Het liedboek van Liisbet Ghoeyuaers
(1966)–Anoniem Liedboek van Liisbet Ghoeyvaers, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||||
Geschiedenis van het handschriftGebruikssporen.Fol. 1 maakt de indruk lang als kaft gediend te hebben. De rectozijde is erg beduimeld en al vroeg gerepareerd met een strookje papier in de marge. Ook dit strookje is beduimeld. Fol. 1vo heeft een reparatie met doorzichtig papier, die van jonger datum lijkt te zijn. Fol. 7ro vertoont eenzelfde reparatie. Fol. 55vo is zo smoezelig, dat men zou denken, dat het enige tijd als achterkaft gediend kan hebben. Fol. 76vo is eveneens vuil en bevlekt. Het is waarschijnlijk, dat de drie blaadjes die er op hadden moeten volgen - ook dit katern telde oorspronkelijk acht folio's - door slijtage verloren zijn gegaan. Eigendomsaantekeningen komen voor op 22vo, 28vo en 80vo. | |||||||||
Wordingsgeschiedenis en eigenaressen.Uit de hiervoor gegeven beschrijving blijkt al dat het handschrift niet ineens is vervaardigd, maar in etappes is ontstaan. Door verschillende gegevens uit het handschrift kan een iets genuanceerder inzicht in die geschiedenis verkregen worden. De voornaamste van deze gegevens zijn de drie eigendomsaantekeningen. De eerste twee in een littera notularis, de laatste in veel jonger cursief schrift.
Op 22vo staat: Dit leiisenbuecsken hoert thoe
suster liisbet ghoeyuaers
Achter deze naam komen nog enkele ondefinieerbare tekentjes, waarin Huet een afkorting voor ‘et aliis’ meende te lezen. Dezelfde hand schreef ook op 28vo de aanhef van een eigendomsverklaring: Dit leysenbuxsken hoert toe
Deze regel is echter weggekrast. | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
Op 80vo staat dan tenslotte: Dit boexskens hoort toe
suster johanna cueliensGa naar voetnoot1
suster elisabet ghoeyuaers
heuet mij gegeuen
Daaronder heeft dezelfde hand geschreven: qui patitur vincit omnia
de ab sentibus nil
Nisi bonum
Hieruit blijkt dat het hele bundeltje, geschreven door drie of vier verschillende handen, in het bezit is geweest van Elisabet Ghoeyuaers voordat zij het schonk aan Johanna Cueliens. Doordat Elisabet Ghoeyuaers haar naam eerst plaatste op fol. 22vo zou men geneigd kunnen zijn om aan te nemen dat zij het eerste deel van het handschriftje, dat wil zeggen het deel dat door de eerste hand is geschreven, aanvankelijk afzonderlijk heeft bezeten. Zelfs zou ze er de copiiste van kunnen zijn.Ga naar voetnoot2 Hiertegen verzet zich echter de combinatie van deel 1 - de folio's 1 tot en met 45 - met deel 2 - de folio's 46 tot en met 76. De copiiste van het tweede deel moet degene zijn die de beide stukken heeft bijeengebracht. Het feit dat het grootste deel van de folio's 1 tot en met 45 op precies hetzelfde papier is geschreven als de folio's 46 tot en met 76 maakt het waarschijnlijk dat beide delen omstreeks of op dezelfde tijd zijn vervaardigd, met gebruikmaking van dezelfde papiervoorraad. De eerste copiiste had zes katernen bijna volgeschreven, toen de tweede er vier andere, eveneens bijna volgeschreven katernen, aan toevoegde. Dat de tweede copiiste deze samenvoeging tot stand bracht, blijkt uit het feit dat zij het laatste katern van deel 1 aanvulde met een | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
lied ter ere van Sint-Barbara. Zeer waarschijnlijk heeft zij, om dit lied onmiddellijk te kunnen laten volgen op de overige Barbaraliederen, het oorspronkelijke blad 46, waarop nog twee regels van lied XXVI en een volgende tekst voorkwamen, weggesneden. Aan de beide nog overgebleven blanco folio's - nu 46 en 47 - zal zij toen niet meer genoeg gehad hebben om a) de laatste regels van XXVI opnieuw te noteren, b) het haar nog ter beschikking staande Barbaralied te copiëren en c) daarna dan nog de tekst van het uitgesneden blad opnieuw in te schrijven. Het is wederom zeer waarschijnlijk dat zij toen, om deze tekst niet verloren te laten gaan, het zevende katern met een door haar vervaardigde copie ervan heeft tussengevoegd. Daarvan liet zij dan de folio's 48vo