| |
| |
| |
Pieter Boskma
Mensenhand
(fragment)
en blikte in het zwarte wit.
Er was zee en er was land
Als bevond zij zich alleen
Zij keek naar links en rechts,
voor zich uit en achter zich,
niets dan witzwarte stilte.
Zij dacht en die gedachte was
dat zij die gedachte had.
Toen struikelden gedachten
bij duizenden over elkaar
had gedacht, van het triviale
‘Ik moet naar het privaat’,
Terstond was er moeten, wc,
energie, massa, snelheid, licht,
| |
| |
en ‘op de zadels van het licht’
keerden alle kleuren, met snelheid
de start van het nieuwe gebeuren,
met massa het krachtige botsen
der subatomaire kwantumgetallen;
en rotsen zaten alweer welig
terwijl zij ‘korstmos’ dacht,
tevoorschijn uit de vloedlijn,
glinsterden vissenscholen
Met de vissen dachten zich
wieren en koralen, walvissen,
dolfijnen, nu er ‘zoogdier’
was gedacht, klommen bavianen
in de reuzen van het dampwoud,
het laatste restje stilte stuk.
Om zich heen zag Hera hoe
alles wat zij dacht ontstond.
Maar niets behield zijn vorm
Niets werd voorgoed van stof.
Hoe zette je het denken stop
of hield je een gedachte vast,
schiep dingen van ideeën?
| |
| |
op deze Nieuwe Eerste Dag?
Was er al een oude mandril
recht op zijn poten stond?
Kroop er al een jonge vis
Zong reeds een knapenkoor
in de crypte van de basiliek
en wekte diamanten tranen
uit het oog der zwoele maagden
en te vroeg gedoofde moeders?
Maaiden vaders lange halmen
met hun zeisen van het veld
en schrobden teer des avonds
broers elkaars vermoeide voet?
Of was er nog een weg te gaan
die nog moest worden aangelegd
en niemand dus betreden had?
Hera wist niet goed wat zij er
van moest denken, en in dat
onwetend denken weken wit
en zwart en stilte voor een
Te gekke hanen waren dat!
Zij jubelden fragmenten Bach,
die klommen in de jonge dag
zoals een heliumballon die
| |
| |
uit een kinderhand ontsnapt,
en wat een zon verrees daar
kolossaal en loodrecht uit het riet,
schoot al net zo snel als Bach
door een dunne zilverwolk
die daarop te wachten lag
en nestelde zich roodoranje
in het geel doorvlamde jade
dat de kleur des hemels was.
Daaronder: bergen, canyons
en savannes, meren, steppen
en woestijnen, een rivier die
kringelde door heuvels waar
de bomen, struiken, bloemen,
ritselden van vlieg en vlinder,
slak en slang en salamander,
mug en made, bij en bromtor,
luis, libel, muis en marter.
En daar waren ook de merel,
houtdief, ekster, mus en mees,
zwaan en zwaluw, reiger, lijster,
koolmees en de oude kraai,
kolibrie en pelikaan: alle
in het leven van de mens.
Zij fladderden en zongen,
zwierden langs een landtong,
sprongen door de bomen die
in alle ooit gekende soorten
| |
| |
uitgestrekte wouden vormden,
en tussen kolossale stammen
drongen hert en everzwijn,
eland, luipaard en hyena,
boskoe, tijger, buffel, gnoe,
kortom: alle wild dat was
in het leven van de mens.
Het leek verbazingwekkend
maar niets was minder waar.
en die uit haar ontwaakte
|
|