Libertinage. Jaargang 6
(1953)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Harry Mulisch
| |
1Sjofel gekleed trok de vreemdeling op zijn olifant naar het westen, over de Gagra, en dan naar het noorden; vervolgens aanhoudend westwaarts. Hij floot een lied, want daar was reden toe: alles was in orde. Niemand verdacht hem; het was een meesterstukje geweest. Onbekommerd voor achtervolging kon hij reizen, met de diamant in een zakje op zijn borsthuid. Ook Apavahin werd door niemand verdacht. Hij had een huis met vrouwen gekocht en kon in welstand leven zo lang hij wilde. Alleen: van blijdschap geen sprake. Ook die verstarde en onbruikbare hand, waaruit de steen slechts met moeite bevrijd had kunnen worden, was vreemd en te betreuren. Ongeoorloofd diamanten uit nachtelijke tempels halen is geen grappenmakerij, dat was nu weer eens gebleken. Maar hij had er tenminste veel geld voor gekregen, - aanmerkelijk veel meer echter zou híj, de vreemdeling zelf, van Amemti ontvangen. Dat kwam hem toe. Zonder hem zou Apavahin nooit op het idee en de moed zijn gekomen. Hijzelf was anderzijds weer niets zonder Amemti van Alexandrië, die hem immers de mogelijkheden voor zijn arbeid verschafte. Weken achtereen reisde hij door Voor-Indië, Perzië en Babylonië. Op een namiddag reed hij door een verlaten woestenij van grauw zand, dorre struiken en stilte; het schemerde al; toen was de wereld plotseling bezaaid met rovers en de lucht volgezet met schreeuwen. Van overal flitsten ze tevoorschijn, achter struiken vandaan en uit de grond, waar ze zich met takken hadden gekamoufleerd. Ze sprongen op de olifant, sleurden hem er vanaf, sloegen in zijn gezicht, doorzochten ruw zijn bagage. Tenslotte rukten ze hem de sjofele kleding van het lijf, maar verstarden toen als gesmolten lood in het water, honderd ogen op zijn borst gericht... O Siddhartha, - Tathagata, - prins en koning! Welke hymne zingen je kleuren? Een zang van trouw en bestendigheid! Over alle eeuwen gaat je glans! Rovers met baarden, afgeslagen armen en te weinig oren verliezen kracht en woorden bij je aanblik! | |
[pagina 348]
| |
Nooit zal van je majestueuze waarheid een grein verloren gaan! Of... Wat is dat? Ze beginnen weer te bewegen, ze schuifelen heen en weer. Is nu hun ontroering al voorbij? Eén kucht en, ja hij grinnikt; anderen giechelen. Dan buigen ze achterover en voorover en stoten een barbaars lachen tevoorschijn, stompen elkaar in de borst, en vallen bulkend op de grond, met hun beentjes in de lucht spartelend van radeloos plezier. Driewerf schrik en angst bevangen schrijver dezes! Gaat de wereld ten onder? Zo ver kan het toch niet gekomen zijn! Mensen - rovers weliswaar, maar toch altijd nog mensen - lachen ten overstaan van de eeuwig-allergrootste diamant...! Bloed heeft gevloeid, tempels zijn opgericht voor het heilig kleinood, het heeft een staat overeind gehouden, harten verdeemoedigd, en nu... hoort hoe het duivels gelach de lucht in brand zet! Geen twijfel mogelijk: dit is het einde der wereld. Tussen de flarden van zijn kleding zit de vreemdeling in het zand; zijn gelaat bloedt deerlijk, maar hij schijnt het niet te bemerken. Met grote ogen blikt hij om zich heen, roerloos, het lied op zijn borst, blikt potsierlijk als een onthutste dreumes naar de gedragingen van zijn belagers. Eén hunner, waarschijnlijk de leider, hervond zijn spraak. ‘Dit is om te lachen,’ hikte hij. ‘De Siddhartha! Hij heeft de Siddhartha op zijn borst! In een zakje!’ Hernieuwd mateloos gelach. Maar geen der rovers maakte aanstalten, hem de schat te ontnemen. Het was alsof ze het eigenlijk niet geloofden, alsof ze meenden dat hier scherts in het spel was: een halfzachte vreemdeling, niet geheel bij zinnen, een beetje gek, die met een kopie van de Siddhartha op zijn borst rondliep, bevangen door een beklagenswaardige waan. De vreemdeling kwam nu snel tot bewustzijn. Wisten ze nog niets van de verdwijning? Onmiddellijk paste hij zich bij de situatie aan. ‘Ja, heren,’ zei hij nerveus glimlachend, kenmerkend voor de maniak, - ‘ik... de Siddhartha... inderdaad, heren! Ik veroorloof mij dit.’ ‘Jij veroorlooft maar!’ riep de roverhoofdman en trakteerde hem op een kaakslag. ‘Maak dat je wegkomt, armzalige zot! Je hebt geluk, je hebt me aan het lachen gemaakt, daarvoor schenk ik je het leven! Alleen dáarvoor schenk ik het. Kruip op je schurftige olifant, treurige malloot, en rijd heen naar je sombere toekomst Mars!’ ...Somber zou zijn toekomst zeker niet zijn, overwoog de vreemdeling enkele uren later, toen hij enigszins van zijn schrik en | |
[pagina 349]
| |
blijdschap was bekomen. Geváarlijk hoogstens, dat bevestigden zijn wonden; maar wat gaf hij daar om? Dat niemand zich inbeelde hem te kunnen uitschakelen of overbodig te maken! De slag zou des te heviger aankomen. Een dag of wat geleden had hij geruchten opgevangen van een kortelings aan de obskure oostkust van het Mare Interum gevonden diamant. Die nieuwe steen heette minstens zo groot te zijn als deze in het zakje op zijn borst, als de maniakale Siddhartha, voor welks diefstal negen dorpen platgebrand en duizenden verdachten terechtgesteld waren. Ook daar zouden ze zich wat gaan verbeelden: enige tijd lang: totdat Amemti er iemand op af stuurde. Dan opgepast! Plotseling bevangen door een diep besef van zijn plaats onder het firmament, juichte de vreemdeling een harde schreeuw in de lucht, kleurig en hoekig als zijn ziel. Hij was een dienaar der mensheid, de apostel van de vooruitgang! Zeker, tevens rover, of eigenlijk heler, hoewel de ware heleres voor het aangezicht van God toch Amemti was, in wier dienst hij stond. Apostel en rover in éen persoon verenigd? Het mensdom, waarvan hij zich de dienaar achtte, mocht dit misschien niet begrijpen: maar híj, deze vreemdeling, schreeuwend op zijn olifant in het uitheemse veld, wist hoe bloedig en zonderling het met de vooruitgang was gesteld. | |
2Na een verder ongehinderde reis, ook door Caligula's grenssoldaten niet lastiggevallen, arriveerde de vreemdeling in het hoofdkwartier, aan de benedenloop van de Nijl. Met Memfis als een stille groet aan de zuidelijke horizon, was de wereld hier bij het begin van de delta zo stil als de dood, behoudens de onafgebroken waterende rivier. Schallend trokken bij zijn aankomst de bevelen de woestijn in, en Amemti's lijfwacht, gewapend tot het gebit, begon op een bedenkelijke manier te stampen en met het lichaam te rukken bijwijze van eerbetoon. Minzaam glimlachend spoedde de vreemdeling zich door de kazemat. In een zwaarbewaakte kamer opende hij zijn kleren en legde met triomfantelijkheid in zijn gebaar de Siddhartha op tafel. Achter de tafel, met een kleurige faraonische doek tot op haar schouders, zat de ware heleres: Amemti, - zijzelf. Op het blad scharrelde een jong nijlpaardje, dof en glad, en snuffelde zacht snorkend aan de steen. Met kleine, groene ogen bezag Amemti het grote gedicht, en zweeg van minuut tot minuut. Keek toen fijntjes naar de vreemdeling op en begon langzaam te knikken. | |
[pagina 350]
| |
‘Goed werk,’ zei zij. ‘De Siddhartha. Dit is goed werk, mijn knecht.’ Met gezwollen borst draaide de vreemdeling zich op zijn hielen om en verliet het vertrek. Amemti richtte haar ogen weer op de buit en bleef onbeweeglijk. Het paardje uit de Nijl ging op een zijde liggen en probeerde met zijn pootjes de steen te verschuiven, zodat een zacht gekras door de kamer begon te trippelen... Het was nu zeer stil; de schildwachten schenen te slapen, maar niets ter wereld ontging hun. Door alle muren heen werd de stroom van de rivier hoorbaar, voortgaand, voorbijgaand... ‘Nu,’ fluisterde Amemti tot de diamant, ‘ga je de handel in. Morgen breng ik je naar Alexandrië, naar de diamantbeurs, en verkoop je aan de meestbiedende. Nietwaar? Je wist dat dit komen zou. Je kunt immers dènken, alle diamanten kunnen denken, - wie zou het beter kunnen dan jij? Nog meer: je bent de gedachte zèlf, in persoon. Jij begrijpt dat er geen ontkomen aan is. Ik ben maar sekundair, de voltrekker van je lot, meer niet. Zonder mij zou het niet gebeuren, dat is waar; maar ik ben er nu eenmaal, net als de ruimte, of de tijd, vriend, daar is niets aan te doen. En nu ik er dan ben zoals ik ben, doe ik het met plezier. Ik moet wel. Allen ontkennen mijn bestaan met hun woorden; maar door hun daden, waarmee ze mij bestrijden, erkennen ze mij. Zie je mij, Siddhartha? Ik ben Amemti, tot de laatste dingen geroepen. Jij ontkent me niet: alleen de jouwen doen dat in hun verkeerde angst en domheid. Eens hebben de mensen voor je op hun knieën gelegen, en gehuild, en je hun leed en hun wensen aangebeden. Je was hun troost en toeverlaat, hun heiliging soms: - nu ga je de handel in. Morgen breng ik je naar Alexandrië en verkoop je aan de meestbiedende. Van geloof en vertrouwen word je nu macht en rijkdom. Misschien zul je eens in een koningskroon staan, - dat is toch minstens zo goed als in de kop van een lummelende god, wel? Alle magie zal nu van je afvallen; blijven zal slechts de magie van de ondergang. In jouw naam zal nu moord en doodslag staan, oorlog en bedrog. Zie mij aan: ik ben Amemti, die begint waar alles ophoudt!’ Liefkozend legde zij haar hand over de steen; de andere rustte op het paardje. Om beurten kustte zij ze... Langs het Drakoonkanaal kwam zij Alexandrië binnen, - de stad waar de kennis van heel deze wereld en alle tijd brandpuntig samenkwam. Daar de sterrenwacht, ginds het gumnasion, hier de bibliotheek, - en zozeer was deze laatste een brandpunt van wijs- | |
[pagina 351]
| |