tot en met 55vo blank bij gebrek aan nieuwe teksten. Eerder is al opgemerkt dat dit tussengevoegde katern ook op een afwijkende manier is gevouwen. Een veronderstelling als zou Elisabet Ghoeyuaers de eigenares en misschien ook de copiiste van het afzonderlijke eerste deel zijn geweest, is in strijd met het feit dat een ander haar katernen dan heeft gewijzigd en aangevuld, vervolgens vijf katernen heeft toegevoegd en dat tenslotte toch het geheel dan weer eigendom was van de eerste, zoals blijkt uit de aantekening op 80vo. Overigens, er staat noch op 22vo noch op 28vo in de eigendomsaantekening ‘heuet gescreuen’ maar ‘hoert t(h)oe’. Kan Elisabet Ghoeyuaers dan de copiiste van het tweede deel zijn geweest? Dit is door het zelfstandig handelen met het boekje door de tweede copiiste dadelijk al waarschijnlijker dan de hiervoor weerlegde veronderstelling. Op haar beurt echter wordt deze stelling weer ondermijnd door de aanwezigheid van het schrift van 76ro en 76vo. Deze slordige optekening van het zogenaamde gebed van dertig dagen,Ga naar voetnoot1 dat voortgezet werd op de verloren folio's 77 - 78 - 79, is typisch het werk van iemand die achter in haar eigen boekje nog iets bijkrabbelde. Men mag dan ook eerder aannemen dat Elisabet Ghoeyuaers dit laatste gebed heeft geschreven, tegelijk met de penoefeningen die nog voorkomen in de marge van 76ro. Het is niet waarschijnlijk, hoewel niet onmogelijk, dat zij eerst de betrekkelijk zorgvuldige copiiste was geweest van het tweede deel, om dan op het | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
eind nog een prozatekst bij te krabbelen en wat losse letters in een marge te knoeien. Bovendien, spellingverschillen, die men vindt tussen de prozatekst en het voorgaande deel van het handschrift, duiden erop, dat ze niet door dezelfde persoon zullen zijn gecopieerd.Ga naar voetnoot1 Men mag dus concluderen dat zuster Elisabet Ghoeyuaers de eerste zes katernen niet heeft geschreven en de volgende vier evenmin. Als zij zelf iets aan haar leiisenbuecsken heeft toegevoegd, ligt het voor de hand dat dit de prozatekst achter in het handschrift is geweest. De laatste vier folio's zijn zeker niet van de hand van Elisabet Ghoeyuaers, omdat een van de beide liederen die men er vindt al eerder in het handschrift voorkomt. Het moeten losse blaadjes zijn geweest die eraan werden toegevoegd toen het hele bundeltje al lang in gebruik was en door dit gebruik de laatste drie folio's waren versleten. Wel moeten deze folio's hun plaats achter in het bundeltje hebben gekregen voordat Johanna Cueliens het van haar medezuster ontving. Johanna Cueliens komt niet als potentiële schrijfster van een der delen in aanmerking. De eigendomsaantekening en de andere notities die zij op 80vo plaatste, zijn in een te modern schrift geschreven. Dit schrift verwijst ons zeker naar de tweede helft van de zestiende eeuw. | |||||||||
Plaats van ontstaan.Er zijn al verschillende pogingen ondernomen om te bepalen uit welk klooster het bestudeerde handschrift zou stammen. Op grond van de laatste strofe van het twintigste lied meende Gédéon Huet dat het handschrift afkomstig was uit een klooster van Clarissen.Ga naar voetnoot2 Lecoutere sloot zich op grond van hetzelfde en ook nog enkele andere tekstgedeelten bij de opinie van Huet aan.Ga naar voetnoot3 Hij durfde echter verder te gaan: het boekje zou uit een Brabants Clarissen-klooster komen, omdat op het einde een te Brussel gedrukte tekst voorkomt en de taal Brabants is gekleurd. | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
De aanwezigheid van het Brusselse drukwerkje is een solide argument voor de localisatie in Brabant. De volledige titel van dit geschrift luidt: Copye van Het Breve Apostolijck van 't Jubileum des iaers 1600, gesonden by onsen Heyligen vader in Godt Clemenc den VIII. Paus van Roome / aen alle Christigeloovige menschen des Nederlants ende andere / begost wesende solemnelyck te houden, inder Collegialen kercke van S. Goedelen te Brussele den tweeden dach Martii 1603.
