Het Liegend Konijn. Jaargang 6(2008)– [tijdschrift] Liegend Konijn, Het– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 144] [p. 144] Ave Vandaag wringt de engel zich tot cipier. Van de vrouwen de oudste: de lippen gestold of in stijfsel gevouwen. Een plooi scheidt van hals en borst de kant waar het hart zit. Van de doodskant. Lakense rug. Zo schrijnt zich het huidvlies. En voor de drempel een stoel, het gat van de deur. Er is een cadans. Een draad groeit aan, stulpt uit en spreekt. De vrouw naait een lelijke jurk. Die past. Als de heilige hoezen. Borduursel van brandnetelblad. Dan achter het raam zingt de kapper zijn kamer schoon. De maan was helder. Avé. De weg was breed, Maria. De god van Bergen op Zoom krabt zijn nagels zuiver. Verdroogde behanglijm en kalk, op de wanden is ruzie gemorst, Periculoso! De vrouwen vloekten zich door een duet, de muur klonk in, het huis van de kapper tot pulver. De god van Bergen op Zoom stript de wanden - er was eens een woning zo dun getekend dat elke passant het schreeuwen kon horen. In de kachel werden de hemden gedroogd, de tuin was een doos. Nagels en tanden bloeiden in perken, de vrouwen, in canon: Wat leeft dat moet dood. Ik was acht en een kind zonder mond. Ik heb de vrouwen in stukken gedroomd. Aan repen gezworen. [pagina 145] [p. 145] De engel keek toe. Ik heb met zachte veren hun oog uitgewist. Hun strot weggeveegd. De resten van borst in een hoek. In de tuin bloeiden woorden, schoon en wit. Namen voor bloemen die ik nog moest zien. De kapper zingt, falset. Ze was de nagel aan mijn kist. En haar hoesjurk scheurt hij tot stof. Vorige Volgende