heid geweest, dat het punt verbrandde en de verkoolde overblijfselen nog steeds te zien waren. Amemti had zo haar eigen mening over de rode haan, die hier had gekraaid, waarbij honderdduizenden rollen en onvervangbare manuskripten in de as waren gelegd. Zij kende de magiërs en astrologen, waarvan het hier tjokvol zat, maar al te goed; en tevens hun verborgen drijfveren. Ze hadden er zèlf de brand in gestoken. Steeds slaat ook voor een waarheid - zij wisten het als zij - een laatste uur. Dan de brand er in. Zij wordt geboren met de dood reeds onder de leden, groeit op, konsolideert zich, verstart, wordt dekadent en sterft door een leugen worden, omdat de tijd onder haar voeten wegglijdt en zij het door haar evenredig stijgende leeftijd niet bijbenen kan. De waarheid en de tijd: de twee eigenlijkste vijanden tot in de dood. Maar de leugen, overwoog Amemti, de leugen en de ruimte, dat zijn de eerste boezemvrienden, - hoe kwam de Siddhartha anders hier in Alexandrië, met haar: ver, zeer ver van Gamadha?! Zich bedwingend om niet te proesten van het lachen vanuit haar duizelingwekkende inzichten, reed zij op haar kameel tussen de luisterrijke tempels en zuilenhallen door, en bekeek het geleerde publiek. Grieken, joden, egyptenaren, romeinen, perzen, wonderlijk uitgedost bewogen zij zich over de boulevard: de oude wiskundigen en medici gebaard en waardig, hun leerlingen opgewonden redenerend om hen heen. Naarmate zij het centrum naderde, voorbij het gerechtshof en de plantentuin, begon de lucht heviger te gonzen van hun hersenarbeid, ofschoon de waarheid niet kan bestaan dan in het punt en het ogenblik, - het ogenblikkelijke punt, waarin men de bijl uit handen laat vallen en met ogen als zonnen ziet, en beeft, en looft in terugkerende woorden... Hoonlachend arriveerde Amemti temidden van haar gevolg op het reusachtige Emporion, waar de zeeschepen lagen en markt gehouden werd voor de pakhuizen. Haar knechten maakten in het gedrang met stokslagen een weg voor haar vrij. Als men zag wie daar langskwam, opende men de mond en zweeg met eerbiedige haat. Bij de obelisken stonden de handelshuizen: het grootste was de diamantbeurs, waar zij afsteeg, die zij binnenging. Daar stond zij in de immense, verstommende hall, omgeven door haar lijfwacht. Transakties die aan de gang waren werden onmiddellijk afgebroken, en stil en afwachtend zag men haar aan. Wanneer Amemti verscheen waren er historische dingen gaande, niemand die het niet wist. Er werd op tafels en stoelen geklommen. Zelfs deze diamanthandelaren leken op geleerden, juist zij! Overal vonkte | |
[pagina 352]
| |
het van de diamanten: grote, kleinere, maar vooral veel half uitgestorte zakjes met minuskule garneringssteentjes. Hoe groot was de rijkdom, aanwezig in dit gebouw in deze stad? Langzaam haalde Amemti haar hand onder haar toga vandaan en toonde met nauwelijks opgeheven arm de Siddhartha... | |
3Er waren er die flauwvielen, - zó hadden hun ogen de steen gezien of hun lichamen plompten als zakken op de vloer in elkaar. Velen konden zich niet meer bewegen: gekataleptiseerd stonden ze overeind, niet veel verschillend van de eersten. Anderen begonnen te zweten en te hijgen. Weer anderen gedroegen zich als aanwezigen bij een obsceen schouwspel. Een enkeling moest worden neergeslagen omdat hij zijn zenuwen niet de baas kon en op Amemti aanstormde. Toen kwamen de getallen los, gillend, met toeters voor de mond, elkaar molesterend. Welk een schouwspel! Iedere minuut kwam er een nul bij en moesten enkele gewonden worden weggedragen. Alles brak los in de mens bij de aanblik van deze handelssteen. Men tuigde elkaar af, rukte aan oren en neuzen. Niets scheen ongeoorloofd ten overstaan van dit wonder in de hand van Amemti... Zij zweeg en stond onbeweeglijk; in geen honderd jaar zou haar arm moe worden. Toch kon het zo niet voortgaan. Allengs werden de stemmen schaarser, steeds meer vielen er uit: door verwonding dan wel door gebrek aan geld. De paar die nog tegen elkaar op boden wisten tenslotte de namen der getallen niet meer en drukten ze uit in sommen en produkten. Eén bleef over; de anderen der laatsten beukten huilend hun kop tegen de grond en jammerden met geweld. Amemti ontspande tevreden haar lichaam: het was het bod dat zij had verwacht. De wellust, die zij achter haar onaandoenlijkheid had verborgen, begon langzaam te verdwijnen. Even later echter zeer snel. Want toen de koper door de stilte bevend naderkwam als een veroordeelde, trad door een kleine achteringang iemand binnen. Het was een onaanzienlijke, tamelijk gehavende jood. Men kon het niet anders dan lompen noemen, waarin hij was gekleed. Als nochtans iets in zijn kleding niet de palestijn had verraden, kon men hem voor een arme slokker uit de jodenwijk in West houden. ‘Ziehier,’ zei hij met een stem als een cymbaal. Grimmig zag men hem aan. Waar haalde die uitheemse landloper de aanmatiging vandaan om het woord te nemen in deze tempel, op dit ogenblik? Toen men zag wat hij in zijn hand hield, werd | |
[pagina 353]
| |
alles plotseling anders. Het leek of het voorhangsel van de tempel in tweeën scheurde, van boven tot beneden. Daar was een diamant tussen zijn vingers, precies even groot, niet minder klein of groot en ongelooflijk dan die van Amemti. Daarmee vroren allen in een groot blok ijs vast. Amemti kromp ineen, wankelde en viel. Ook de Siddhartha viel. In twee stukken viel hij op de stenen vloer uit elkaar.
Uit een blauwe nevel begon Rome op te doemen. Het weer was stralend en de zee zo rustig als de kom water, waarin sommige romeinen zich 's morgens wasten. Bedrijvig maakte men zich gereed voor de ontscheping; ook de leden van het joodse gezantschap liepen nerveus door elkaar, op éen na, Jithream geheten. In gezelschap van Akroates, een paedagogus uit het gewest Griekenland, leunde hij kalmpjes over de reling. Aandachtig beluisterd voerde hij het woord: opgewekt en wijdlopig. ‘Ook de Siddhartha viel,’ zei hij. ‘In twee stukken viel hij op de stenen vloer uit elkaar. U heeft grote schrijvers in uw land gehad; u kunt zich de verbijstering voorstellen.’ ‘En toen?’ vroeg Akroates. ‘Toevallig stond ik vlakbij, en ik kreeg een felle neiging om te lachen toen het gebeurde. Natuurlijk bedwong ik mij wel; men zou mij vermoord hebben. Opgang en neergang, beide gaan ze gepaard met lachen, zeer verschillend van aard mag ik wel zeggen: goddelijk en blij aanvaardend tegenover demonisch en apokalyptisch, - maar toch is het lachen. Het lachen is de wereldgrond, mijn waarde.’ ‘En toen?’ vroeg Akroates. ‘Ik raapte de twee stukken op. De steen was prachtig spiegelend gespleten in een groot en een klein brok. En stel kerels met messen kwam dadelijk om me heen staan. Ben ik een dief? Rustig wachtte ik af tot dat schlemiel van een Amemti was bijgebracht. Uit lijfsbehoud wist ik mijn filosofische lachspieren wel te bedwingen. De anderen hadden Amemti vergeten. U weet hoe dat koopmanscanaille is: menselijkheid moet men bij hen niet zoeken. Er was zelfs enig leedvermaak in de manier waarop ze zich afwendden. Nebbisch. Onmiddellijk begonnen ze te bieden op de diamant van Elihoref, die hij als de “Yahalom Noen” aanduidde, - dat betekent: de veertiende diamant, of ook wel: de visdiamant. Weet ú wat dat zeggen wil, dan weet ìk het. Ook bij elkaar waren de twee stukken van | |
[pagina 354]
| |
Amemti niet bij benadering zo veel waard als de Yahalom Noen. Bij diamanten is de prijs namelijk bepaald door de grootte, en niet zonder meer door het gewicht. Ik bedoel, een diamant van 2 bekah is veel meer waard dan twee van 1 bekah. Met knoflook, kaneel of vlas is dit natuurlijk niet het geval.’ ‘En toen?’ vroeg Akroates. ‘Precies zo'n geschreeuw en gevecht als even tevoren. Dezelfde bleef over met hetzelfde bod. Maar Elihoref keek verbaasd in het rond. “Het was helemaal niet mijn plan hem te verkopen,” zei hij. “Bovendien vind ik dit bod erg laag. Later zal ik misschien overwegen hem van de hand te doen. Nu kwam ik hem maar even laten zien. Ik dacht, dat zal u interesseren. Adieu!” - en hij verdween temidden van zijn eskorte, dat op de achtergrond een oogje in het zeil had gehouden. Ook de veeltalige vervloekingen deden hem niet terugkeren, laat staan dood neerstorten. Zal een joodse jongen bij veeltalige vervloekingen dood neerstorten? Naderhand sprak ik hem nog. Het was niet zijn bedoeling rijk te worden van zijn esoterische bezit, zei hij; hoogstens wilde hij er de armen in doen delen. Hij overwoog om er mee naar Rome te gaan, waarvan ik nu de koepels en zuilen al kan zien, maar op dit schip is hij niet. Zijn gezicht was verschrikkelijk doorgroefd. Het was typisch de gehavendheid van hen, die met pasgevonden diamanten te maken hebben. Kent u ze? Het is een verdriet ze aan te zien.’ ‘En toen?’ vroeg Akroates. ‘Toen weinig. Nadat Elihoref verdwenen was, kwam de hele mischpoge weer om Amemti heen staan, die een schim van zichzelf was geworden. De twee stukken had zij inmiddels echter al verkocht voor een moedeloze spotprijs. Het grootste aan een melancholieke indiër, die zei dat hij Anvaptas heette, betaalde en wegging. Het kleinere aan mij. Zoals ik daareven al zei, was ik voor mijn plezier een kijkje in de beurs aan het nemen; maar dit buitenkansje vond ik toch wel een aardig avontuur. Ik heb er weliswaar al mijn geld in gestoken, maar risiko is er niet bij. Ik ben van plan, het brok hier in Rome opnieuw te laten slijpen om het dan met een smakelijke winst van de hand te doen. Kijk, de zeilen worden al gestreken, mijn fortuin is in aantocht!’ ‘En toen?’ vroeg Akroates. ‘Toen niets meer.’ ‘Ken uzelve,’ zei Akroates, - ‘maar: in niets teveel. Bovendien: alles vloeit.’ | |
[pagina 355]
| |
4Beschermd door drie reusachtige germaanse slaven, met geleend geld op de markt gekocht, kwam Jithream van de slijper. Wat nu? In zijn zak had hij de Siddhartha. Hij had besloten hem maar zo te blijven noemen, al was het dan slechts het kleinste stuk er van. Maar, gezwegen natuurlijk van de Yahalom Noen, behoorde de steen toch altijd nog tot de grootste en vooral zuiverste op aarde. Een nauwelijks verborgen blijdschap heerste op het bedrijvige Forum. Vrolijk knipogend begroette men elkaar, en 's nachts dreef uit tientallen feestvierende huizen gedempt geschreeuw en muziek naar buiten. Aanvankelijk had hij het plan gehad Caligula de steen aan te bieden: wellicht had hij met de te bedingen prijs ook nog pressie kunnen uitoefenen inzake de grieven aangaande de jodenhaat, waarmee het gezantschap belast was. Nu was de keizer vermoord, en van de nieuwe bewindhebber, Claudius, wist hij weinig. Naar verluidde was hij een boekenwurm met kluizenaarsallures: voor diamant-verkoop klaarblijkelijk het verkeerde adres. Zijn hand om de steen in zijn zak, bleef Jithream bij de trappen der senatoren-societeit weifelend staan, van een afstand bewaakt en gadegeslagen door zijn germanen. Er moest nu snel gehandeld worden: geen sestertius bezat hij meer. Indien hij niet weldra zijn fortuin kon opstrijken, zou hij er misschien zelfs toe moeten overgaan zijn hele wereldbeschouwing te wijzigen, en moeten besluiten tot het wenen als wereldgrond. Kwaad keek hij om zich heen. Welke vervloekte nachash had hem ook ingeblazen koopman te worden! Heel het leven was meteen plat en glansloos, net als dit dekadente romeinenland, waar perversen van ieder slag - soldaten en sadisten - het voor het zeggen hadden! Praal in hun gotspe verwarrend met weelde, liederlijk plagiaat in de plaats van oorspronkelijke schoonheid, was dit verdoemde land, waar vroomheid en wijsheid in gelijke mate ontbraken, in alles tegenhanger van het oosten... Mocht het spoedig ten onder gaan! Zo ver gekomen, ontving hij een ferme slag in zijn rug. Hevig geschrokken wendde hij zich om. Had hij wellicht hardop gesproken? Nog juist kon hij een kleine, sluikharige romein opvangen, die van de societeitstrappen gestruikeld kwam. De germanen snelden toen, maar hij wees ze terug toen hij zag dat het hier overval noch bestraffing gold. ‘Ik viel,’ riep de romein. ‘Zie, daar komen mijn bedienden. Veel te laat. Zij behoren onder aan alle trappen te staan om mij op te | |