Deze zendbrief geeft de voorwaarden waaraan de gelovigen moesten voldoen om in de Sint-Goedele de jubileum-aflaat te verdienen. Verder de voorwaarden waaronder zij die niet naar Brussel konden komen, zoals kloosterlingen, krijgsvolk en gevangenen, deze aflaat konden verwerven. Achter de pauselijke brief volgt nog een begeleidend schrijven van de Aartsbisschop van Mechelen. Zonder twijfel is het drukwerkje aan het handschrift toegevoegd in het klooster waar het werd gebruikt. Het is onaannemelijk dat het verspreidingsgebied ervan zich heeft uitgestrekt tot over de grenzen van het Mechelse aartsbisdom. Tegenover dialecteigenaardigheden als argument voor een bepaalde localisatie moet men gewoonlijk uiterst kritisch staan. Het is, zelfs nu de studie van het middelnederlands zestig jaar ouder is geworden, nog zeer moeilijk om de specifieke kenmerken te geven van het Brabants dialect van de middeleeuwen. Van Loey gaf in zijn Middelnederlandse Spraakkunst zoveel mogelijk van die verschijnselen met de restrictie dat geen ervan ‘als een sjibboleth van het Brabants beschouwd mag worden’.Ga naar voetnoot1 Bij het afgaan op dialecteigenaardigheden van een bepaalde tekst die uit een klooster afkomstig is, mag men vervolgens niet vergeten dat deze instellingen niet voortdurend geheel werden bevolkt | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
door personen uit de onmiddellijke omgeving van de vestiging. Ook loopt men gevaar zich te vergissen als men een conclusie trekt uit het voorkomen van een aantal opvallende afwijkingen, zonder deze te hebben vergeleken met het totaalbeeld dat de taalkenmerken van een handschrift opleveren. Opvallende woorden en vormen kunnen juist de plaatsen zijn waar een copiist zich bij zijn werk meer heeft laten leiden door het woordbeeld dat de legger bood dan door de klanken die hij onder het lezen uitsprak.Ga naar voetnoot1 Lecoutere gaf weliswaar een aantal dialecteigenaardigheden die gemeenlijk voor Brabants doorgaan en ook in het overzicht bij Van Loey voorkomen, maar moest toch al direct bij een groot aantal ervan toegeven dat ze niet uitsluitend Brabants zijn. Onder de door hem gegeven bewijsplaatsen is ook nog een vorm die uit rijmdwang kan zijn ontstaan en dus niet tot argument kan dienen.Ga naar voetnoot2 Toen Knuttel in 1906 zijn proefschrift over het Geestelijk Lied in het licht gaf, had hij baanbrekend werk verricht. In zijn pogingen om van verschillende liederhandschriften de herkomst vast te stellen waren zijn redeneringen echter soms te subjectief. Dit geldt bovenal voor de manier waarop hij het Weense liederhandschrift in het klooster Gansoirde te Amsterdam thuisbracht, maar ook, al toonde Knuttel zich hierbij bewust van zijn subjectiviteit, waar hij het Parijse handschrift poogde te localiseren. Een Brabantse herkomst baseerde hij, uitgaande van Lecouteres inleiding, op ‘den veelvuldigen umlaut van a, waar andere dialecten en ook hss. A-C dien niet kennen.’Ga naar voetnoot3 Lecoutere had zich beslist genuanceerder uitgedrukt en niet ieder ander dialect zonder pardon van mededinging uitgesloten. Lecouteres veronderstelling dat het handschrift uit een Brabants Clarissenklooster stamt, achtte Knuttel echter niet geheel juist. Voortbouwend op en tegelijk afwijkend van de methode die hij had gevolgd bij de localisatie van het Weense handschriftGa naar voetnoot4, wees Knuttel | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
