Het leven van Liedewij, de maagd van Schiedam
(1994)–Anoniem Liedewij, Leven van– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |||||||||||||
Uitleiding1. Datering en auteurDe laatste gebeurtenis die in het Middelnederlandse Leven van Liedewij wordt verhaald, is de opdracht tot de bouw van een stenen kapel boven het graf van Liedewij: Hier na quamen tot haren grave veel pelgrijms met menigherande offerande die seyden dat sy - overmits beloften die si Onsen Lieven Heere ende deser heiligher maghet hadden ghedaen - vander coortsen ende steen ende ander siecten waren verlost. Ende daer om metten ghemeenen rade lieten die kercmeesters in dat naeste jaer daer op tymmeren een steynen capelle met enen altaer in die eere Gods ende Onser Liever Vrouwen. Omdat met ‘dat naeste jaer’ 1434 bedoeld wordt, kan hieruit worden afgeleid dat de Middelnederlandse vita pas daarna op schrift is gesteld. De handschriften waarin de tekst is overgeleverd, zijn echter zo'n vijftig jaar na Liedewijs dood geschreven,Ga naar eind1 en bieden geen van alle informatie over de auteur of de tijd en plaats van ontstaan van de tekst. Behalve in het Middelnederlands is het leven van de Maagd van Schiedam ook in het Latijn beschreven. De oudste Latijnse versie, de zogenaamde Vita prior,Ga naar eind2 werd geschreven door een kloosterling uit Den Briel. Dit blijkt o.a. uit de epiloog bij een uittreksel van deze tekst: Expliciunt excerpta de libro vite et mortis beate Lydewy virginis, quem compilavit quidam frater de Brylis. Scriptum anno Domini m cccc quadragesimo, in bona feria sexta.Ga naar eind3 Hier eindigt het uittreksel uit het boek over het leven en de dood van de heilige maagd Liedewij. Dat boek werd samengesteld door een broeder uit Den Briel. Dit afschrift werd voltooid op Goede Vrijdag in het jaar Ons Heren 1440. Rond 1448 bewerkte Thomas a Kempis (1379/80-1471) deze Vita prior,Ga naar eind4 en uit diens bewerking weten we wie de onbekende kloosterling was. Na twee wonderen met betrekking tot Liedewijs visioenen verteld te hebbenGa naar eind5 deelt Thomas namelijk het volgende mee: | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
Haec duo exempla pro nunc sufficiant: quae frater Hugo quondam supprior in Brielis ab ore eorum quibus contigerunt personaliter audivit et testis veraciter existit.Ga naar eind6 Deze twee voorbeelden mogen hier volstaan. Broeder Hugo, eertijds onderprior in Den Briel, heeft ze uit de mond van hen die dit hebben meegemaakt, persoonlijk gehoord en is een betrouwbare getuige. Deze onderprior Hugo was regulier kanunnik in het Sint-Elisabethklooster te Rugge bij Den Briel.Ga naar eind7. Vast staat dus dat deze monnik - over wie we verder niets weten - de Vita prior tussen 1434 (het jaar waarin de kerkmeesters besloten een stenen grafkapel te bouwenGa naar eind8) en 1440 (het jaar waarin het hierboven geciteerde excerpt van de tekst werd voltooid) geschreven moet hebben. Daarmee zou Hugo's Vita prior de oudst bekende levensbeschrijving van Liedewij zijn, ware het niet dat Hugo zich in zijn proloog beroept op bronnen: Noverint autem qui haec lecturi sunt, me eadem percepisse pro majore parte ex ore Domini Iohannis Walteri de Leydis; qui octo fere annis Confessarius istius Virginis fuit, atque haec ipsamet relevante didicerat; partim ex scriptis Ioannis Gerlaci cognati ejusdem Virginis, qui multis annis in domo ejus commoratus est; partim vero ex littera, quam Rectores civitatis Schiedamensis, in testimonium infirmitatum ejus, tradiderunt Domini Ioanni Angeli de Dordraco, Ordinis Praemonstratensis de Marienwart, qui pro tunc erat Curatus ecclesiae civitatis ejusdem; pauca vero ex ore aliorum fide dignorum: omnia tamen per correctionem vel approbationem praefati D. Ioannis Confessoris hujus Virginis, & Ioannis Gerlaci.Ga naar eind9 Al degenen, die dit zullen lezen, moeten echter weten dat ikzelf het grootste gedeelte vernomen heb uit de mond van heer Jan Wouterszoon uit Leiden. Hij is bijna acht jaar de biechtvader