[pagina 356]
| |
vangen. Ik heet Amittus,’ knikte hij en begon de slaven achteloos met zijn wandelstokje over het gezicht te slaan. ‘Jithream mijn naam,’ boog deze. ‘Buitenlander zeker. Jood? Natuurlijk. Jood. Iets te koop?’ ‘Een diamant.’ ‘Om te lachen. Ik heb er al teveel. In éen onzer overzeese provincies schijnt onlangs een zeer grote gevonden te zijn. Laat toch maar eens kijken, jood,’ zei hij, terwijl een slaaf zijn haren begon te kammen. Jithream deed aldus, waarbij de germanen op hun tenen gingen staan. ‘Bij Herkules! Bij Pollux! Gekocht! Hoeveel?’ Jithram noemde de prijs die hij al dagenlang proevend op zijn tong om en om gewenteld had. ‘Akkoord, joud, akkoord! Ga mee naar mijn villa en strijk het op.’ Jithream ging inderdaad mee, werd onthaald en ontving het geld. Maar het gebeurde, dat de drie germanen hem op de terugweg doodsloegen, zijn lijk van het geld ontdeden en de benen namen... - Van buiten was de villa grauw bepleisterd en kon een vesting lijken, maar hier binnen bloeiden de perzische tapijten en het raamwerk der zolderingen, ingelegd met goud en ivoor. De tuin, omsloten door een zuilengalerij, was als een met gras en bloemen beplante zaal, waar de wijnrode en zeegroene beelden warm stonden te worden in de lachende zon. Op een enorme rustbank lag Amittus, bijkans bedolven onder halfnaakte en naakte dreumesen, jongens en meisjes, sommigen bijna nog zuigelingen, waar hij bulderend mee speelde, zodat ze kraaiden van plezier. Wie begon te huilen werd fluks door een waakzame bediende uit de kluwen getrokken en met de hand op de mond weggevoerd. ‘Kijk,’ fluisterde de gebaarde gallische slaaf in het aangrenzende vertrek, waar hij het bonte mozaïek van de vloer boende, ‘dat is de nieuwste mode onder de heren patriciërs.’ ‘Het ware te hopen,’ zei de andere, ongebaard, op een trapje de muurschilderingen reinigend, ‘dat dat grut die sluikharige patser op een dag eensgezind zou worgen!’ ‘Smerige uitbuiter en kapitalist!’ siste de eerste door zijn tanden, en loerde dreigend naar zijn werkgever. ‘Wacht maar! In het hiernamaals spreken we elkaar nog!’ ‘Heb je gehoord wat Julia gisteren in de keuken vertelde?’ vroeg de ongebaarde en kwam wat dichterbij. ‘Dat verhaal over onze drie germaanse kameraden?’ | |
[pagina 357]
| |
‘St! Over zulke dingen moet je nog veel zachter spreken, broeder; anders heb je de langste tijd die heidense naaktfiguren gepoetst.’ ‘Ach wat! Revolutie moeten we maken, net als onze germaanse vrienden. Heb je die nieuwe diamant van Amittus gezien? Wat denk je, zullen we hem stelen en er mee vandoorgaan?’ ‘Als je niet zachter spreekt, sla ik al je tanden uit je bek! Alleen door lijdzaamheid kan iets bereikt worden. Stelen en revolutie is er niet bij. Heb je al van de Yahalom Noen gehoord?’ ‘Ja, wat is daar eigenlijk mee?’ ‘Dat is de grootste diamant die er bestaat. Hij is van Elihoref, een broeder. Hij gaat hem ten bate van ons verkopen.’ ‘Van ons tweeën?’ ‘Achterpoot van een varken! Natuurlijk niet! Ten bate van ons allemaal natuurlijk.’ ‘Dus ook van Amittus?’ ‘Eerder zal een kameel door het oog van een naald gaan, Jaflet.’ ‘Ik geloof nauwelijks in jouw systeem van lijdzaamheid, kameraad; het komt me te goed van pas in de kraam der heren.’ ‘Toch is 't het enig mogelijke, op het ogenblik. Denk aan het lot van Spartakus en de zijnen, broeder.’ ‘Hm,’ bromde Jaflet met malende kaken, en tuurde van onderuit naar Amittus. Bij het binnentreden van twee gasten boog hij diep, zodat hij toen alleen nog maar het bloedrood van zijn muilen zag... Amittus worstelde onder zijn speelgoed vandaan, dat blèrend aan hem bleef klitten, maar na een ogenblik weer tuimelde en plezier maakte. Met gespreide armen begroette hij zijn bezoekers: een enorme, vierkante hoogwaardigheidsbekleder, met een klein wit hondje aan een lijn; en een magere blonde jongen, Lucius Pustus genoemd, in een rose toga. Ook onder zijn vergeefs baardje zat hij vol rode puistjes. ‘Over veertien dagen is de Dag van Bloed en Jammer, oom!’ riep hij. ‘Dan word ik met mijn syrische slaafje ingewijd in de mysteriën van Cubelè!’ ‘We spreken nu over míj,’ zei Amittus. ‘Ik wil jullie mijn nieuwe diamant laten zien. Door dat voorval van gisteren, waarbij de joodse gezantschaps-attaché het leven liet, hebben jullie natuurlijk al gehoord van mijn aankoop.’ ‘Kijk,’ zei Lucius en toonde een flinke diamant, ‘die heb ik van mijn moeder gekregen omdat ik ingewijd word.’ ‘Twee germanen zijn gepakt en inmiddels terechtgesteld,’ zei de kroesharige, de prefekt van politie. ‘Keizerin Messalina, de echt- | |
[pagina 358]
| |
genote van onze goddelijke keizer die veel leest, heeft mij opdracht gegeven, alle moordenaars vlak voor de vonnisvoltrekking bij haar toe te laten. U weet, heren, dat zij dan een blonde pruik opzet, en in een hetaerencel van een groot bor... dat wil zeggen, heren, ik ben politieman. Zij gaat dan in een groot huis zitten, waar rode lampjes branden. Hier worden de moordenaars bij haar toegelaten, en ontvangen voor tien minuten vrijheid van handelen. Daarna geeft zij aanwijzingen bij de verbranding. De derde germaan heeft deze benijdenswaardige voorrechten echter niet mogen smaken. Hij ontkwam.’ ‘Met het geld?’ ‘Helaas.’ ‘Gun die germaan ook wat,’ zei Lucius. ‘Trouwens, oom Amittus heeft de diamant, dat is de hoofdzaak.’ ‘Maar de jood is dood,’ zei Amittus. ‘Zo zal het altijd zijn,’ knikte de prefekt en wipte licht op zijn tenen. Na een ogenblik, maar niet meer geheel van harte, haalde Amittus de Siddhartha tevoorschijn. Het kinderspel verstomde, en nu werden slechts nog de kinderogen geheiligd door wat zij zagen. ‘Hij is groter dan de mijne,’ riep Lucius teleurgesteld. ‘Dit is de grootste van het hele imperium.’ ‘Een voortreffelijke steen,’ beaamde de prefekt en nam het hondje in zijn armen. ‘Men spreekt veel over een andere grote diamant, vooral onder het schuim. Hij zou in het bezit zijn van een zekere Elihoref, een immigrant van ordinaire komaf. Vissersmilieu of zo. Ik heb een omgekeerde kruisiging voor hem in petto. T-t-t,’ deed hij tegen het hondje. ‘Ik zal mijn moeder ter verantwoording roepen,’ kondigde Lucius aan. ‘Kan ik met zo'n prutssteen voor de Magna Mater verschijnen?’ ‘Omhels liever een mátige dienst,’ zei de prefekt, - ‘houd het op Iuppiter en de goden der vaderen, die het rijk groot hebben gemaakt.’ ‘Iuppiter, Cubelè, Mithras, dat is allemaal voor de dommen,’ meende Amittus. ‘Voor volwassenen bestaat alleen de filosofie.’ De prefekt lachte kort. ‘Je praat al net als mijn nieuwe paedagogus, die ik voor mijn jongens uit Griekenland heb laten komen.’ ‘Ja, we praten maar,’ beaamde Amittus, ‘en niemand denkt meer aan mijn diamant...’ Een hevig geraas uit de richting van de keuken, waar alle potten | |
[pagina 359]
| |
en borden aan scherven schenen te vallen, onderbrak hem. Plotseling was er ook geren in de tuinkamer en weer lawaai, nu van brekend hout. Een oogwenk later vloog een kostbare hellespontische vaas door het vertrek en sloeg tegen de muur aan stukken. Het hondje sprong op de grond en begon razend te keffen. Slaven snelden toe, en Amittus, de diamant tussen zijn bevende vingers, schreeuwde verwarde bevelen. Juichend sprongen de kinderen van de rustbank, ontkomen aan de ban van de steen, en verspreidden zich springend door de tuin... Toen, temidden van dit oproer, flitste plotseling een gestalte tevoorschijn, stormde op Amittus toe en liet hem met lege handen achter. Misschien had alleen de galliër over de zuilen twee pantoffels zien verdwijnen: bloedrood in de dalende zon. | |
5Hoofd en ledematen waren te herkennen, en met grassprietjes lukte tenslotte ook het sluike haar. Zijn stinkende buurman, die zich nieuwsgierig over de modellerende handen boog, stiet hij van zich af en hij bracht het werkstak vlak voor zijn ogen. ‘Jij bent Amittus,’ fluisterde hij scherp. ‘Hoor je, vervloekte schoft, smerig uitvaagsel, Amittus ben je! Heb je deel!’ Met een snelle beweging slingerde hij het stropoppetje in het vuur, waar het meteen begon te branden. Hij stond op en keek de kring rond. Verlicht door de vlammen zat daar in lappen en vodden het menselijk uitschot van Rome, als men tenminste de rijken in hun paleizen niet zo wilde noemen. Een afgedankt soldaat zonder armen en ogen vertelde vol wellustige bloeddorst van zijn daden in de koloniën; grillig danste zijn schaduw tegen de muren der eerste huizen. De anderen, verteerd door ziekten en vuil, lachten en klapten. Jaflet nam zijn krukken, die hij voor de misleiding benutte, en strompelde het donkere veld in. Beschermd door de duisternis, zijn hand om de Siddhartha onder zijn kleren, liet hij de stad achter zich. Die daar bij het vuur, overwoog hij, dat waren geen bondgenoten: dat waren onbetrouwbaren, omdat ze àl te arm waren en te ver heen. En toch moest hij bondgenoten hebben. De galliër had eens gezegd: ‘Het verzet maakt eensgezind,’ - en hij, Jaflet, had dat toen bijwijze van grap omgedraaid: ‘De eensgezindheid maakt het verzet mogelijk.’ De grap was een nieuwe richtlijn gebleken voor zijn stroeve denken, dat geleidelijk op gang begon te komen, en zo zocht hij nu bondgenoten om aan Amittus en Rome het oordeel te voltrekken en hen in vuur en jammer te doen òndergaan. | |
[pagina 360]
| |
Geschrokken bleef hij plotseling staan en keek naar de beweging bij de holle pijler van het aquadukt, waarin hij zich bij dag verscholen hield. Hij liet de krukken vallen en greep naar zijn mes, - daar zag hij ook al het mes van de ander glanzen! ‘Burger?’ riep de indringer met een dikke, noordelijke tongval. ‘Ontsnapte!’ waagde hij. De ander scheen gerustgesteld; langzaam kwam hij nader. Een reusachtige germaan met een gele baard was het, onbedaarlijk van spierkracht, maar al wat ouder en met iets betrouwbaars in zijn ogen... Bij het zwemen van de dageraad zaten ze nog tegen de pijler, naast elkaar, keken naar het schijnsel van Rome en praatten. De germaan was de overlevende van drie. Met zijn ene hand had hij het geld laten zien, met de andere voor alle zekerheid zijn mes. Jaflet had hem tot inspirator en vader uitgeroepen, hem omhelsd, de diamant getoond en had, extatisch in de flonkering starend, verteld over de wraak en zijn plannen om Rome te verdelgen. De germaan had geglimlacht. Alléen? Ja, daar zat de moeilijkheid! Bondgenoten moest men hebben... Vervolgens, want de zon kwam op, gingen zij de pijler in en de germaan vroeg, of hij het al geprobeerd had bij de slaven en vrijgelatenen, die de ontelbare religieuze samenkomsten bezochten. Jaflet weerde af. Men zou hem herkennen en het was gedaan met hem. ‘Och kom, alleen slaven kennen je. Zouden die je verraden?’ ‘Leer mij slaven kennen. Jij weet dat niet zo, je bent pas geïmporteerd. Voor een quinarius verraden ze zelfs hun god. Ik ken er maar éen die zwijgen zou. Een galliër.’ Daarmee was het idee gekomen, met een vuistlag in zijn hersenpan. Hij zou hem opzoeken, de volgende dag al, bij Elihoref, waar hij en de zijnen bijeenkwamen... Er werd een eed gezworen in de pijler van het aquadukt: de ene hand op de gespleten Siddhartha, de andere op het bloedgeld: trouw aan elkaar en de vrijheid zouden zij naar de macht streven! De avond daarop, invalide en gekrukt, betrad Jaflet het krot van Elihoref. Bevestigd met lappen om zijn middel, droeg hij de Siddhartha nu in een zakje tussen zijn benen. Hij kwam in een met mannen en vrouwen volgepropte ruimte, half verlicht door een walmende fakkel. Er hing een opgewonden stilte. Men luisterde naar de galliër, die achterin op een kist stond en het woord voerde. Naast hem, onder een ruw kruis aan de wand, zat een geteisterd man met een vermoeide mond, maar met ogen als planeten. Er | |