op het grote aantal liederen ter ere van Sint-Barbara en hij schreef: ‘het ligt dus voor de hand, den oorsprong te zoeken in een aan deze heilige gewijd klooster uit een der drie orden van St. Franciscus. Zoo heb ik er slechts één gevonden: het klooster Barbara-dael of Eykendonk, gelegen in de voorstad van 's-Hertogenbosch, op den weg naar Dongen, bewoond door zusters Tertiarissen. Zeer waarschijnlijk is het handschrift dus in dat klooster ontstaan.’Ga naar voetnoot1 Om een overzicht van de oude kloosters te krijgen gebruikte Knuttel het ‘Groot Kerkelijk toneel des hertogdoms van Brabant’, uitgegeven te 's-Gravenhage in 1727. Het naar verhouding grote aantal liederen ter ere van Sint-Barbara en het feit dat nonnen deze liederen schreven of copieerden maakt inderdaad waarschijnlijk dat er in het convent waar het handschrift is vervaardigd, een speciale devotie tot die heilige bestond. Maar moet het klooster daarom dan ook die heilige tot patrones hebben gehad? Het is mogelijk, en er bestaan ook wel handschriften met het leven van Sint-Barbara, de getijden van Sint-Barbara en preken over die heilige, waarvan te bewijzen is dat ze uit een klooster komen waar zij als patrones geëerd werd.Ga naar voetnoot2 Het is in dit verband opvallend, dat Sint-Barbara in geen der aan haar gewijde liederen als patrones wordt aangeroepen, terwijl zulks wel geschiedt ten aanzien van Sint-Franciscus en Sint-Clara,Ga naar voetnoot3 aan wie het convent ook nog speciaal wordt aanbevolen.Ga naar voetnoot4 Ook wordt het convent uitdrukkelijk aanbevolen aan Maria.Ga naar voetnoot5 Franciscus wordt bovendien zevenmaal als vader aangesproken en Clara viermaal als | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
moeder. Als de speciale betrekking tot de ordestichters zo vaak tot uitdrukking komt en als het convent wel uitdrukkelijk wordt aanbevolen aan de beide heiligen en aan Maria, dan zou men ook een uitdrukking van grotere aanhankelijkheid aan de patroonheilige van het klooster verwachten, waar er zoveel liederen aan haar werden gewijd. Maar in de liederen ter ere van Sint-Barbara is niets anders te vinden dan de algemeen verbreide devotie, verwoord in algemeen gebezigde devotionele termen, vaak gemeenplaatsen. Er zijn volop andere redenen te bedenken voor de aanwezigheid van een aantal liederen ter ere van Sint-Barbara in een vijftiende-eeuws handschrift. Het behoort tot de mogelijkheden dat in de plaats of zelfs in het klooster waar het handschrift vandaan komt, relikwieën van Sint-Barbara vereerd werden. Knuttel was niet konsekwent toen hij wel aan relikwieën dacht bij het aantreffen van één lied ter ere van Sint-AgnesGa naar voetnoot1 in het Weense handschrift, en niet toen hij er zeven ter ere van Sint-Barbara wilde verklaren. En die relieken waren aanwezig in de Nederlanden: in de Sint-Baafsabdij te Gent, in de kerk van Sint-Basilius te Brugge,Ga naar voetnoot2 in de abdij van Gladbach,Ga naar voetnoot3 bij de Franciscanen te BrusselGa naar voetnoot4 en in een Franciscaans recollectenklooster te Antwerpen.Ga naar voetnoot5 De verspreiding van de relikwieën van Sint-Barbara staat ook uitdrukkelijk vermeld in de geschiedenis van haar ‘translacie’, die een deel vormt van haar legende, in de tweede helft van de veertiende eeuw door Jan van Wackerzeele in het Latijn geschreven en later in het Diets vertaald en bewerkt. Men leest er: ‘Vele menschen segghen dat sij in vele steden haeren heileghen lichame hebbe Maer dat es te verstane een deel voer al.’Ga naar voetnoot6 | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
Weer een andere reden voor een speciale devotie tot Sint-Barbara kan gelegen hebben in wonderen die in sommige plaatsen op haar voorspraak zouden zijn geschied. Zulke wonderen worden gemeld uit Gorkum,Ga naar voetnoot1 Keulen, Nijmegen, uit het land van Gulik, uit het land van Gelre, uit het klooster Parc in Brabant, uit Mechelen, Sluis, Wolfhagen in Hessen, uit Hoei, Roermond, Utrecht, Tienen, Maastricht, uit het klooster Ter Cameren, uit Ieper en uit Hasselt.Ga naar voetnoot2 De wonderen gemeld uit Utrecht en Tienen stonden in onmiddellijk verband met Barbarakloosters ter plaatse. Uit het voorafgaande