van deze maagd geweest en heeft van haar persoonlijk alles gehoord. Een gedeelte heb ik ontleend aan de geschriften van Jan Gerlachsz, een bloedverwant van deze maagd; vele jaren woonde hij met haar onder één dak. Een ander gedeelte heb ik ontleend aan een oorkonde die de bestuurders van de stad Schiedam - tot getuigenis van haar ziekte - hebben overhandigd aan heer Jan Engel uit Dordrecht, praemonstratenser uit Mariënweerd en destijds pastoor van de parochiekerk te Schiedam. Slechts weinig heb ik uit de mond van andere geloofwaardige personen opgetekend, en dat weinige heb ik eerst laten nazien en goedkeuren door de voornoemde heer Jan, de biechtvader van de maagd, en door Jan Gerlachsz. Op grond hiervan heeft men aangenomen dat Jan Gerlachsz een Leven van Liedewij in het Middelnederlands geschreven heeft en dat dat Leven identiek is met de hier uitgegeven tekst die dus ouder is dan de Latijnse.Ga naar eind10 De vraag is echter of deze gevolgtrekking de toets der kritiek kan doorstaan. Weliswaar zegt Hugo gebruik te hebben gemaakt van de geschriften van Jan Gerlachsz, maar die zijn niet zijn voornaamste bron. Hugo's vita is voor het grootste deel gebaseerd op mondelinge berichten van Jan Wouterszoon. Wellicht kan deze biechtvader van Liedewij geïdentificeerd worden met Jan Woutersz. | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
Dever, kanunnik van het Leidse Sint-Pancraskapittel. Hij overleed op 28 s eptember 1439.Ga naar eind11 Indien deze veronderstelling juist is, zou Hugo zijn tekst vóór 28 september 1439 voltooid hebben, omdat hij hem heeft laten controleren door Jan Wouterszoon én Jan Gerlachsz. De vraag is nu: wie was deze Jan Gerlachsz? Tot op heden is deze huisgenoot van Liedewij niet in historische bronnen teruggevonden.Ga naar eind12 Zijn naam wordt uitsluitend vermeld in Hugo's vita.
Uit een globale vergelijking van de Vita prior met het Middelnederlandse Leven van Liedewij blijkt dat deze teksten opvallende overeenkomsten vertonen, maar ook aanzienlijke verschillen. De voornaamste verschillen zijn:
| |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
Op grond van de verschillen en overeenkomsten tussen Hugo's Latijnse vita en het Middelnederlandse Leven valt geen prioriteit vast te stellen. Men kan alleen concluderen dat beide teksten zeer dicht bij elkaar liggen en teruggaan op (een) gemeenschappelijke bron(nen).
De handschriften en drukken waarin de Middelnederlandse tekst is overgeleverd, geven een vrijwel identieke tekst:Ga naar eind20 ze moeten teruggaan op een en hetzelfde Middelnederlands origineel. Of Jan Gerlachsz de auteur daarvan is, mag betwijfeld worden. Zijn naam komt in het geheel niet voor in de Middelnederlandse tekst. Indien hij inderdaad de auteur zou zijn, zou men toch op zijn minst mogen verwachten dat hij - volgens Hugo nota bene een familielid en huisgenoot van Liedewij - zichzelf genoemd zou hebben. Nu heeft Hugo - naar eigen zeggen - zijn tekst grotendeels gebaseerd op hetgeen hij van Jan Wouterszoon, Liedewijs biechtvader, had gehoord. Op grond van het feit dat Jan Wouterszoon die in 1426 Liedewijs biechtvader werd,Ga naar eind21 vanaf hoofdstuk 28 vrijwel voortdurend in het Leven van Liedewij optreedt, kan men veronderstellen dat deze priester ook betrokken is geweest bij het samenstellen van de Middelnederlandse tekst. Wellicht werd de oertekst van het Leven van Liedewij in opdracht van de Schiedamse kerkmeesters te boek gesteld in een handschrift dat bewaard werd in de stenen grafkapel. Later zouden daarin dan de wonderen waarin Liedewij de hand zou hebben gehad, kunnen zijn opgetekend. Dergelijke mirakelboeken zijn bekend uit Bolsward, Breda, Delft en 's-Hertogenbosch.Ga naar eind22 Dat het Leven van Liedewij het begin van een mirakelboek vormde, mag misschien worden afgeleid uit de drukken. Deze hebben namelijk niet alleen een toegevoegd, titelloos ‘hoofdstuk’ waarin een wonder dat na Liedewijs dood plaatsvond, wordt verhaald,Ga naar eind23 maar