Het Liegend Konijn. Jaargang 6(2008)– [tijdschrift] Liegend Konijn, Het– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 146] [p. 146] De kapper en de dood De kapper zingt. In 't groene dal. Het zeil ruikt naar ruzie. En zwijgt. Een kind kroop uit een lijst, het balanceerde op de plinten, bleef maar sterven. Bloot de dorpels, de lei- stenen gang. Doodkind strooit zaaigoed. Bloemetjes bloeien in 't dal. En de vrouwen. Ook 't kleinste. Verschansing verdampt. Ze rollen zich op, plakstrook voor de vliegen. Wie ademt is af. Ik ben acht, vlecht mijn haar een exit. Ook 't kleinste. De kamer. De voorkamer gonst. Tijd is een bromvlieg. Achter de wand (elke spijker sloeg stuk op verraad) een zoemen. Gevleugelde mannen. De klant in molières of bokkepoten, een zachtrose vlinderbril. Om ieder bloempje te besproeien. Pijlmens en vlijmen het woord, de klant heeft een strot van ijzerdraad. Een stem als onschuldige slager geschminkt. Ik ben acht. Vlecht een touw van goud haar en ontsnap. De vrouwen rouwen in ruzie. In 't stille dal snijden het kind uit hun vlees. Hij zong. Tot de spiegels besloegen. Dan veegt hij het haar van de klant bij elkaar. Elke dag maakt maal zeven een berg. Liefkozen de berg en het blote gezicht van de klant. In 't stille dal. Het zeil ruikt naar dood. Op de dorpel sterft elke ochtend het kind. Mijn haar is van goud en een touw. Ik ben acht. Mijn kussen een koele waterval. Op de plint van mijn bed de molières. De kamer, de voorkamer gonst. Vorige Volgende