mag men besluiten dat in meer dan één klooster aanleiding kan zijn geweest om in een zangbundel zeven liederen ter ere van Sint-Barbara op te nemen, ook zonder dat het klooster naar die heilige was genoemd. Wat Knuttel als ‘dus voor de hand liggend’ beschouwde, moet gereduceerd worden tot één mogelijkheid uit vele. Knuttel gaf te kennen dat zijn onderzoekingen door gebrek aan materiaal misschien onvolledig waren geweest.Ga naar voetnoot3 We weten welk werk hij gebruikte bij het zoeken naar kloosters van een van de drie orden van Sint-Franciscus.Ga naar voetnoot4 Ook thans is het nog moeilijk een duidelijk overzicht te krijgen van de kloosters waar volgens een der Franciscaanse regels werd geleefd. Zeer zeker zal het voor Knuttel onmogelijk zijn geweest om van elk klooster te achterhalen wie de patroon of patrones was, en hierop kwam het toch aan in zijn redenering. Heeft hij er trouwens aan gedacht dat een klooster een tweede patroonheilige kon hebben die aanleiding geven kon tot een speciale devotie? In het Bossche Castrum Mariae et Barbarae, ook wel de Ulenborch geheten, werd het feest van Sint-Barbara blijkens een aantekening in het bewaarde obituarium bijzonder gevierd.Ga naar voetnoot5 Uit het klooster van de heilige Andreas of Maagdendries te Maastricht, | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
dat als tweede patroonheilige Sint-Barbara had, zijn handschriften bewaard met het leven van Sint-Barbara,Ga naar voetnoot1 de ‘getijden vander glorioser maghet sancta barbara’, ‘enen suverliken rosencrans’ ter ere van de heilige en nog enkele gebeden tot haar.Ga naar voetnoot2 Een ander bekend en invloedrijk klooster met Barbara als tweede patrones was het Sint-Agnesklooster te Peer. Auteurs na Knuttel hebben bijna constant de door hem geconstrueerde herkomst uit het klooster Barbaradael of Eikendonk bij Den Dungen kritiekloos overgenomen.Ga naar voetnoot3 Willibrord Lampen O.F.M. herhaalde Knuttels argument, dat het handschrift thuishoort in een klooster waar de heilige Barbara patrones was en de regel van Sint-Franciscus gevolgd werd.Ga naar voetnoot4 Dat er ter ere van Sint-Barbara wel acht liedjes zijnGa naar voetnoot5 en daartegenover slechts drie die Sint-Clara bezingen, maakt het volgens deze auteur ook nog waarschijnlijker dat de zangeressen van deze lijskens Tertiarissen en niet Clarissen waren. Verder nog ging Matthias Goossens O.F.M. in het steunen van Knuttel.Ga naar voetnoot6 Hij meende dat de aangenomen herkomst uit Den Dungen nog werd bevestigd doordat op verschillende plaatsen in de liederen een verering voor de beide Sint-Jannen blijkt. Tot 1569 hoorde het klooster Barbaradael onder de parochie van Sint-Jan in 's-Hertogenbosch en als patroons van deze parochie golden beide Sint-Jannen, zeker in de opvatting der gelovigen. In dit verband achtte Goossens het opvallend dat in de liederen vijf maal sprake is van Sint-Jan de Evangelist en twee maal van Sint-Jan Baptist.Ga naar voetnoot7 De getalsverhouding die Lampen aanvoerde als argument vóór een tertiarissenconvent tégen een vroeger verondersteld Clarissen- | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
klooster is zó toevallig, dat men er nauwelijks een verdedigbaar argument in kan zien. De plaatsen door Goossens verzameld, waar Sint-Jan de Evangelist of Sint-Jan de Doper ter sprake komt, vormen tezamen ook al geen steekhoudend argument voor localisatie in Den Bosch of omgeving. Sint-Jan de Doper, die driemaal voorkomt in plaats van tweemaal, wordt in lied III strofe 27 niet vermeld omdat het lied in de parochie van Sint-Jan ontstond, maar omdat hij klaarblijkelijk in dit ook elders bekende lied móest staan. Een variant van dit vers is namelijk ook te Tongeren aangetroffen.Ga naar voetnoot1 Daar zong men: Dat sal sijn die heere sint iohan.
