de volgorde van het Parijse handschrift niet de goede. Dat de engel in de zesde strofe gaat spreken zonder dat dit is aangekondigd mag fris aandoen, maar is niet in overeenstemming met wat elders in dit lied gebruikelijk is. Met de woorden ‘Die ingel sprac’ vangt wel de volgende strofe aan; onnodig als de engel al een strofe lang aan het woord is. Strofe i schijnt overigens in hs. Tübingen oct. 190 en in het Deuoot ende Profitelijck Boecxken halverwege te ontsporen. Beide teksten hernemen daar de tweede helft van strofe a.Ga naar voetnoot1 Bij woordelijke vergelijking van de verschillende teksten met elkaar blijkt dat de versies uit het Tübingse handschrift en uit het Deuoot ende Profitelijck Boecxken het meest op elkaar lijken, méér nog dan die van de twee gedrukte bundels het doen. De tekst van het Parijse handschrift wordt niet alleen gekenmerkt door de bijzondere rangschikking der strofen, maar ook door een vaak eigen woordkeus. Het meest nog schijnt deze redaktie zich aan te sluiten bij het lied uit hs. Tübingen germ. oct. 190 en dat uit hs. Brussel II 2631.
De meest bekende en meest verbreide tekst van het Parijse handschrift is lied IX: ‘Een kindeken es ons geboren in bethleem’. De varianten ervan die gecopieerd zijn binnen de periode waarover dit onderzoek zich uitstrekt, bevinden zich in twee handschriften te Tübingen: Mss. germ. oct. 190 en 185, verder in hs. 12875 van de Österreichische National-Bibliothek te Wenen, in het handschrift te Werden en in de beide gedrukte bundels. In Ms. germ. oct. 190 te Tübingen staat de tekst op fol. 9vo-10vo, in Ms. germ. oct. 185 op fol. 265-270.Ga naar voetnoot2 In het Weense handschrift vindt men hem op fol. XXIvo-XXIIIro, in de editie van het handschrift te Werden staat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij op pag. 65 en 66. In het Suuerlijc Boecxken draagt het lied nummer II en in het Deuoot ende Profitelijck Boecxken nummer CCXXXV. Het Parijse handschrift en het papieren te Tübingen - nr. 185 - hebben dezelfde acht strofen. Het Weense telt ook acht strofen, maar heeft in plaats van de strofe ‘Als ghi dat kint hebt vonden’ de strofe ‘Herodes vraechde den vroede syn’ als tweede strofe tussengevoegd. Deze strofe staat ook in het perkamenten handschrift te Tübingen - nr. 190 - als strofe 3, in dat te Werden als strofe 5 en in de twee gedrukte bundels respektievelijk als strofe 3 en 2, waardoor deze teksten alle negen strofen tellen. De volgorde der strofen is dus ook hier niet steeds dezelfde. Neemt men de volgorde van hs. Tübingen germ. oct. 190 weer als uitgangspunt, dan kan het volgende schema worden opgesteld:
In het Deuoot ende Profitelijck Boecxken is de tweede strofe een eigenaardig mengsel van b en c. Bij de rangschikking der strofen in hs. Tübingen germ. oct. 190 dient een opmerking te worden gemaakt. Oorspronkelijk ontbraken er de strofen b en i. Een latere hand heeft ze in de boven- en benedenmarge van fol. 10vo aangevuld. Omdat het weglaten van deze strofen het logisch verband van het lied niet ontwricht en omdat achter de laatste regel van strofe h een teken is aangebracht waarmee de copiist aangaf dat hij het lied hier als geëindigd beschouwde, is het niet onmogelijk dat deze versie is gecopieerd uit een legger die maar zeven strofen bevatte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is opvallend dat alleen het Parijse handschrift en het Deuoot ende Profitelijck Boecxken als eerste strofe hebben ‘Als Herodes dat vernam. Dat dat kindeken geboren was’. Door het vooropplaatsen van deze strofe komt de chronologie van de gebeurtenissen in het gedrang en mist het lied tevens een natuurlijk begin. Als de omzetting in twee van de zeven teksten niet aan een technische fout bij het copiëren te wijten is, zou men kunnen veronderstellen dat strofe b in beide teksten van haar plaats gerukt is onder invloed van het refrein. Het refrein sluit immers minder goed aan bij strofe a dan bij strofe b, vooral als het lied begint met het refrein.Ga naar voetnoot1 Voor wat de tekst betreft sluit het Parijse handschrift ook het nauwst aan bij het Deuoot ende Profitelijck Boecxken en vervolgens bij hs. Tübingen germ. oct. 185. In twintig versregels wijkt onze tekst af van alle andere redakties. Het heeft geen zin om in de menigte van variante uitdrukkingen die al deze teksten opleveren te zoeken naar een betere of minder goede. Wie de zeven teksten nauwkeurig naast elkaar beziet, krijgt zelfs met de zorgvuldigste ordening der afwijkende vormen nog geen beeld van de onderlinge relaties. Dit vermag geen verwondering te wekken bij wie de wetenschap heeft dat dit lied eeuwen lang een zeer grote verspreiding heeft gekend. Dat er uit de 15de en 16de eeuw al zeven redakties zijn overgeleverd, bewijst dat dit ook reeds in die tijd gold. Maar juist door de grote verbreiding ontbreken hier blijkbaar te veel schakels om met vrucht de onderlinge afhankelijkheid der varianten te bestuderen.
Van het Franciscus-lied, nummer XIII, komt een tweede tekst voor op het einde van het handschrift als lied nummer XLVI. Op slechts twee plaatsen wijkt deze laatste tekst af van de eerste. In de beide strofen 3 vindt men naast elkaar:
De afwijkingen lijken ontstaan te zijn door louter slordigheid bij het afschrijven, maar in welk van de twee liederen de vergissing is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemaakt valt niet te onderkennen, omdat in beide gevallen het aantal syllaben gelijk blijft en nergens onzin ontstaat. Of is het toch logischer dat Franciscus ‘den hemel versieren can’ dan ‘hem seluen’? In dat laatste geval kan een verstrooide copiiste misleid zijn door het feit dat zij met een half oog ‘hemel’ zag staan en in haar gedachten nog de combinatie ‘scierde hem seluen’ uit de eerste strofe had. Ook de verwisseling van ‘ons’ voor ‘nv’ is gemakkelijk denkbaar. De overige verschillen tussen de beide teksten zijn vrijwel alle van orthografische aard, al kan het verschil in enkele woorden berusten op een dialectverschil tussen de copiisten. Nonnen van eenzelfde klooster kwamen immers niet ipso facto uit dezelfde streek. In het Deuoot ende Profitelijck Boecxken vindt men onder nummer CI een verkorte en sterk afwijkende versie van dit lied. Het gedrukte lied heeft achtereenvolgens de strofen 1, 5, 4 en 7 en nog een strofe die in onze codex niet aanwezig is. Het is duidelijk dat het lied uit het Parijse handschrift, geschreven in een klooster van Clarissen, verre te verkiezen is boven het volkomen verminkte tekstje uit het Deuoot ende Profitelijck Boecxken. Dit laatste zal dan ook zijn genoteerd door een copiegaarder met minder belangstelling voor de bezongen heilige dan de copiisten van het handschrift hadden. |
|