[pagina 361]
| |
hingen nog meer kruisen: Jaflet herkende ze als een symbool van leven en mannelijk geslacht uit een andere dienst, die van Osiris. ‘Nu de politie ons op het spoor is en wij weldra in de katakomben zullen moeten vluchten,’ riep de galliër in vervoering, en hij was onherkenbaar, ‘dienen we te weten hoe ons daar te gedragen. Ik, jullie bisschop, zeg jullie: voorwaar, voorwaar, geen man zal de zaligheid smaken mits hij zich onthoudt van zijn vrouw; en de vrouw die haar man bekent, zij heeft de hemel omgebracht. Donker en zonder erbarmen zijn bloed en geslacht, gelijk de dichter uitroept. Niet zo bedrukt kijken, jij daar! Op hoogst gebod, vrijwillig, moeten wij ons onthouden van het vlees. Kijk om jullie heen in dit Sodom, broeders en zusters, en bezie de poel van wellust en bloedschande, die misschien nog dit jaar het Oordeel zal afroepen. Dezelfde prefekt van politie die ons zoekt, en slechts de hel zal vinden, moet tegen zijn grootvader tevens vader zeggen. Moeders zijn schoonmoeders van hun zonen, anderen de nicht van hun vader. Weer anderen zijn hun eigen zoon en hebben met hun dochters hun bloedeigen grootvader verwekt. Ik weet zelfs van een senator, die zijn eigen tante is!’ ‘Foei!’ werd er geroepen; velen begonnen te bidden. Elihoref reageerde niet. Zijn ogen hadden wel àndere dingen gezien. ‘Als het jullie ernst is,’ schreeuwde toen Jaflet door de murmelende verontwaardiging, ‘daar een eind aan te maken, sluit je dan bij mij aan! Ik breng het oordeel en heb de middelen! In opstand, in opstand! Wie vlucht, vlucht het gevaar tegemoet!’ De galliër was niet de hardste schreeuwer in het losbrekende tumult, ook waren het niet de krijsende stemmen der anderen, die Jaflet langzaam deden terugwijken, bevend, tot hij op straat stond: Elihorefs ogen waren het, die als planeten hun licht hadden, - van wat? van wie?... Terug in het aquadukt omving de razernij hem. Zo zeer, dat de germaan, mocht hij ook een reus zijn, kleur en spraak verloor en slechts zijn angst kon uitzweten om wat hier woedde in een mens. Ziedend schuimde Jaflet door de pijler, verwensend, vloekend, de haren te berge, ter helle met mens en dier, en het klotsende water daarboven: gif mocht het worden, brandend zuur, tot dood en verderf der wereld! Geen daglicht, geen levensgevaar kon nu de wraak nog vertragen! En zou hij tweeduizend jaar moeten zoeken, in Italia, in Germania, hij zou ze vinden, de makkers van zwaard en vuurbronst! Met de Siddhartha tussen zijn benen en de wraaklust tot in zijn keel gekropt, toog hij wederom op zijn krukken uit naar Rome, | |
[pagina 362]
| |
deze dag nog en elke volgende: zoekend in de buitenwijken, in de eivolle binnenstad, zoekend op vergaderingen en diensten naar ogen waarin de woede school, naar handen die begonnen te trillen als een goudbestikte toga langskwam, als een slaaf over de ogen werd geranseld... Wie hij zag, geen oproerlingen. Snikkenden, biddenden, gillenden, dansenden, huilenden zag hij, verdwaasden en verzaligden, maar geen enkel rustig bezeten mens met wie men plannen kon maken. Van de vereerders van de egyptische myst Hermes Trismegistos ging hij naar de samenscholingen rond de waarzeggers en demonenbezweerders, bezocht de obskure erediensten in stallen en op zolders van de phrygische Sabazius en die der Baälsdienaren, de aanbidders van Atargatis en Adonis... een eindeloze aaneenschakeling van namen en riten en toverspreuken. Als dampen bleven ze om hem heen hangen, - stijgende lettertekens, - woorden als ogen zonder hoofd, alle uitdrukkingen opgaand in geen enkele dan een extatisch, puilend staren in een laatste afgrijzen, een laatste vervulling, - zinnen als gesproken door de lucht zelf, de zee en een vogel, - de taal in opspraak! ‘Te middernacht zag ik de zon stralen van wit licht,’ riep de kaalgeschoren Isis-priester en rammelde met zijn klapper door het gezang van zijn met bloemen bekranste volgelingen: en Jaflet strompelde tussen hen door en speurde, vergeefs, vergeefs zocht hij onder de soldaten en slaven in de krypten van Mithras, staand in het water, hun handen met kippendarmen bijeengebonden. ‘Niets hoor ik, mens noch dier, heen is al het sterfelijke, ik zie de goden, stijgend ten hemel en dalend, zie, zie!... Zwijgen, zwijgen... Wedergeboren komt de dood, sterkte ontvangende en gesterkt sterf ik, door de levenwekkende geboorte gebaard, tot sterven ontbonden ga ik heen, zoals gij hebt bepaald, zoals gij hebt ingesteld als wet en hebt geschapen het mysterie...’ Dronken van woorden en liturgie viel hij binnen in verboden bacchanalia. Orfeus zong! En in het dionusische razen, wie dacht daar aan wraak als allen tot broeders gereinigd werden, en tot zusters, en gillend paarden in de schellende, paukende waarheid! Ook hijzelf, tot ontzinning gebracht, vervloeide eenmaal uit zichzelf, en het lichaam danste, en lag ter neer, en deed. Maar de Siddhartha hinderde hem daarbij en bracht hem weer in zichzelf. Dat was onwetenschappelijk, overwoog hij, heengaand, en niet dienstig aan de wraak, die koelheid van gemoed vereist en het exerceren aan een onwezenlijke roes verbiedt. In de pijler tyranniseerde hij de germaan, die steeds meer onder | |
[pagina 363]
| |
zijn invloed kwam, hoeveel ouder hij ook mocht wezen: het was de hypnose van de buitenmenselijke passie, al was die dan op de ondergang gericht. Sliep Jaflet echter gedurende weinige uren een zware slaap, dan bezag de germaan soms de diamant. Waar bleef daarnaast de betovering van zijn eigen geld? Hun waarde was toch gelijk? Niet waarde, kracht gold hier. En soms scheen het hem dan toe of de steen een gedachte in hem verwekte, glanzend en vastberaden; deze: - wèl dienden de ontheemden en ontrechten verzameld te worden, niet uit een oogmerk van wraakneming echter, maar om gezamenlijk weg te trekken, over de Alpen, zingende de vrijheid tegemoet!... Verbitterd en verbeten, de wanhoop ten prooi, ging Jaflet tenslotte naar Cubelè's tempel op de Palatijn, ofschoon hij wist daar voor het merendeel slechts vrouwen en slappelingen te zullen aantreffen. Zo was het ook, - behoudens enkele mannen die de indruk maakten even ver bóven de normale mannelijkheid te staan als de anderen en ònder. Een gedrukte stemming hing in de overvolle ruimte. Bij het rijkgedrapeerde zilveren beeld der godin, een vrouw van middelbare leeftijd, stonden een paar ontmande priesters te klagen en te zuchten om de dood van Attis, haar jonge minnaar, die zijn zelfkastratie, straf in waanzin voor overspel, niet had overleefd en vandaag stierf, tegelijk met de door Cubelè vermoorde nimf, met wie hij het had gedaan. De bontgeklede archigallus, de hogepriester, zag Jaflet voorbijkomen en wees op zijn krukken. ‘Bid,’ zei hij met hoge stem, ‘tot de Magna Mater deorum Idaea, mijn vriend. Wellicht zal zij je genezen in haar blijdschap, overmorgen, als Attis herrijst en wij de Hilaria vieren.’ Somber zag Jaflet hem aan, wendde zich af en speurde verder naar kiemen van oproer. Vergeefs, vergeefs. Weeklagende vrouwen, bleke jongeheertjes wie de tranen over de wangen biggelden, waren dat revolutionnairen? Hij stond nu achter in de tempel. Dat daar geen enkele uitgang was waardoor hij overhaast de vlucht kon nemen, dat had hij zich even later bevend gerealiseerd. Geflankeerd door twee priesters en aan de hand een onzeker jongetje, sneeuwwit gekleed als hij, trad binnen... wie? Lucius Pustus, gebogen door de ernst van het ogenblik. En daar begint een donker zingen, een dof slaan op gefloerste pauken, een langzaam bewegen en deinen van stemmen en gebaren. Trillend reciteerde de archigallus in zijn hoogste registers de heilige woorden en spreuken, waarbij de menigte uiteenspleet en Lucius met zijn jongetje doorliet naar de doopkuil. | |
[pagina 364]
| |
‘Het formulier, dopeling!’ riepen de beide priesters. Lucius sloeg zijn ogen op naar de glanzende godin. ‘Grote moeder, moeder der goden! Uit de tamboerijn heb ik gegeten, uit de cymbaal heb ik gedronken, ik draag mijn vruchtenschaal en duik onder uw bruidskleed...’ Hij daalde af in de groeve, waarbij het jongetje zich angstig aan hem vastklemde. Onder slepend geschal van bazuinen werd de brullende offerstier binnengeleid; voortgetrokken en -geslagen door halfnaakte misdienaren sleurde hij zijn bijeengebonden achterpoten achter zich aan. Vol goud en bloemen, loeiend met jammerlijk geweld, staat hij op het doorzeefde plankier boven de kuil. De archigallus vibreert en siddert, de pauken slaan, heilig water vloeit, en het gewijde mes scheurt de stier open van oor tot voorpoot. Bulkend breekt hij in elkaar; in dikke, walmende golven stort het bloed over de deinende planken uit. Toen het door de reten en naden begon te sijpelen, was Jaflet tussen de biddende en zingende gelovigen door bij de uitgang aangeland. Maar wie trad binnen met zijn hondje, juist toen hij ontkomen wilde? De prefekt van politie, die tegen zijn grootvader tevens vader moest zeggen. Naast hem: Akroates, grieks paedagogus; en achter hen verscheidene soldaten met zwaarden en schilden. Pal voor de uitgang bleven zij staan en namen de bedrijvigheid in ogenschouw. Sidderend van top tot teen verborg Jaflet zich achter een pilaar. De stier rochelde slechts nog, stuipend en zijn poten strekkend. In zware stralen gutste het bloed nu op Lucius en zijn slaafje neer. Huilend probeerde het syriërtje weg te lopen, maar Lucius hield hem met éen hand vast en smeerde met de andere het hete bloed door zijn eigen haren en baard en over zijn gezicht. Krijsend lachte hij, bloedslurpend, zijn hoofd in zijn nek, zijn oogleden saamgekleefd, geen witte draad meer in zijn toga. Dit was de doop! Nu kwam een leven van daden, gedaan was het met de luiheid! De godin nam hem in zich op, het rode slaafje mocht gillen, - zijn leven begon! Gierend van het lachen ademde hij door zijn mond en spoot het bloed uit zijn neusgaten. Niets zag of hoorde hij meer, ook niet het hoongelach van Akroates bij de deur, die zijn buik vasthield bij het zien van dit ritueel. Woedend werd hij tot stilte gemaand, maar lachte door, totdat Lucius bovengronds verscheen, rood van binnen en van buiten, zijn baard als een bloedklomp aan zijn kin, zijn haren een bloedhoed. Hij veegde zijn ogen schoon en stond rokend en zwetend voor | |