Kyrieleyson.
Inder fluuien van iordan.
In lied XXII strofe 2 en lied XXV strofe 10 verschijnt Johannes de Doper op een wijze waarop hij in de Barbaralegende optrad sinds Jan van Wackerzeele die bewerkte. Ook hier is dus geen reden om zijn aanwezigheid in verband te brengen met een bijzondere devotie. Waar Johannes de Evangelist zo normaal in de loop van het verhaal past als in lied IV strofe 23 en strofe 26 en lied XLV strofe 11, kan een nuchter lezer er moeilijk een speciaal tot uitdrukking gebrachte verering in ontdekken. Het zogenaamde Gebed van dertig dagen komt op vele plaatsen voor en ook daar is dus Sint-Jans aanwezigheid niets bijzonders. De grote aandacht voor Sint-Jan als schrijver van het Boek der Openbaring in lied XIV strofe 3 is een verschijnsel dat nog ter sprake komt, maar dat evenmin iets te maken heeft met zijn patronaat over de kerk van 's-Hertogenbosch. Van Mierlo en Axters waren de enigen die voorzichtige twijfel hebben uitgedrukt ten aanzien van de juistheid van Knuttels localisatie. Van Mierlo plaatste vraagtekens achter de door Knuttel opgegeven plaatsnamen.Ga naar voetnoot2 Axters noemde naast het klooster Eikendonk nog het klooster Ulenborch te 's-Hertogenbosch als mogelijke plaats van herkomst.Ga naar voetnoot3 | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Omdat kritiek op Knuttels methode en conclusies mogelijk bleek, is het thans noodzakelijk een heel nieuw onderzoek in te stellen naar de herkomst van het handschrift. Daarbij moeten in de eerste plaats die gegevens worden gebruikt welke met zekerheid door het handschrift worden aangeboden. Zulke gegevens zijn:
De dialecteigenaardigheden welke het handschrift vertoont, laten slechts een zeer vage aanduiding toe van de richting waaruit het is gekomen. Het hoofdstuk over de taal zal een aantal vormen aanwijzen die niet alleen in Brabantse teksten zijn teruggevonden, maar verbreid waren over een gebied met nogal vage grenzen. Wel mogen deze vormen ons een aanwijzing zijn dat wij de meeste kansen om het klooster van herkomst terug te vinden, hebben bij een onderzoek naar de kloosters van Clarissen en Tertiarissen die òf in Brabant òf in de aan het hertogdom grenzende delen van Limburg of Vlaanderen lagen. Bij de apostolische breve van 2 oktober 1602, waarvan we de gedrukte vertaling achter in het handschrift aantreffen, verleende Paus Clemens VIII, op verzoek van de Aartshertogen, de jubileeaflaat van het jubeljaar 1600 aan ‘alle gheloouige menschen mans ende vrouwen innewoonders van die Landen, Steden, plaetsen ende vlecken van Nederlant.’ Deze aflaat kon men verwerven door vijftien dagen achtereen in Brussel de kerk van Sint-Goedele te bezoeken en daar de voorgeschreven gebeden te doen. Aan de Aartsbisschop van Mechelen werd overgelaten regelingen te treffen voor die personen die om enigerlei reden niet naar Brussel zouden kunnen komen of geen kerk zouden kunnen bezoeken. | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
Daarom volgde op de vertaling nog een schrijven van de Aartsbisschop waarin zijn bepalingen waren vervat betreffende deze aflaat. De aflaat zou te Brussel kunnen worden verdiend tussen 2 maart en 1 mei 1603. De bisschoppelijke brief verleende voorts allerlei faciliteiten aan de gelovigen die om ernstige redenen de kerk van Sint-Goedele niet zouden kunnen bezoeken. Uitdrukkelijk verzocht de Aartsbisschop van Mechelen aan ‘die Aertsbisschop van Cameryck ende den anderen Bisschoppen onze medebroederen oft den Vicarissen generael daer die Bisdommen vaceren’ de regelingen voor ‘hunne ondersaten’ zelf uit te werken ‘ende tselue inde publicatie brieuen oft anderssins’ mee te delen. We moeten dus aannemen dat de brief in de gedrukte vorm waarin hij hier voor ons ligt, bestemd was voor de geestelijkheid, de kloosterlingen en het gelovige volk van het Aartsbisdom Mechelen en voorts hoogstens werd gezonden aan de kerkelijke overheden, Aartsbisschop, Bisschoppen en Vicarissen-Generaal van de andere bisdommen in de Nederlanden. Men mag dan ook besluiten dat een nonnenklooster waar het drukwerkje aan een bundel vrome teksten werd toegevoegd, moet hebben gelegen binnen het gebied van het Aartsbisdom Mechelen en de daaraan ondergeschikte bisdommen. Op grond van deze beide voorlopige afbakeningen komen dan van de Clarissenkloosters de volgende in aanmerking als mogelijke plaats van herkomst: de vestigingen van Clarissen-Urbanisten te Antwerpen, Boxtel, Brussel, 's-Hertogenbosch, HoogstratenGa naar voetnoot1 of Leuven; de kloosters van Arme Claren of Colettinen te Antwerpen, Brussel of Mechelen. Het Urbanistenklooster van Sint-Agnes te Antwerpen valt af, omdat op een lijst van nonnen die sinds 1480 in dit klooster hebben geleefd, de namen Elisabet Ghoeyuaers en Johanna Cueliens niet voorkomen.Ga naar voetnoot2 Van het klooster Sint-Elisabethsdal te Boxtel, dat in 1504 verlof kreeg om de regel der Urbanisten aan te nemen, zijn geen documenten bekend welke ons in de gelegenheid stellen naar beide bekende | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
