In den beginne (de film)
Diamant, ver weg, in je hand
verspeelde, je armen weelde
schonk, opdat ze baarden de zorgstaat
of de nooddruft spaarden tot ze je paarden,
veulen, zo luidde de opdracht
in naam van de nieuwe regering,
aldus de schriftlezing, opdat je je mond
hield maar vlak voor de maaltijd zei: ik
eet niet meer, bedankt, als je vader wenkte je
moeder dat ze je opnieuw bediende tot je haar
vermaande: geen gelul want in mijn ogen van onderen
lijken de wolken op een wonder maar van boven
zijn ze het ook werkelijk (nog zonder dat je had gevlogen)
Hij ziet ze vliegen, hoorde je, voorwaar ik zeg
u, zei je meteen, zie het juweel, uit jullie pols
gebroken, knop die me op wou
nemen maar me om laat lopen, de wijk kiest
aan de overkant, naar haar zijde, die ik
voel, dieper uit de stad, dieper haar pad
op, naar haar heling, waar haar doek hangt, o hoge
Poort, vol spatten modder, door de laarzen
der marsen onder het bewind
van de lage, die me aanziet, in de lucht
van diens kassen, langs z'n plee vol
brillen die me zeer bedruipen, op weg
| |
naar z'n hol, daarom dineer ik even
niet maar vraag jullie, voor we gaan danken, begin
het lied, en herinner je vervolgens de godsdienst
niet als een dienst aan onze God, maar aan de schat
die ons ontschiet, of herinner je de troost
in ieder geval niet als hoop. Herinner je niet
de dingen om je heen. Want je hebt ze, bekeken
als ze zijn, niet gekend, en zal je ze zien, dan weten
ze niet beter. Het was niet goed zo, het was geen
gezicht al werd het mooi afgebeeld, de film
was geen geintje, zeiden we, maar daarna
zagen we alles juist anders. Ook ik. Zo zeg ik
u, voorwaar, onze God is voor mij geen
kleintje. Laat ons nu zingen
|
|