[pagina 365]
| |
het beslagen beeld. Trots keek hij rond door de klamme, benauwdzoete ruimte. Op dit ogenblik, dwars door het eerbiedige gezang en gemompel, nam de prefekt met grote stem het woord, terwijl hij uit alle macht zijn hondje in bedwang hield, dat halfgek werd van de geuren. ‘Attentie, dames en heren, attentie! Namens keizer Claudius deel ik, Gajus Ennius, prefekt van Rome, de gemeente van Cubelè mede, dat het onze goddelijke erudiet behaagd heeft, alle wettelijke belemmeringen voor deze - eh... dienst weg te nemen!’ Een ogenblik was er stilte... toen, ofschoon het pas de Dag van Bloed en Jammer was, barstten me daar de Hilaria los, dat een mens horen en zien verging. Als vuur greep de razernij om zich heen, een verscheurend geschreeuw steeg op, een baaierd van gillende fluiten, stampende trommen en pauken; en in de heksensabbath van cymbalen, tamboerijnen en kastagnetten wierp men zich op ten dans, terwijl velen zich stilletjes in een hoekje terugtrokken en daar van louter vreugde tot zelfkastratie overgingen. Toen zag Lucius, in een moment van felle zingeving, de dief achter zijn pilaar. Deze was het niet ontgaan. Hij wierp de krukken van zich af en stormde tussen de soldaten door naar buiten. ‘Jaflet van Amittus!’ gilde Lucius. ‘De diamantdief! Houdt hem, houdt hem!’ Walmend, een ieder besmeurend, worstelde hij zich door het spektakel naar de uitgang. ‘Hem na!’ schreeuwde de prefekt tot zijn mannen. Daar gaan zij, de bloedgedrenkte en de politie, hollend door de straten van Rome achter de Siddhartha aan, weldra verdwijnend in de bossen... Maar in de ontzinde tempel, waar de prefekt nu velen in hun roes arresteert, grijpt de archigallus Jaflets krukken en kraait: ‘Een wonder, een wonder! Dankt de grootste der godinnen! Een wonder is geschied!’ | |
6‘Ach,’ zei Akroates met een handgebaar, ‘wat hier nog theologie is, was bij ons vijfhonderd jaar geleden al kùnst. Dat wil zeggen: overwonnen en geregeld. Neem nu die Cubelè-quatsch. Of liever: die levensgevaarlijke ernst. Ik dacht hier in Rome het oor te luisteren te leggen om iets te leren, maar een man als onze Sofokles wist in zijn pink al meer dan alle roomse hersens bij elkaar. Kent u zijn tragedies, heren? In éen ervan doodt een zekere Oidipous zijn vader, zonder te weten dat die het was, en huwt eveneens ongeweten zijn | |
[pagina 366]
| |
moeder. Als hij het ontdekt voelt hij zich, ingevolge de heimelijke wensen onder het oeroude bloedschande-taboe, toch schuldig, wordt halfgek en steekt zich de ogen uit. Dat verschilt psychologisch niet in het minst van zelfontmanning, heren, niet in het minst! En het is juist. Maar wat zie ik hier in Rome toegejuicht? Heren, wat zie ik toegejuicht? Attis die verkering heeft met Cubelè! Die natuurlijk zijn moeder is, zoals de oude mythe trouwens vermeldt! U verbleekt niet, heren, hoe zou u ook, het is dagelijkse kost voor u. En waarom ontmant Attis zich in zijn waanzin? Vanwege die verhouding met zijn moeder, gelijk Oidipous? Neen, neen en neen. Juist omdat hij eens een normáal avontuur had en “zijn moeder bedroog”. Alles op zijn kop! En de gelovigen - die gewoonweg een Oidipous-komplex hebben, of neen, erger: een Attis-komplex - ontmannen zich eveneens, en vermoorden de stier. En wie is de stier, heren? Wie, o wie? De vader is de stier, de vader, de vijand en konkurrent, die in de weg staat. Kom mij daar niet mee aan hoord, heren. Het betekent de wereld binnenste-buiten halen en de Hades openzetten.’ ‘Waar blijft Lucius toch!’ riep Amittus knarsetandend van ongeduld, zijn tuin in en uit lopend. ‘En geloof jij niet in een god, jij graeculus?’ vroeg de prefekt glimlachend, terwijl hij het hondje op zijn schoot streelde. ‘Wat wilt u? Het gaat er maar om of er een god in míj gelooft.’ ‘Misschien ben je een wijs man, misschien een ezel, het doet er niet toe. Daar is Lucius.’ Ja, daar was hij, de duivel gelijk: éen en al zwartgeronnen bloed, waarin duizend bladeren en steentjes kleefden; bij zijn neus zat een dode tor. Uitgeput en ontredderd liet hij zich in de zijden kussens vallen. ‘Ontkomen!’ hijgde hij. ‘We verdwaalden in de bossen. Weg, de dans ontsprongen.’ ‘Bij Pollux, hij zal zijn straf niet ontgaan!’ riep Amittus vuistschuddend. ‘Vertel wat je weet, Gajus!’ ‘Behalve diamantdief is deze Jaflet bovendien een geducht staatsvijand, Lucius Pustus. Gelijk slaven van velerlei gezindte mij verzekerd hebben, zweert hij samen met asociale elementen, tracht opstandelingen te werven en beraamt een komplot tegen de staat en al wat heilig is.’ ‘Hoe weet u dat? Zeiden ze dat zomaar, zonder meer?’ ‘Voor een quinarius zeggen zij veel. Voor een denarius nog meer. Voorts beschik ik, om de staat al te hoge onkosten te besparen, | |
[pagina 367]
| |
op mijn bureau over een zeker instrumentarium, dat het spraakwater doorgaans rijkelijk doet vloeien, - het bloed veelal eveneens. Over bloed zullen wij echter maar niet meer spreken.’ ‘Uw spaarzaamheid siert uw karakter,’ zei Akroates met een lachje. ‘Wat zie je er uit, Lucius,’ hernam de prefekt onverstoord. ‘Onze griek denkt, dat een romein geen gevoel heeft voor zijn ironie, - wij laten hem in de waan. Waartoe al dat bloed, Lucius, buiten het staatsbelang om? Bij je neus zit een dode tor; haal hem weg. In de tempels der vaderen ziet men zoiets niet. Bij ons vindt men gelukkig slechts dames en heren uit de betere kringen, die deftig hun stijlvolle plichtplegingen volvoeren, en verder op bedaarde toon konverseren over zaken van gewicht. Bij ons blijft het verstand helder.’ ‘En het hart leeg,’ vulde Lucius aan. ‘Wat moet dat nu met die Jaflet?’ ‘Ja, wat moet dat nu, wat moet dat nu?’ riep Amittus. ‘Ik ben stoïcijn, ik streef een trotse onverschilligheid na, maar wanneer met een van mij afkomstig kapitaal de staat wordt belaagd, houdt alles op! Dan ken ik nog maar twee woorden: vaderland en recht - recht en vaderland! De toestand is ernstig, er moet iets gedaan worden.’ ‘Juist!’ riep Lucius luid. ‘Op daden komt het aan!’ ‘Gaat rustig slapen,’ zei de prefekt en stond op, ‘de regering waakt.’ ‘Je neemt het niet serieus,’ riep Amittus. ‘Je dwaalt. Het gist in de fundamenten. Ik zal de zaak morgen in de senaat ter sprake brengen.’ ‘Misschien zullen ze samenspannen met de socialisten van Aristonicus en Blossius in Klein-Azië,’ opperde Akroates. De prefekt schudde zijn hoofd en begaf zich naar de deur. ‘Dat zijn dwaze idealisten van gegoede familie. Zij willen wel samengaan met slaven en proletariërs in hun zogenaamde vrije Zonnestaat, maar deze vertrouwen hen niet. Laag vertrouwt nooit een bekering van hoog. Niet geheel ten onrechte overigens...’
‘...Die staan aan de verkeerde kant,’ zei Jaflet beslist tot de germaan. ‘Daar stonden ze en daar zullen ze in hun innerlijk altijd blijven staan. De geboorte laat zich niet uitwissen. En van wegtrekken over de Alpen naar het noorden mag evenmin sprake zijn. Nee, we moeten het houden op míjn plan: ik zal van keuken tot | |
[pagina 368]
| |
keuken gaan, net zo lang tot ik een leger bij elkaar heb... Ik heb veel geleerd, - mensen die aan een god doen zijn onbruikbaar voor het oproer, al zijn ze nog zo arm en vertrapt. We moeten het hebben van de ongebonden, vrije zielen, - dat wil zeggen: van de radelozen. Daar moeten wij het van hebben.’ En zo ging hij. Niet het murmelende gonzen van toverspreuken hechtte zich nu aan hem, ook niet het beeld van extatische priesters, maar de geur van eten, van wildbraad en vruchtencompôte, en de afgematte blik van transpirerende slaven met schootsvellen voor. Ze schrokken van zijn duistere gezicht, dat door een zijraampje naar binnen gluurde, en keken angstig om zich heen; maar hij beduidde ze, rustig te zijn. Met de vinger op de mond lieten ze hem binnen en ontvingen hem in de bijkeuken, achter kisten en gereedschap. Wat kwam hij melden, zo verloren in de avond? Wind en regen stonden om het huis, - wat was de boodschap? Vrijheid! Pardon, hoe zei hij? Wat betekende dat? Wat was hij voor duisterling met vreemde woorden in de mond? Misschien een grappenmaker, gestuurd door de buren? Komaan, hij kon het masker laten varen, er was nog afgeserveerde wijn. Opstand! O zeker, het gehoor werkte goed, maar het verstand was wat traag. Opstand? Hóe opstand, wàt opstand, wáar opstand? Geen grappen dus? Welnu, hij kon van wal steken en vrijuit praten. Jaflet sprak vrijuit, over wraak, geld en Siddhartha, met scherpe, sissende stem en puntige gebaren van handen; greep hen in de kleren en schudde ze dooreen, de mond aan hun oor, zijn ogen waakzaam om zich heen... Velen trokken zich terug, bleek en onzeker, maar er waren er die meekwamen. Ze deden hun vellen af en volgden hem met grote ogen en bevende handen naar het aquadukt. Avond aan avond waren er die hem nagingen door de duisternis: soms éen, soms geen, soms vijf. Eenmaal dertien tegelijk. Het werd vol in de pijler. Waar steeds meer mensen komen, daar wordt het vol, - wie zal het bestrijden? Het werd in de pijler, kan men zelfs zeggen, veel te vol. Als ingewanden in een lichaam, zo dicht zat men tenslotte opeen in de kille, donkere ruimte. Alleen in de middaguren scheen door de naden tussen de stenen genoeg licht naar binnen om elkaar vaag te kunnen onderscheiden. Aanvankelijk had éen der revolutionnairen, nerveus geworden door de bijkans onafgebroken nacht, uit eigen beweging een kei uit de wand gewrikt, zodat een groot raam ontstond, waardoor plotseling ver- | |
[pagina 369]
| |