eindigen bovendien als volgt: Item so sijn daer noch teykenen ende mirakulen gesciet ende noch dagelicx gescien, daermen noch wel een groot boec af maken soude, die nae haer doot gesciet sijn die hier niet gescreeven en staen, niet meer op dese tijt. Misschien is het Schiedamse mirakelboek verloren gegaan in 1572, toen de Geuzen de kerken en kloosters in Schiedam geplunderd hebben.Ga naar eind25 Een andere mogelijkheid is dat het Leven van Liedewij geschreven werd in opdracht of ten behoeve van de nonnen in het Schiedamse Sint-Ursulaklooster. | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
Dit tertiarissenklooster was in 1405 gesticht en stond sterk onder invloed van de Moderne Devotie.Ga naar eind26 In de Middelnederlandse tekst is sprake van een relatie tussen Liedewij en de zusters van Schiedam: in hoofdstuk 9 wordt vermeld dat de maagd ‘linen hemden [droeg] die haer plaghen te maken die susteren te Scyedam’, en aan het eind van het tiende hoofdstuk geven deze zusters Liedewij te kennen naar Utrecht te willen gaan, omdat Wermbold op sterven ligt. Deze Wermbold van Boskoop (overleden 1413) was een van de stuwende krachten bij de verspreiding van de ideeën van de Moderne Devotie in Holland.Ga naar eind27 Volgens de tekst heeft hij contact gehad met Liedewij, zowel letterlijk als in hemelse beschouwingen (zie hoofdstuk 10). Daar van Wermbold expliciet gezegd wordt dat hij ‘overste was van den bruederen ende susteren der Derder Ordenen van Sinte Franciscus der Stichten van Utrecht’ (hoofdstuk 10), ligt het voor de hand te veronderstellen dat Liedewij contacten onderhield met tertiarissen. Dit wordt bevestigd door het feit dat Liedewij na haar dood gekleed werd ‘als die susteren vander Derder Ordenen in een wollen roc ende ghegort met een haeren bant’ (hoofdstuk 41). Behalve deze verwijzingen naar de Schiedamse tertiarissen wordt er in de tekst ook nog de Moderne Devotie gezinspeeld. Liedewij leert immers te berusten in haar lijden, zodra ze op instigatie van haar biechtvader Jan Pot de Passie van Christus gaat overpeinzen: ‘daer om deelde si die historie van Ons Liefs Heeren Passiën in seven ghetijden, ende plachse des nachts ende des daechs over te dinckene. Ende in die ghedinckenesse ghevoelde si also groote soeticheit dat si al haren druc ende lijden vergat ende niet ghevoelde’ (hoofdstuk 12). Deze wijze van mediteren werd gepropageerd door de broeders en zusters van het Gemene Leven.Ga naar eind28 Wanneer we ten slotte de herkomst van de overgeleverde handschriften en drukken (zie hieronder 3 Verspreiding) in de beschouwing betrekken, is het aantrekkelijk te veronderstellen dat de zusters van het Sint-Ursulaklooster het initiatief hebben genomen Liedewijs wonderbaarlijke leven in het Middelnederlands op schrift te (laten) stellen.
Uit bovenstaande gegevens kan voorlopig uitsluitend afgeleid worden dat het Leven van Liedewij is geschreven ná 1434: de laatst vermelde gebeurtenis is het besluit van de kerkmeesters om een stenen grafkapel te laten bouwen. Indien de kerkmeesters opdracht hebben gegeven voor het samenstellen van het Leven van Liedewij, was de tekst wellicht reeds gereed vóór 1436, het jaar waarin de grafkapel werd voltooid.Ga naar eind29 Door wie de tekst is geschreven, blijft vooralsnog een raadsel. | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
2. StructuurHet Leven van Liedewij behoort ontegenzeglijk tot de hagiografische geschriften. Ofschoon de laatste jaren een groot aantal publicaties aan dit type teksten is gewijd, heeft de belangstelling van onderzoekers zich voornamelijk gericht op historische, religieuze, medische, sociale en/of psychologische aspecten.Ga naar eind30 De literaire zijn niet of nauwelijks besproken.Ga naar eind31 Wij volgen die praktijk niet en willen een poging wagen het Middelnederlandse Leven van Liedewij te plaatsen binnen de literaire traditie van de vijftiende eeuw. Bij gebrek aan voorstudies zullen we - noodgedwongen - een ‘slag om de arm’ moeten houden.