zusters te zoeken.Ga naar voetnoot1 In bewaard gebleven documenten van het Urbanistenklooster te 's-Hertogenbosch kan men een aantal namen vinden van zusters die er in de zestiende eeuw leefden. De gegevens zijn echter waarschijnlijk niet volledig. Onder de bekende Clarissen komen de gezochte personen niet voor.Ga naar voetnoot2 Namen van zusters die gedurende de zestiende eeuw tot het convent van Hoogstraten behoorden zijn niet bekend. Ook hier ontbreken de nodige archivalia.Ga naar voetnoot3 De Leuvense Urbanisten, wier klooster gesticht werd vanuit Hoogstraten, treden te laat op - 1515 - om het mogelijk te maken dat de bestudeerde liederbundel in hun klooster is ontstaan. Ook over de Arme Claren die in de zestiende eeuw het klooster te Antwerpen bewoonden, weten we zeer weinig. Van de 176 zusters die er voor 1585 gestorven zijn, kennen we er slechts 15 bij name. Geen der gezochte personen is er bij.Ga naar voetnoot4 Van de Arme Claren te Brussel uit het klooster Bethlehem zijn geen documenten overgeleverd die ons kunnen inlichten over de kloosterbevolking gedurende de zestiende eeuw. Het Colettinenklooster van Mechelen valt af. In de copie van het ‘Register boeck van allen die Religieusen die geprofest zijn in het clooster van S. Clara binnen Mechelen sedert het jaer 1500 dat het begonst is’ komen de twee gezochte namen niet voor.Ga naar voetnoot5 De bestudering van de bewaarde archivalia met betrekking tot het Sint-Claraklooster van de Urbanisten te Brussel levert een verrassende vondst.Ga naar voetnoot6 Dit klooster was in 1345 gesticht door Willem van Duvenvoorde op een hoogte in Obbrussel die toen reeds Coudenclooster heette, dicht bij de plaats waar veertig jaar later de Hallepoort zou verrijzen.Ga naar voetnoot7 Ofschoon de gegevens voor de geschiedenis van | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
dit klooster gedurende de zestiende eeuw uitermate spaarzaam zijn, is het mogelijk een achtentwintigtal namen te achterhalen van Clarissen die gedurende dit tijdvak deel uitmaakten van het convent. Onder hen is een zekere Johanna Cuelens. Zij wordt genoemd als priorin in een acte van 29 juli 1580.Ga naar voetnoot1 Dezelfde naam vindt men terug in een acte van 29 oktober 1591.Ga naar voetnoot2 Wij weten ook van haar dat zij het klooster een eeuwige rente aanbracht van zes rijnsgulden op een huis in de Forchierstrate.Ga naar voetnoot3 Mogen we aannemen dat deze zuster Johanna Cuelens dezelfde was als Johanna Cueliens die haar naam schreef op fol. 80vo van ons handschrift? Het feit dat de naam op een afwijkende manier is gespeld zou hiertegen kunnen pleiten. Aan de andere kant weet eenieder die zich met middeleeuwse of latere handschriften bezighoudt, dat men aan zo'n verschil betrekkelijk weinig waarde mag hechten.Ga naar voetnoot4 Voor identificatie van Johanna Cueliens met de bovengenoemde zuster uit het Sint-Claraklooster zijn verschillende argumenten aan te voeren. De tijd waarin Johanna Cuelens lid was van het convent van Sint-Clara stemt overeen met de tijd waarin ik de eigendomsaantekening op fol. 80vo meende te moeten plaatsen.Ga naar voetnoot5 Johanna Cueliens' aantekening ‘qui patitur vincit omnia de ab sentibus nil Nisi bonum’ zou een merkwaardige betekenis krijgen. Nadat het klooster van Sint-Clara bij de Hallepoort in 1578 was afgebrand, had het convent twee jaar lang een toevlucht gevonden in het Hof van Kamerijk. In 1580 echter werd de zusters ‘bij maniere van provisie geordonneert’ dat zij ‘hen voer eenighen tijt souden vertrecken bij hunne ouders, vrinden, oft ander gheestelijcke, oft bequame plaets. ende denghenen die sulcx souden doen, bij consente vanden voors. abdissen, officiaels, ende momboors, soude vuijtgereijckt wordden alsulcke alimentacie...’.Ga naar voetnoot6 Inderdaad schijnt de | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
kloosterbevolking gedurende enige tijd verspreid te zijn geweest, voordat zij een achttal jaren later het klooster Nazareth tot haar beschikking kreeg. Deze tegenslagen voor het Clarissenconvent vormen een reële achtergrond voor een verzuchting zoals Johanna Cueliens die achter in haar liederbundel schreef. De plaats die in het handschrift is ingeruimd voor liederen ter ere van Sint-Barbara, valt gemakkelijk te verklaren als men aanneemt dat het afkomstig is uit het Coudenclooster.Ga naar voetnoot1 De Clarissen werden in hun geestelijk leven geleid door de Minderbroeders Coletanen van Brussel,Ga naar voetnoot2 die zich in 1517 moesten aansluiten bij de Minderbroeders Observanten.Ga naar voetnoot3 Van deze Franciscanen weten wij dat zij een relikwie van Sint-Barbara bezaten en deze telkenjare op 4 december bijzonder vereerden.Ga naar voetnoot4 De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaart een handschrift met liturgische teksten dat afkomstig is uit het Urbanistenklooster van Obbrussel.Ga naar voetnoot5 Aanvullingen en wijzigingen door andere handen dan die welke het boek in eerste instantie vervaardigde, hebben het blijkbaar aangepast aan de behoeften van het Coudenclooster. Opvallend zijn enkele toevoegingen in de kalender waarmee het handschrift begint. Bij de feestdag van Sint-Barbara werd de classificatie maius duplex genoteerd.Ga naar voetnoot6 Dezelfde hand zette deze aantekening ook bij de feestdag van Maria Magdalena. Later weer is in beide notities het woord maius doorgekrast. Op fol. 145ro lezen we dat het noordelijk zijaltaar van de kloosterkerk onder andere aan deze beide heiligen was toegewijd. Aan de litanie van Alle Heiligen welke de folio's 29vo tot en met 33ro beslaat, werd een groot aantal heiligen toegevoegd. Het zijn bijna allemaal heiligen uit de Nederlanden, heiligen van wie de kloosterkerk relieken bezat of heiligen die in de Franciscaanse gemeenschap of te Brussel een speciale verering genoten. Binnen de bladspiegel van fol. 31vo werden toegevoegd Sancta Barbara en | |||||||||
[pagina t.o. 23]
| |||||||||
Het Sint-Claraklooster van de Urbanisten te Brussel in de zestiende eeuw. Fragment van de kaart van Brussel uit Georgius Bruin e.a.: Civitates Orbis Terrarum. Coloniae Agrippiniae, MDLXXII.