blindend en koesterend de zon naar binnen scheen, - maar op bevel van Jaflet had hij een aframmeling gekregen dal hij bloedde, en hij moest de steen weer bevestigen. ‘Alleen de eensgezindheid maakt het verzet mogelijk,’ zei Jaflet met opgetrokken wenkbrauwen tot de germaan, ‘dat is een onwrikbare wet. Maar eensgezindheid ontstaat weer uitsluitend door straffe tucht en door de onvoorwaardelijke erkenning van het leidersprincipe. Alleen via de leider is men onderling verbonden. Niemand heeft hier het recht, eigenmachtig te handelen of er een eigen mening op na te houden; en bij mij is het niet zozeer een recht als wel een plicht. Alles staat of valt met de strikte onderhorigheid aan mij.’ De germaan knikte en zweeg. Hij zweeg en had zo zijn eigen mening. Over de Alpen de vrijheid tegemoet; - maar voorshands had hij te zwijgen. Hij kreeg wat meer gelegenheid tot spreken toen een tweede pijler in gebruik werd genomen en Jaflet hem belastte met de leiding aldaar. Nacht op nacht, en in steeds grotere getale, waren de slaven toegestroomd. Sinds enkele dagen ging Jaflet niet meer zelf van keuken tot keuken, maar had daartoe zorgvuldig een aantal welbespraakte agenten uitgezocht en opgeleid; hijzelf bleef achter voor de geestelijke scholing. De pijler mocht dan flinke afmetingen hebben, maar toen de ronselaars eens met tezamen drie en veertig gegadigden thuiskwamen, toen was het toch werkelijk veel te vol geworden. Die nacht kon niemand zich meer uitstrekken om te slapen; zij aan zij, rug aan rug, knie aan knie hurkten de baardige kerels op de grond in de ondragelijke stank van hun exkrementen, vloekend en scheldend dat zij zich beet hadden laten nemen, niet meer terug konden, gevangen waren en ten dode opgeschreven. Maar in een toespraak, waarin hij hen ‘vrije mannen’ noemde, wist Jaflet hun woede van zich af te wenden en te richten op de rijken. Dàt waren hun vijanden, niet hijzelf was dat; hoe kon hij, Jaflet, een arme en vertrapte als zij, ooit hun vijand zijn! Dat wilde zeggen... arm? Hij lachte sluw en vroeg hun of zij wisten waar het eten vandaan kwam, dat iedere nacht werd gebracht. Het kwam. Er waren middelen, die hun allen toebehoorden... Hij toonde de diamant. ‘Dit is de wraak,’ zei hij. De flonkering van de steen, als een ster in de nacht, blonk in de ogen der mannen, van heinde en verre over de aardbol in deze pijler beland. Daar was hun amulet, bezield met wonderdadige krachten van vergelding... Ze verschikten zich een centimeter en | |
[pagina 370]
| |
vertelden elkander fluisterend over de verrichtingen, die zij hun vroegere meesters zouden doen ondernemen en ondergaan. Ook de germaan luisterde; maar zijn meester was reeds dood, en hij dacht aan de bergen en de vrijheid van het noorden... De nacht daarop, bij nieuwe maan, sloop de helft onder germaanse aanvoering naar de volgende holle pijler, honderd meter verder, die sinds enkele dagen in gereedheid was gebracht. Het was een gevaarlijke tocht door het zwarte veld, onder de adem van Rome; maar het lukte. Jaflet zag hen na, met plotseling een hevige angst in zijn borst. Hoe lang kon dit nog goed gaan? Het was een mirakel, dat het niet allang spaak was gelopen! Er hoefde maar wat te mankeren aan de waterleiding, een ingenieur zou komen met zijn arbeiders, en alles was verloren. Men kon de ingenieur doodslaan, en de arbeiders ook, maar verloren zou het niettemin zijn. Bevend bleef Jaflet in de kille nacht turen, ofschoon er niets meer te zien was. Werktuigelijk betastte hij de steen op zijn lichaam, voelde de scherpe hoeken en spitsen van de wraak. In zijn rug hoorde hij het grommen en grinniken der achtergeblevenen; boven zich het zacht voortspoelende water... Toen knikte hij plotseling heftig. Zo gauw mogelijk moeten we hier weg wezen, dacht hij, - anders is het gedaan met ons. | |
7In de andere pijler begon de germaan na twee dagen voorzichtig over de Alpen te spreken, als over een mogelijkheid. Maar aan de achterdochtige gezichten zag hij, dat hij er snel mee ophouden moest. Het waren al de ogen van Jaflet, waarmee ze hem aankeken, - ogen, die verlangden naar een einde, niet naar een nieuw begin. De nieuw aangeworvenen, die hij misschien had kunnen beïnvloeden, werden allen naar Jaflets pijler gebracht en daar doordrenkt met zijn gedachten, en verblind door de wraakdiamant. Toen het bij Jaflet weer te vol was geworden en er een nieuwe kolonne kwam, bestond die alleen uit de oudsten, die hij allen al kende en die over Jaflet spraken als over een onfeilbare. Weldra bemerkte hij, dat zijn gezag zich niet bij benadering kon meten met dat van de leider. Ieder ogenblik ontstonden er ruzies en kleine vechtpartijen, die hij nauwelijks afdoende wist te sussen. Hij voelde zich ontmoedigd en niet in staat tot straf optreden, zoals in de dagen toen hij de jood Jithream de schedel spleet. Het was hem of hij op de helling van een berg zat, die langzaam en onweerhoudbaar begon te verschuiven in de richting van het ravijn. En | |
[pagina 371]
| |
soms, als hij leunend tegen de vochtige keien een beetje doezelde, was het hem of het geweldige onheil zich achter de horizon verscholen hield en nu en dan even het hoofd er bovenuit stak om te zien of het al haast zover was. Straks zouden deze mannen, die hier om hem heen lagen te slapen of te dobbelen, in het beste geval hun oude opdrachtgevers op gevarieerde wijze afslachten. Maar dan? Wat dan nog? Dan wisten ze het niet verder, over geen enkele richtlijn beschikten ze dan meer; en Jaflet, dat was wel zeker, zou na het bereiken van dat doel de krachten kwijl zijn, die hem nu voortdreven. De germaan schudde moedeloos het hoofd. Hij had het einde duidelijk voor ogen, maar was niet bij machte er iets tegen te ondernemen. Hij voelde ook de kracht er toe niet in zich, het was of Jaflet en zijn steen hem verlamd hadden. Dat alles bovendien van zíjn geld gefinancierd werd, liet hem koud. Hoe groot het kapitaal ook was, Jaflet had de diamant en dat scheen meer te betekenen. Het was een onverkoopbaar ding, ekonomisch gezien kon men net zo goed niets hebben, maar men had krachten en vermogens. Men had de diamant... Zo dacht de germaan. En wat Jaflet aangaat: in de luttele maanden, die verstreken waren sinds de vlucht uit Amittus' huis, was zijn persoonlijkheid als een lianenvegetatie ontstaan om het raamwerk van haat en wraaklust. Woest aanvankelijk, en baarlijk woekerend, maar allengs strakker wordend, vervaarlijker ook. Zijn denken had de stroefheid verloren en bewoog zich nu behendig en snel als een gladiator. De germaan vertrouwde hij niet meer. Was hijzelf veranderd, de germaan niet minder, maar in een onbetrouwbare richting. Was die man, die maar zweeg en er nauwelijks de wind onder had, dezelfde als de reus die hij eens tot vader en inspirator had uitgeroepen? Jaflet maakte zich ernstig zorgen. Het was hier in de kwetsbare pijlers met hun verpeste atmosfeer niet minder gevaarlijk dan op de Vesuvius; en met de germaan klopte het al evenmin. Weldra, zo snel mogelijk, zou hij besluiten moeten nemen; en hij nam ze op een nacht, toen een verwilderde bewoner van de andere pijler hem wekte. Het was er vechten geworden, op leven en dood, en de germaan kon niets uitrichten. Jaflet greep een ijzeren staaf en rende er heen, zo snel zijn benen hem dragen konden. Van een afstand hoorde hij het geschreeuw al en met een toren van angst bovenop zijn woede stortte hij naar binnen. Een geweldig tumult was gaande in de duisternis. Steunende en tierende lichamen botsten tegen hem op, van alle kanten klonk het geluid van stompen en klappen en het hoge zingen van geworgden. | |
[pagina 372]
| |
‘Ophouden!’ schreeuwde hij. ‘Vervloekt! Vervloekt!’ Zijn staaf floot door de lucht en beukte uit alle macht neer op ruggen en hoofden, zodat het knapte en kraakte. Misschien is de germaan er bij, dacht hij. Het was stil, nog wat kermen en rochelen uitgezonderd. Toen begon er plotseling weer een te krijsen alsof hij lachte, te huilen en te slaan. Ook deze krankzinnige velde Jaflet. ‘Een vrouw zou nog beter helpen,’ hoorde hij naast zich de stem van de germaan, - en toen hij het hoorde wist hij, dat de germaan nú nog leefde, maar slechts tot nader order. ‘Ik neem jullie niets kwalijk,’ zei Jaflet in het donker, ‘maar wie ik niet doodgeslagen heb, die moet weten dat het bij toeval is. Weldra zullen jullie vrouwen hebben. Morgennacht vertrekken we.’ De nacht daarop vertrokken zij. De germaan was door Jaflet belast met het bevel over een groepje verkenners: een niet zo bijster belangrijke funktie - de levantijn, die de aftocht dekte, had groter verantwoordelijkheid - maar toch was het een funktie; dit omdat hij het geld bezat en omdat Jaflet de anderen niet in de war wilde brengen door al te snelle degradaties, waaruit zij maar zouden kunnen besluiten, dat ook leiders niet zo erg vast in het zadel zitten, dus ook hijzelf niet. Maar misschien onderschatte hij hun kneedbaarheid. Hij had sergeants benoemd en in groepjes van tien trokken de mannen door bos en berg het binnenland in. Toen de zon opkwam duurde het bij velen uren, eer hun ogen aan het licht gewend waren. Toen verdreef de vrolijkheid de vermoeienis. Zij die reeds kameraden waren, konden elkaar voor het eerst goed bekijken. Men baadde en zwom en juichte over de vrijheid. Tegen de avond liet Jaflet halthouden op een open plek van een beboste heuvel. De rest van die dag was het vakantie. Toen het al schemerde ging Jaflet naar de germaan, die tegen een boom zat en met een stokje een berglandschap in de aarde tekende. ‘Wat teken je?’ ‘Niets,’ zei de germaan en zag op. ‘Zomaar wat.’ Hij wiste het uit met zijn voet. ‘Je bent moe,’ zei Jaflet na enige tijd. De germaan knikte. ‘Ik ben moe ja,’ zei hij en brak het stokje in tweeën. ‘Maar niet van het lopen.’ ‘Je moest mij het geld maar geven.’ | |
[pagina 373]
| |
De germaan zag weer op, en scherp keek Jaflet hem in de ogen. Toen knikte de germaan en gaf hem het geld. Wat later kwamen er een paar anderen bij de boom zitten, en vroegen wat de leider had gezegd. De germaan schudde het hoofd en vertelde over de Alpen en de vrijheid van het noorden, maar als van een onmogelijkheid. ‘Wat praat je?’ riepen de mannen uit. ‘We zíjn toch vrij!’ ‘Is het dat wat jullie geloven?’ De volgende dag moest ieder tien uur exerceren en bovendien een boog en vijftig pijlen gereed hebben. De dag daarop werd er tien uur lang op de schijf geschoten en geoefend in het messteken. In de volgende weken sneuvelden reeds tientallen bij de expedities, die uitgezonden werden voor proviand en materieel. De buitenverblijven der grootgrondbezitters werden veelal verwoed verdedigd en ook de halfnaakte herders schoten zelden mis. De kleine patrouilles soldaten, die men ontmoette, liepen doorgaans over bij het zien van hun minderheid. Twee maanden later was de open plek op de helling een legerkamp geworden. Na een half jaar waren er zo tien, verspreid over een uitgestrekt gebied. Elk er van bestond uit ontelbare tenten, rokende keukens en zelfs stenen gebouwen; uit werkplaatsen, waar de grote artilleriestukken werden vervaardigd, klonk de gehele dag zagen en het schallen der hamerslagen. Er was appèl en een hiërarchie van officieren. De militair ondergeschikte was verplicht, zijn superieuren stram te groeten. Er waren lijfstraffen, bevorderingen en onderscheidingen. De kok van deze of gene patriciër, die nu centurio was, kon de eenzame opsluiting bevelen van zijn vroegere lotgenoot, de zilverdienaar. Wie over goden of godinnen sprak, zij het Osiris, Cubelè of Krèstos, werd onmiddellijk terechtgesteld: de manier-waarop werd bepaald door het goddelijke voorbeeld, - een spektakel dat steeds werd bijgewoond door de allerhoogste leider, die een specialist was in het onderwerp, naar men elkander verzekerde. Er waren vrouwen. De officieren bezaten er een paar voor zichzelf met het recht tot ruilen (maar niet binnen een week), de soldaten hadden een bordeel. Verse rekruten, eergisteren nog slaven, die via tientallen tussenpersonen in éen der kampen aankwamen, liepen dagenlang als verdwaasd rond, weifelend tussen een krankzinnige woede jegens een oude slavenkennis, die zij als een hoog officier aantroffen en die hen liet afranselen, en een krankzinnige vreugde, dat zij dit alles zèlf waren, al deze reusachtige kampementen, al die wapens en wagens en wegen, dat al deze duizenden de hunnen waren en niet de romeinen, vloek over hen. Maar wat maakte het uit? | |