De Middeleeuwse vita van een heilige is de voortzetting en omvorming van de klassieke biografie. In de vroeg-christelijke hagiografie is in feite alleen het subject veranderd: niet langer worden het leven en de militaire prestaties van een beroemde vorst of veldheer beschreven, maar staan de martelingen centraal die een heilige omwille van het geloof onderging. Na het eind van de grote christenvervolgingen komt het accent in de hagiografieën steeds meer te liggen op de deugdzaamheid van de man of vrouw Gods. Daarbij gaan de wonderen die een heilige zowel tijdens als ná zijn leven verricht, een steeds grotere rol spelen. Uiteindelijk monden de vitae uit in een soort ‘fantastische vertellingen’, met als hoogtepunt de Legenda aurea van Jacobus de Voragine (1228/1230-1298).Ga naar eind32 In de dertiende eeuw treedt een kentering op: men blijft weliswaar geboeid door de wonderverhalen, maar tegelijkertijd wordt het accent steeds meer gelegd op de persoonlijke daden en het geestelijk leven van de heilige. Ten gevolge van een toenemende behoefte aan zakelijke, betrouwbare informatie worden de vitae min of meer gestandariseerd: men beschrijft uitvoerig - en bij voorkeur chronologisch - de levensloop, men besteedt veel aandacht aan zijn deugden, zijn onwankelbare geloof in en vertrouwen op God, zijn strijd tegen de verlokkingen van de duivel en ten slotte aan zijn dood en begrafenis, veelal gevolgd door een opsomming van de wonderen die door zijn tussenkomst na zijn overlijden plaatsvinden.Ga naar eind33
Uit de Middelnederlandse letterkundeGa naar eind34 zijn ons - vooral uit de veertiende en vijftiende eeuw - talloze handschriften (en na 1477 ook drukken) overgeleverd waarin het leven van een heilige beschreven wordt: in verzen (FranciscusGa naar eind35) en in proza (PantaleonGa naar eind36); nu eens afzonderlijk overgeleverd (LutgartGa naar eind37), dan weer opgenomen in een verzameling;Ga naar eind38 soms oorspronkelijk (WernerGa naar eind39), soms vertaald (ChristinaGa naar eind40); van zowel ‘locale’ (Jeroen van NoordwijkGa naar eind41) als ‘internationale’ heiligen (Catharina van SienaGa naar eind42). Binnen dit geheel is het Leven van Liedewij allerminst een buitenbeentje. Voor | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
wie maar enigszins bekend is met de hagiografische teksten, zal de beschrijving van Liedewijs leven weinig verrassingen bevatten. Dit Leven lijkt een amalgaam van overbekende elementen, wortelend in en voortkomend uit de - al dan niet - hagiografische verhaalstof uit de Middeleeuwen. Zo vertonen Liedewijs tochten door het hiernamaals opvallende overeenkomsten met andere hemel-, vagevuuren hellereizen, zoals die bijvoorbeeld worden beschreven in Sint Patricius' vagevuur en Tondalus' visioen.Ga naar eind43 Op het eerste gezicht lijken deze traditionele verhaalelementen niet tot een hecht geheel te zijn geallieerd: het Leven van Liedewij maakt een ietwat rommelige indruk. Behalve de capittelindeling en -titels zijn er slechts enkele tekststructurerende passages. Aan het eind van het elfde hoofdstuk staat bijvorbeeld de volgende metacommunicatieve mededeling: ‘Aldus langhe hebben wy ghesproken seere cortelijc van deser maghet siecten. Nu willen wy wat segghen van dien gheesteliken ende godliken troostinghen, daer die siecten mede ghesalvet worden.’Ga naar eind44 Daarnaast zijn er enkele verwijzingen naar eerder besproken of nog te behandelen gebeurtenissen, zoals bijvoorbeeld aan het begin van het elfde hoofdstuk: ‘Alst voer in dat yerste capittel gheseit es.’Ga naar eind45 Ofschoon een duidelijke structuur niet onmiddellijk aanwijsbaar is, kan deze vita bij nadere beschouwing opgesplitst worden in zes onderdelen:
| |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