(Foto: A. van Seggelen) | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
Sancta Gudula. In de marge van dezelfde bladzijde werden nog bijgekrabbeld de heilige Anna, Clara, Ursula en gezellinnen, Christina, Gertrudis, Genoveva, Martha, Dorothea, Scolastica en nog een onleesbaar geworden heilige. De folio's 95ro en 95vo, aanvankelijk opengelaten, werden later gevuld met enkele oraties. Op 95ro staat een oratie In festo sanctorum stigmatum beati francisci. Op 95vo vinden we een oratie voor het feest van Sint-Servatius, een voor het feest van Sint-Barbara en een voor het feest van de heilige Martha. Op fol. 152ro tenslotte staat nog een antifoon ter ere van Sint-Barbara. De verschillende aanvullingen die konden worden gereleveerd, wijzen er zeker op dat de feestdag van Sint-Barbara in de kloostergemeenschap bijzonder moet zijn gevierd. Dit sluit geheel aan bij het feit dat we in het Parijse handschrift een hymne vinden ter ere van Sint-Barbara die aanvangt met de woorden Congratulemur hodie. Het is tenslotte nog mogelijk dat een beeld van de heilige, in het begin van de zestiende eeuw vervaardigd, afkomstig is uit het Coudenclooster. Het wordt thans bewaard in de pastorie van de Onze Lieve Vrouw ter Rijke Klaren. Zekerheid omtrent deze herkomst is niet te krijgen. De inventaris van de huidige kerk komt voor een groot deel uit de kerk van Sint-Goriks die in de Napoleontische tijd werd opgeheven. Er bestaan zeker stukken die geërfd zijn van het Clarissenconvent, maar het is niet mogelijk te definiëren wat tot hun boedel heeft behoord. Waar allerlei gegevens betreffende het Coudenclooster en het hier bestudeerde handschrift elkaar zo sprekend aanvullen, zal niemand het voor een te lichtvaardig oordeel houden als we aannemen dat de priorin Johanna Cuelens en zuster Johanna Cueliens inderdaad een en dezelfde persoon waren, en daarmee het Sint-Claraklooster van de Clarissen-Urbanisten van Obbrussel wordt aangewezen als de plaats waar het Parijse liederhandschrift moet zijn ontstaan en gebruikt. Daar het grootste deel van de archivalia van dit klooster uit de zestiende eeuw verloren is gegaan, was het niet mogelijk de eerste bekende eigenares van het liedboekje, Elisabet Ghoeyuaers, terug te vinden. De naam Ghoeyuaers evenwel had in het zuiden van | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
Brabant een niet minder bekende klank dan de naam Cuelens, zoals blijkt uit tal van archiefstukken die uit de zestiende eeuw zijn bewaard.Ga naar voetnoot1 Een zo volledig mogelijk onderzoek of het Parijse handschrift afkomstig zou kunnen zijn uit enig tertiarissenklooster binnen de getrokken grenzen, leverde geen feiten op die de stelling dat het stamt uit het Sint-Claraconvent van Obbrussel kunnen verzwakken.Ga naar voetnoot2 Enkele kloosters konden definitief worden uitgeschakeld als mogelijke plaats van herkomst.Ga naar voetnoot3 Obituaria, memorieboeken of professielijsten afkomstig uit deze kloosters bewezen dat geen der beide zusters Elisabet Ghoeyuaers of Johanna Cueliens er deel hadden uitgemaakt van het convent. Uit het klooster Barbaradael op de Eikendonk onder Den Dungen | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
zijn geen professielijsten of obituaria bewaard. Wel is bekend wie in 1572 het convent vormden. Een lijst met de namen van deze nonnen, bewaard op het Bisschoppelijk Archief te 's-Hertogenbosch, noemt geen van de beide uit ons handschrift bekende zusters.Ga naar voetnoot1 Ook in een lijst van maters treffen we de namen niet aan.Ga naar voetnoot2 Daar wij moesten aannemen dat Johanna Cueliens het handschrift heeft gebruikt in de tweede helft van de zestiende eeuw, is het ontbreken van haar naam in de lijst van 1572 een aanwijzing die de eventuele herkomst van het liedboekje uit Barbaradael zeker niet onmogelijk maar dan toch wel minder waarschijnlijk maakt. | |||||||||
Het handschrift in de Bibliothèque Nationale.Voor een beschrijving der lotgevallen van het handschrift in de Bibliothèque Nationale te Parijs zijn zeer weinig gegevens te vinden. Op fol. 1ro staat boven de eerste tekst S.F 3326, terwijl onderaan staat Néerl. 4739. Verder staat onderaan op fol. 1ro een stempel van de Bibliothèque Royale met de letter M, wat wel zal betekenen dat het gestempelde werk tot het département des manuscrits behoorde. In het midden heeft het stempel een kroontje. Op fol. 80vo vinden we nog een stempel van de Bibliothèque Nationale met de letters MSS. In het midden heeft dit stempel de letters R.F. Letters en cijfers bovenaan fol. 1ro betekenen dat het handschrift, voor Gédéon Huet het als nummer 39 in het Fonds Néerlandais plaatste, ondergebracht was in het Supplément Français en daar gecatalogiseerd onder nummer 3326.Ga naar voetnoot3 Nummer 3325 van dat Supplément Français draagt thans nummer 127 van de Manuscrits Allemands. Dit handschrift, waarin de letters en cijfers S. F 3325 kennelijk door dezelfde hand zijn geschreven als S. F 3326 in het Nederlandse liederhandschrift, is naar alle waarschijnlijkheid in het jaar 1833 opgenomen in het Supplé- | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
ment Français.Ga naar voetnoot1 Het is dus aannemelijk dat ons handschrift in datzelfde jaar werd opgenomen. Een catalogus waarin het nummer 4739 met de aantekening Néerl. voorkomt heb ik niet kunnen vinden. Wel is het waarschijnlijk dat ook dit nummer te Parijs op het handschrift is geschreven.Ga naar voetnoot2 Het stempel van de Bibliothèque Royale met letter M en kroontje werd gebruikt tijdens de regering van Louis Philippe. Het stempel van de République Française op fol. 80vo is mogelijk aangebracht toen het Fonds Néerlandais werd gevormd en Gédéon Huet zijn catalogus schreef. |
|