[pagina 374]
| |
De germaan, zoals iedereen hem naamloos noemde, had geen enkele taak of funktie in het monsterachtige geheel, dat nog steeds groeide door de aktiviteit der honderden ronselaars in heel het land. Voor de meesten was hij al een legendarische en onbegrijpelijke figuur: enerzijds immers een man zonder stem in het kapittel, een op de Alpen en de vrijheid van het noorden gefixeerde monomaan met vermoeide ogen, en anderzijds in zekere zin toch bijna zoveel als de grote Jaflet, de aanvoerder, - diens oudste medestrijder en financier. Het was onbegrijpelijk en legendarisch. Soms zong hij in de avond; meestal was hij bij de paarden. Men durfde zich niet goed met hem te bemoeien, en men ried het ook de groentjes af, die men vaak bij hem zag, soms huilend, hij zwijgend. Nooit zag men hem met Jaflet samen. Jaflet, in zijn patricische rijkostuum van purper leer, huisde in zijn stenen hoofdkwartier, in de gevreesde diamantkamer. Een wacht kondigt de drilmeester uit kamp VII aan. Jaflet knikt. Hij hoort hem binnenkomen, maar kijkt niet om. Hij weet dat de man als een den in de houding staat en zo een dag lang zwijgend zou blijven staan als hij hem het woord niet gaf. ‘Wel?’ ‘Ik acht het mijn plicht, uw aandacht te vestigen op de... de gemaan, heer.’ ‘Wat is er met hem?’ ‘Hij spreekt over de Alpen en vrijheid van het noorden, zoals hij het noemt.’ ‘Nu en? Nu en? Dat weet iedereen, hij doet niet anders.’ ‘Hij heeft gisteren een paar rekruten uitgestippeld hoe zij er komen moeten. De route, heer.’ Langzaam draaide Jaflet zich om. ‘O ja?’ zei hij. ‘De route? Kijk eens aan.’ Hij dacht even na. Toen knipoogde hij de ander toe: de hoogste onderscheiding die men deelachtig kon worden. ‘Laat me je mes eens zien,’ verzocht hij. De drilmeester toonde het. ‘Wel een aardig mes,’ zei Jaflet. ‘Haal hem eens hier, die meneer de germaan.’ Na tien minuten, tijdens welke Jaflet met een lichte glimlach naar de diamant keek, die in een gouden statief op een marmeren tafeltje stond, - na tien minuten stond de germaan in de kamer, de drilmeester schuin achter hem. ‘Sommigen willen hier graag weg,’ zei Jaflet, - ‘wist je dat?’ De germaan knikte. | |
[pagina 375]
| |
‘Zeg eens: “ik wist het”, en ga in de houding staan.’ ‘Nee, Jaflet,’ zei de germaan. ‘Maar liever niet.’ Jaflet keek even naar de drilmeester, dan weer naar de germaan. ‘Hm... Wou je ze helpen ontvluchten?’ ‘Misschien wel,’ zei de germaan en streek over zijn ogen. ‘Ik weet het eigenlijk allemaal niet meer.’ ‘O nee? Ben je de kluts een beetje kwijt, jongen?’ ‘Luister eens, Jaflet, ik weet heel goed, dat de drilmeester schuin achter mij me direkt gaat neersteken. En dat is ook maar het beste, begrijp je wel? Ik ben de enige die weet hoe je...’ - hij zweeg en wees naar de mismaakte diamant. ‘Zo ver kan het komen... De horizon, Jaflet, die horizon... Nog een paar dagen en ik had alles in Rome verraden. Wat wil je? Wat weet jij er van? Ik weet al lang niet meer wie we zijn...’ ‘Uitgepraat?’ De germaan haalde zijn schouders op. ‘Draai je dan maar eens om.’ De germaan wendde zich naar de drilmeester, die hem toelachte en hem het mes in de buik stootte. ‘Uitnemend,’ zei Jaflet knipogend. | |
8De voorspoed en het hoge gezag, dat hij uitoefende, hadden Jaflets haat en wraaklust stiller gemaakt, maar ook verdiept en verhevigd. Toen het leger zeventigduizend man bedroeg gaf hij bevel, de aanmonstering stop te zetten, de kwetsbare groeipunten af te sluiten, de krachten te bundelen en alles in gereedheid te brengen voor de beslissende aktie. Zolang er dagen waren, dat alleen al op de roomse markt tienduizend slaven verhandeld werden, zou hij er makkelijk nog éens zoveel manschappen bij kunnen krijgen, - maar de tijd drong. In Rome was sinds lang bekend, dat er iets gaande was in het achterland, mocht men ook geen vermoeden hebben van de omvang. Maar de laatste tijd werden de berichten der verklikkers onder het personeel van regeringsautoriteiten, evenals die van de spionnen aan het hof, steeds onrustbarender. De omgeving van de keizer begon nerveus te worden (de keizer zelf niet: hij was aan het lezen), herhaaldelijk werd de bedreiging in de senaat ter sprake gebracht en de burgerij begon daden te eisen. Verder uitstel zou niet verantwoord zijn. Na twee weken was het net van voelarmen en verbindingen, dat het land overdekte, gelikwideerd en het leger klaar voor de opmars. Jaflet gaf de route's aan | |
[pagina 376]
| |
en zelfs de stadswijken, die elk onderdeel voor zijn rekening moest nemen, en verstrekte tenslotte de laatste orders aan zijn bevelhebbers, die verzameld waren in de diamantkamer. De diamant overigens misten zij. Leeg was het statief. Jaflet, midden in de kamer, stelde met donkere stem als eerste doel: de overwinning te velde. Pas daarna mocht een aanvang worden gemaakt met verwoesting en wraakoefeningen. Geen minuut eerder. Wie zich vóor die tijd in enig opzicht vergreep, diende zonder verwijl gevonnisd te worden. Alle krachten, lichamelijke zowel als zedelijke, moesten ter beschikking blijven voor de veldslag. Als zeven monsterslangen zetten de legioenen zich in beweging. Elk bestond uit tienduizend man en schoof uit een andere richting op Rome toe. In de kampementen bleven slechts de zieken achter; met een nederlaag hield Jaflet ook uit psychologische overwegingen geen rekening. Hijzelf reed aan het hoofd van het élite-legioen; vooral wanneer zijn paard steigerde had hij enige last van de diamant, die zich weer op zijn oude plaats bevond: tussen de benen. Niets van triomf voelde hij bij het overzien van het gedisciplineerd door bossen en velden oprukkende leger met zijn honderden paarden en wagens, en zijn barokke aanhang van vrouwen en keukens. Zijn hart klopte bedaard als altijd, zijn ogen waren rustig. Hij verwonderde zich er niet over. Alles sprak vanzelf. Hij ging terug naar Rome om het een einde te bereiden. De hinder tussen zijn benen bevestigde een grote zekerheid in hem, - zij waren onoverwinnelijk: uit onpeilbare regionen, anders ontoegankelijk, putte de diamant titanische vermogens. De weg van zijn legioen was dezelfde als die van ruim een jaar geleden; zij zouden uitkomen bij het aquadukt, dat hij inmiddels had laten vergiftigen. Misschien lagen zijn krukken nog in de pijler. Hij nam zich voor om eens te gaan kijken na de overwinning... Na de overwinning? Hij betrapte dit woord ‘na’ op een ijzige kou en leegte, - en op hetzelfde ogenblik wist hij, dat er geen ‘na’ zou zijn. Hij zou sneuvelen, het was zeker, maar het maakte niets uit. Het was in orde zo. Toen verschrikten hem enkele berichten aangaande de andere afdelingen, de ene tijding na de andere kwam binnen. Men was op dorpen en buitenverblijven gestoten en de soldaten, plotseling uitzinnig, hadden naar geen enkel bevel meer geluisterd en waren aan het plunderen, brandschatten en drinken geslagen. Van drie legioenen lag de opmars al stil. Jaflet spoedde zich naar het dichtstbijzijnde, rook en brand waren van verre al te zien. De bevelhebber | |
[pagina 377]
| |
was radeloos, duizenden mannen ronkten hun roes uit temidden van puin en dood. Jaflet liet enkele honderden voorbeeldig terechtstellen en galoppeerde naar het volgende legioen, waar eenzelfde beeld hem wachtte. Het derde legioen vermaakte zich met gladiatoren-gevechten, en vele officieren hadden zich hier niet meer tegen hun manschappen verzet. In omgedraaide rollen stonden duizenden slaven te joelen en te applaudisseren bij het tafreel van gevangen patriciërs, die op een veldje tegen elkaar voor hun leven vochten met pieken en netten. En toen Jaflet dit zag, was het ook hèm of hij nektar dronk, maar hij beet zijn kaken op elkaar, liet de patriciërs slachten en tevens vele soldaten, zelfs enkele officieren. Een week nadien, toen de slag reeds gewonnen had kunnen zijn, was er een uiterst verwarde en onoverzichtelijke situatie ontstaan. Twee legioenen hadden elkaar in een woud ontmoet en waren slaags geraakt, met wederzijds belangrijke verliezen; een derde, het artillerie-legioen, was geheel verdwenen. Gevallen van plundering, moord en brand bleven aanhouden. De proviandering, berekend op drie dagen, begon te stagneren en dit was zeer ernstig, want nu móest er wel geplunderd worden, hetgeen de soldaten in verwarring bracht. Ook bereikten Jaflet toen berichten over muiterij en desertie. ‘Nog is het niet verloren,’ zei hij gejaagd tot zijn onderbevelhebber, maar deze merkte op dat hij op zijn nagels beet. ‘Bij elkaar heb ik nu wel twee legioenen moeten doden, een derde is spoorloos verdwenen, maar ook ook al zijn we half zo sterk als nu, dan nog kunnen we overwinnen. Mijn diamant... er is geen sprake van dat...’ Een ordonnans kwam uit Rome en meldde, dat de stad zich thans koortsachtig bewapende; eergisteren nog had men haar welhaast zonder slag of stoot kunnen nemen. In de kringen der rijken was men vooral verbitterd over de gladiatorengevechten, waarover men had vernomen; maar ook de soldaten, veelal van het platteland afkomstig, waren verbeten en vechtlustig. Zelfs hadden veel slaven, die bang waren voor represailles omdat zij niet met Jaflet mee hadden willen doen, zich opgegeven als vrijwilliger: voornamelijk stamden deze uit religieuze kringen. Zij aan zij met hun onderdrukkers zouden zij nu voor de zaak van hun onderdrukking vechten en sterven. ‘Nog is alles niet verloren,’ gromde Jaflet, maar zowel de onderbevelhebber als de ordonnans zagen, dat hij zijn duimnagel inscheurde, zodat er bloed kwam. ‘Wij zullen overwinnen met onze nieuwe groepering, ook zònder artillerie, - niets bezit groter zekerheid. We zijn nu vier uur gaans van de stad; twee legioenen zijn | |
[pagina 378]
| |
nog in uitstekende konditie, de twee andere tellen samen voor éen. We hebben het recht aan onze kant, de wraak is ons recht, de diamant onze sanktie, we kunnen doen wat we willen met dit land. De romeinen hebhen ons uit vrije wil hierheen gesleept. Echte romeinen zijn er niet meer in Italia, die zitten in de koloniën. Namen zij òns land, wij nemen het hunne!... Bewapenen zij, ordonnans?’ vroeg hij onzeker. ‘Koortsachtig, heer. De keizer heeft de staat van beleg afgekondigd.’ ‘Dat leesbeest? Voorwaarts! Niets is verloren! Ook nu zullen het goud en de letter het niet van het bloed winnen!’ ‘Maar zij bewapenen koortsachtig, heer!’