Wat in vergelijking met andere Middelnederlandse heiligenlevens het meest opvalt, is dat geen enkele keer een beroep op bronnen gedaan wordt om de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van Liedewijs levensbeschrijving te onderstrepen.Ga naar eind46 Dit is des te merkwaardiger gezien de - soms woordelijke - overeenkomst met de oorkonde uit 1421 waarin de magistraten van Schiedam de ziektes van Liedewij opsommen.Ga naar eind47 Indien men de Middelnederlandse tekst vergelijkt met Hugo's Vita prior (zie hierboven 1 Datering en auteur), springt het ontbreken van bronvermeldingen nog meer in het oog. Mogelijk heeft deze ‘omissie’ te maken met het feit dat de Middelnederlandse vita oorspronkelijk werd samengesteld voor een Schiedams publiek, hetzij als ‘mirakelboek’ voor de grafkapel, hetzij als troostend voorbeeld voor de tertiarissen van het Sint-Ursulaklooster.Ga naar eind48 Ervan uitgaande dat deze tekst nog in de dertiger jaren van de vijftiende eeuw tot stand is gekomen leefden er toen ongetwijfeld nog oog- en oorgetuigen van Liedewijs lijden. Wellicht heeft de samensteller er daarom vanaf gezien bronvermeldingen op te nemen. De authenticiteit van het verhaal stond buiten kijf. | |||||||||||||
3. VerspreidingBestaat er onzekerheid omtrent de auteur en het geïntendeerde of primaire publiek van het Leven van Liedewij, gelukkig laat een aantal van de overgeleverde bronnen meer los over het publiek dat in de tweede helft van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw kennis heeft genomen van deze Middelnederlandse vita. Immers, twee handschriften en de twee - door ons geraadpleegde - exemplaren van de 1487- en 1490-druk bevatten een ‘ex libris’; bovendien weten we wie de 1496- en 1505-druk hebben vervaardigd. Op grond van die kennis kunnen globaal twee ‘secundaire’ receptiekringen.Ga naar eind49 worden onderscheiden: kloosterlingen en burgers.
Het Utrechtse handschrift is waarschijnlijk afkomstig uit het Sint-Catharinaklooster te Heusden.Ga naar eind50 Dit convent, wellicht nog in het laatste decennium van de veertiende eeuw ontstaan, is mogelijk in de eerste helft van de vijftiende eeuw een tertiarissenklooster geworden.Ga naar eind51 Misschien hebben de zusters zelf dit handschrift ten eigen gerieve afgeschreven.Ga naar eind52 Daar de zusters van het Schiedamse Sint-Ursulaklooster mogelijk betrokken zijn geweest bij het samenstellen van het Leven van Liedewij, is het verleidelijk te veronderstellen dat de Middelnederlandse versie van Liedewijs vita verspreid is via het tertiarissenmilieu.Ga naar eind53 | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
Nu hadden deze Schiedamse tertiarissen contact met de moderne devoten, zoals onder meer kan worden opgemaakt uit het optreden van Wermbold van Boskoop in het Leven van Liedewij (hoofdstuk 10; zie hierboven 1 Datering en auteur). Het behoeft dan ook geen verbazing te wekken dat de Middelnederlandse vita door moderne devoten is verspreid. Daarvoor zijn verschillende gegevens aanwezig. Ten eerste is het Gentse handschrift afkomstig uit het klooster Zevenborren bij Brussel. Dit klooster van reguliere kanunniken had zich in 1417 aangesloten bij het kapittel van Windesheim dat onder invloed van de ideeën van de Moderne Devotie stond.Ga naar eind54 Op de tweede plaats is de 1496-druk vervaardigd door de Goudse Collaciebroeders. Deze broeders van het Gemene Leven hadden omstreeks 1494 een drukkerij opgezet, maar waren ook daarvoor reeds actief in het boekenbedrijf: ze schreven devotionele teksten af en waren werkzaam als verluchters en boekbinders.Ga naar eind55 Tot slot kan er nog op gewezen worden dat het Haagse exemplaar van de 1490-druk in het bezit is geweest van een tertiaris uit het Amsterdamse Sint-Dionysiusklooster, ook wel Ter Lely of het Nye Nonnenklooster genaamd.Ga naar eind56 Dit blijkt uit het geschreven eigendomsmerk op de laatste pagina: ‘Item dit boeck hoert toe suster Duufgen Jansdochter te Nuwe Nonnen Ter Lely. Brenct haer weder om Gods wille.’Ga naar eind57 Wie Duufgen Jansdochter was, is helaas niet bekend. In ieder geval kan vastgesteld worden dat haar boek na haar overlijden terecht is gekomen in de bibliotheek van Ter Lely: daarop duiden de woorden ‘Ter Lely’ die geschreven zijn in het schild van een soort ‘drukkersmerk’ dat over Duufgens inscriptie is heengeplakt.Ga naar eind58
In de loop van de vijftiende eeuw, en zeker na de uitvinding van de boekdrukkunst, gaat de burgerij steeds meer aan het literaire leven deelnemen.Ga naar eind59 Daarbij hebben de broeders en zusters van het Gemene Leven een grote rol gespeeld: zij zorgden niet alleen voor scholing, maar voorzagen de burgerij ook van religieuze en stichtelijke teksten.Ga naar eind60 Mogelijk is het Haagse exemplaar van de 1487-druk door een burgeres gelezen: daarop lijkt het eigendomsmerk op de laatste bladzijde te wijzen: ‘Desen boeck hort toe te Juffrou Barbara Schroot.’Ga naar eind61 Jammer genoeg hebben we niet kunnen achterhalen wie zij was.Ga naar eind62 Ten slotte is er de 1505-druk. Volgens het colofon werd deze op 7 mei 1505 vervaardigd door ‘Otgier Pieters soen Nachtegael, priester van Schiedam.’Ga naar eind63 Deze druk bevat een reeks van 20 houtsneden waarvan een aantal meermalen is gebruikt.Ga naar eind64 Drie van deze illustraties passen in feite niet bij de Middelnederlandse tekst (t.w. de afbeeldingen 17, 19, en 21 in deze uitgave), maar wel bij Brugmans Vita alme virginis Liidwine (1456), zoals de houtsnede op de titelpagina verraadt. Daar is immers een schrijvende monnik afgebeeld boven wiens hoofd ‘brugman’ staat (zie afbeelding 4Ga naar eind65. De illustraties zijn oorspronkelijk vervaardigd ten behoeve van de uitgave van Brugmans vita die in 1498 in Schiedam van de pers | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
kwam. In het lange colofon van deze incunabel wordt vermeld dat de tekst gedrukt is in opdracht van de kerkmeesters van de Schiedamse Sint-Jan-de-Doper ter verwerving van fondsen om Liedewijs canonisatie in Rome te kunnen bepleiten: zij had op 14 februari 1489 de stad Schiedam behoed voor een verovering door het leger van Frans van Bredero.Ga naar eind66 Aangenomen wordt dat Otgier Nachtegael deze druk van Brugmans vita de facto heeft gefinancierd, daarbij gebruik makend van lettermateriaal van de Goudse Collaciebroeders.Ga naar eind67 Naar alle waarschijnlijkheid wilde Otgier Nachtegael in 1505 met zijn uitgave van het Leven van Liedewij eveneens geld bijeen zien te krijgen voor de heiligverklaring van de maagd van Schiedam. Nu richtte hij zich echter niet tot geleerden ‘qui eloquio Latino plus gaudent, vulgari uti dedignantur’ [die meer behagen scheppen in de Latijnse taal en zich niet verwaardigen de volkstaal te gebruiken],Ga naar eind68 maar tot kapitaalkrachtige burgers. Dit kan worden afgeleid uit het vers waarmee het colofon wordt afgesloten: Vervroecht, vervroecht u Schiedam at ghemeyn, De tekst van de Middelnederlandse vita ontleende Otgier ongetwijfeld aan de 1496-druk, maar hij wijzigde de hoofdstukindeling en -titels, zodat de iluustraties bij de tekst lijken aan te sluiten. Zo vulde hij bijvoorbeeld de titel van hoofdstuk 17 (Hoe si bewijsde in wat manieren die Gods Sone mensche wort) aan met ‘ende hoe si dat kint Jhesus sach legghen op Mariën mantel, ende hoe Maria toende haer borste’ waarop afbeelding 19 volgt.Ga naar eind70 Het enig bekende exemplaar van de 1505-druk is in een zestiende-eeuwse bruinleren band samengebonden met een drietal andere gedrukte teksten.Ga naar eind71 Uit de bezittersaantekeningen op de schutbladen voor- en achterin kan worden opgemaakt dat dit boek tot ver in de zeventiende eeuw in familiebezit is geweest. Otgier Nachtegaels druk lijkt inderdaad zijn weg gevonden te hebben naar de burgerij. |
|