Bevend van bewapeningskoorts trommelde Amittus met beide vuisten op de schrijftafel van de prefekt. ‘Gladiatorengevechten!’ brulde hij. ‘Gladiatorengevechten tussen mensen als jij en ik! Dat vervloekte gespuis! Tussen mensen als jij en ik!’ ‘Tja...’ zei de prefekt. ‘Wat “tja”? Niks “tja”! Bij Pollux, we zullen ze krijgen, dat zwijnenplebs! Gladiatorengevechten!’ ‘Ik zou u weleens willen zien, oom,’ zei Lucius, ‘u en Gajus Ennius, de twee vermaarde gladiatoren, tararahoempapa!’ ‘Hou je grote mond dicht, melkmuil! Ik beveel je te zwijgen! Zijn jullie dan allemaal gek geworden? Als we niet oppassen snijdt dat godverlaten Jaflet-canaille ons allemaal de hals af! Wat zei de keizer? Spreek op, wat zei de keizer?’ ‘Wat ben jij eigenlijk voor soort stoïcijn, Amittus?’ vroeg de prefekt. ‘Je verwondert mij.’ ‘Je zult je verwonderen als je aan een boom hangt, en spreek niet over filosofie! Wat zei de keizer, vraag ik je!’ ‘De keizer las; hij zat tevreden met een boekje in een hoekje. Ik sprak de keizerin.’ ‘Nou en? Wat zei ze, wat zei hare majesteit? Zeg dan toch eindelijk iets, bij Herkules! De hele stad staat op haar kop en jij zit je hond te vlooien!’ ‘Aanvankelijk was onze geëerbiedigde landsvrouwe vrij rustig. Zij hoorde mij aan en trachtte het gevaar te bagatelliseren. Toen ik dat merkte liet ik mijn abstrakte, informerende exposé varen en vermeldde enkele pittige details, die ons ter ore zijn gekomen. Onder andere sprak ik over de gladiatorengevechten, waarbij die | |
[pagina 379]
| |
dikkerd van een Oktavius Quirinus, neef des keizers, gedood schijnt te zijn door mijn voorganger Publius Gallus, wat nogal verbazend is. Ik had beslist op Quirinus gewed.’ ‘Vervloekt! Bloed over het nageslacht van alle slaven! En toen? En toen?’ ‘Toen verwonderde ik mij over onze beminde vorstin. Zij snelde naar de keizer, rukte hem het boek uit de handen en sloeg hem er mee ik mag wel zeggen op zijn hoofd, roepende: “Jij leest je imperium naar de ondergang!” Ook verleende zij keizer Claudius hierbij een titel, die bij mijn weten geheel nieuw is in de étiquette. Je moet niet zoveel lachen, Lucius Pustus, ook jij zult straks moeten vechten en wellicht sterven.’ ‘Ik wil niet anders! Ik snak naar daden!’ ‘En toen? Wat zei de keizer?’ ‘“Messalina!” riep hij uit, zich daarbij van zijn zetel verheffende en zich eigenhandig over het bebonsde hoofd strijkende. “Je geeft je af met veroordeelden en stervenden, je zoekt je zaligheid op de drempel van de dood, - maar wat moest ik zonder jou?” Daarop instrueerde hij mij, in zijn naam de staat van beleg af te kondigen, wat inmiddels is geschied. Jullie weet wat dit zeggen wil,’ zei de prefekt strak en stond op. ‘Van nu af is iedereen soldaat, niemand uitgezonderd. Wij zullen vechten tot de laatste man. Cives romani sumus.’ ‘Bravo!’ riep Lucius en sprong overeind. ‘Dàt is latijn voor mij! Wij zijn romeinse burgers! O grote moeder, moeder der goden, - nu zal ik u mijn mannelijkheid bevestigen!’ riep hij met ten hemel geslagen ogen, en stormde het vertrek uit. ‘Opzij! Opzij!’ riep hij, door de gangen hollend. ‘Ik ga mij bewapenen! Opzij!’ Bij de uitgang van de prefektuur botste hij tegen Akroates en greep hem beet. ‘Zijt gij romeins burger?’ ‘Neen!’ riep Akroates en wierp het hoofd in de nek. ‘Hier staat een griek!’ ‘Een spion!’ kraaide Lucius en zwaaide met zijn armen. ‘Een spion van Jaflet! Arresteer hem onmiddellijk!’ Meteen schoten agenten toe en sleepten Akroates weg. ‘Daden...’ fluisterde Lucius, terwijl hij zich uit de snel groeiende samenscholing wrong. ‘Daden... Niets dan daden...’ Hij rende naar het overvolle Forum, waar op verscheidene punten wapens uitgedeeld werden, gordde zich een sabel om en voorzag zich van schild en speer. Moeizaam en met veel geschreeuw werden de reusachtige steenslingers, meters lang en hoog, door het gewoel voortgetrokken, | |
[pagina 380]
| |
op weg naar de buitenwijken en het aquadukt. Ieder was nu wapendrager. Men wist de stad omsingeld, maar de doodsangst op de gezichten ging schuil achter bleke vastberadenheid. Lange kolonnes soldaten marcheerden met muziek voorop naar de kwetsbare punten, begeleid door uitbundig gejuich. Van alle kanten weerklonk het slaan en zingen van trommels en fanfares. Omroepers te paard lazen proklamatie na proklamatie af, waarin de burgerverdediging werd georganiseerd, en weer anderen waarschuwden de bevolking onafgebroken tegen het drinken van leidingwater: reeds velen waren gestorven. Een ieder, kinderen tot twaalf jaar en vrouwen uitgezonderd, moest zich terstond naar de rand van de stad begeven en gehoorzamen aan de bevelen, die daar verstrekt werden. Men moest overwinnen of het beleg een week uithouden, dan zouden de ontzettingstroepen uit het zuiden er zijn. De vrouwen en kinderen dienden in alle straten materiaal te verzamelen voor de oprichting van barrikades; geen meubelstuk mocht gespaard worden. Een vijandelijke legermacht van tenminste tienduizend man kon inmiddels binnen het uur ter hoogte van het aquadukt uit de wouden tevoorschijn komen. Lucius rende naar huis, op het nippertje ontsnappend aan de hoeven van een regiment ruiters, dat plotseling om de hoek van de Vicus Iugarius gedaverd kwam. ‘Ik ga vechten, moes!’ riep hij in het atrium opgewonden naar zijn moeder, die ten gevolge van het door Jaflets mannen vergiftigde water ziek te bed lag, maar ook vroeger gebrekkig was en kreupel. ‘O pas toch op, jongen!’ Lucius greep zijn slaafje. ‘Hoe oud ben je?’ riep hij. ‘Tien.’ ‘Twaalf!’ schreeuwde Lucius en zwaaide met zijn schild. ‘Mee! Hier is een mes!’ ‘Ik wil niet dopen!’ huilde het syriërtje. ‘We gaan niet dopen, we gaan vechten!’ Hij sleurde het slaafje de straat op en bedreigde de passanten met zijn speer. ‘Opzij! Allen opzij! Wij gaan daden verrichten!’ | |
9Hier en daar was in de verte, tussen de bomen door, al een glimp van Rome te zien. Gespreid over een breed front kroop het legioen naar de rand van het woud, de schilden nog op de rug, maar de messen al tussen de tanden en de speren en zwaarden gereed. Over | |
[pagina 381]
| |
een breedte van honderden meters klonk het aanhoudende, geweldige ruisen en ritselen van bladeren en knappende takjes. Het leek of de grond tot leven was gekomen: waar men keek bewoog en schoof het voorwaarts tussen de stammen en struiken, - elke zonnestraal, die in de schaduw doordrong, ketste met een kreet af op het staal van een wapen. ‘Een onverdedigbare stad,’ fluisterde Jaflet voortkruipend tot zijn onderbevelhebber. ‘Het aquadukt bewijst het. Ze houden geen rekening meer met aanvallen te land. Vroeger was de waterleiding ondergronds, je weet wel, dat geval van Appius Claudius, die ook de Via Appia heeft aangelegd. Een totaal onverdedigbare stad is het nu... Hoor je ze trompetteren daarginds?... Trompetteren jullie maar! Heb jij een speciaal mannetje op het oog?’ ‘Ik kom uit Neapolis, heer.’ ‘Dat krijgt ook een beurt. Ik moet een zekere Amittus hebben, een sluikharige. Mocht je zo iemand zien, waarschuw me dan, - dit is een bevel. Is alles nu verder begrepen? Sluipen tot vijftig meter voor de woudzoom, daar wachten op het hoornsignaal en dan snel over het veld naar het aquadukt en dit innemen. De pijlers vormen een uitstekende dekking en van bovenaf kan de strijd beslissend beheerst worden.’ ‘U weet toch, dat het er al vol zit met romeinen?’ ‘Binnen een uur zullen ze er vanaf en er achter vandaan geslagen zijn. Hoe is het met het legioen van Ajetus?’ ‘Dat ligt klaar aan de oostkant en wacht op ons signaal.’ ‘Zijn ze al opgemerkt?’ ‘Het schijnt van niet.’ ‘Prachtig. Zij zullen de verbinding tussen het aquadukt en de stad afsnijden. Stoppen nu.’ De onderbevelhebber stak zijn arm op en een halve minuut later was het geruis overal verstomd. Het rumoer in de stad was nu duidelijk hoorbaar, als een bloem kwam het uit de stilte tevoorschijn. Van zijn vooruitgeschoven plaats kon Jaflet het stoppelveld overzien, dat golfde in de zon. Ginds blonk en glansde de stad met haar tempels en gepleisterde woonkazernes; de villa's op de Palatinus tekenden zich scherp en wit af tegen de zeeblauwe lucht. Roerloos keek Jaflet er naar, - toen verslikte hij zich plotseling en greep bevend naar de diamant, terwijl hij zijn gezicht in de bladeren liet zakken. ‘Help mij, steen,’ fluisterde hij hartstochtelijk, ‘mijn wraak, verricht een wonder en laat mij Amittus doden eer ik sterf... Ave, ave...’ Er kwam een hevige kramp in zijn vingers en | |
[pagina 382]
| |
met geweld trachtte hij zich te beheersen, maar het was hem alsof pas nu de omvang van zijn onderneming tot hem doordrong. Tot in de verste uithoeken der aarde zou alles overstag gaan, van Britannia tot Armenia, - hij zou een wereldrijk ten val brengen! Nee, hij zou geenszins. Het imperium dat hij zèlf was, dat zou ten onder gaan. Sneuvelen zou hij, - maar niet dan na Amittus te hebhen getroffen, de hond! Hij hief zijn hoofd op en kroop nog een tiental meters naar voren; het was of hij de duizenden achter zich voelde ademen en trillen. Duidelijk zag hij nu de troepenbewegingen aan de rand van de stad, zag in de stad een kolonne paardenvolk de Palatinus afgalopperen, zag wapens flitsen op en achter het aquadukt; nu en dan liepen soldaten en zwaar bewapende burgers van de ene pijler naar de andere. Zijn eigen mannen lagen nog te ver in het bos om iets te zien, dat mocht ook niet; zij zouden het zien als ze niet meer terug konden. Dat zou hun angst verdubbelen en zij zouden overwinnen, ook zonder artillerie en ten spijt alle romeinse organisatie, tucht, moed en saamhorigheid, - duizendmaal wraak over hen!... En toen merkte Jaflet dat hij overeind stond, met zijn getrokken zwaard hoog in de lucht. Meteen galmde het hoornsignaal en reeds holde hij struikelend voorwaarts met het bloed in zijn ogen. De zon greep hem in zijn nek, hij rende nog even door en bleef toen staan, eenzaam op het stille land. Wat gebeurde er? Met een ruk draaide hij zich om. Dertig meter achter hem wankelde zijn legioen in dikke rijen aan de zoom van het woud, zo ver het oog reikte. Met opengesperde ogen en knikkende knieën keken de mannen naar het stralende middelpunt der aarde, dat hen verpletterde als een lied. En niet alleen als een lied. Reeds floot het in de lucht en de eerste voltreffer smakte in hun rijen. Maar het was of de aanblik der doden en het kermen der gewonden hun eerbied en vrees nog deden toenemen, - niemand verroerde zich. Bij de vijand was nu veel geschreeuw. Nu is alles verloren, wist Jaflet, - de zedelijke spits was afgebroken, de beslissende krachten vloeiden er uit, maar wat gaf het nog? Het was hem of het bloed uit zijn ogen en oren liep. ‘Voorwaarts!’ bulderde hij. En toen kwamen ginds, van de oostkant, Ajetus' mannen aangestormd, die hem zagen maar niet hoorden. Als het water door de verpletterde dijk stortten ze aan uit het woud, bulkend uit tienduizend kelen en de zon aan scherven slaand met hun wapens. Nog stond Jaflet alleen op het veld, dat reeds dreunde van de myriaden | |
[pagina 383]
| |
naderende voeten. Een tweede kei huilde over hem heen, en toen ook deze in het gebiologeerde legioen sloeg, voer er een rilling door de rijen, - en met een krijsen, dat voor eeuwig als een sateliet om de aarde zal blijven wentelen, braken zij los van de bomen, over de golvende bodem achter Jaflet aan. Gedurende een halve minuut was de romeinse bezetting van het aquadukt totaal overrompeld en beduusd. Niemand had gerekend op nog een tweede leger. Over een breedte van kilometers stroomde nu een grauwe, tierende, joelende golf van tweemaal tienduizend mannen op hen af, naderend als het inferno zelf. Een ogenblik scheen er een paniek te zullen uitbreken, een vlucht dreigde, maar achter hen brulde plotseling een stem die zij verstonden: ‘Cives romani sumus!’ Daar zoemden hun pijlen en velden de voorsten der aanvallers. Niet Jaflet: door bloed verblind was hij gestruikeld en bevond zich nu midden in de hoofdmacht, als een slaaf onder de slaven. Men hoefde geen scherpschutter te wezen om hier te treffen: ieder schot was raak, - juist als destijds met de man die zoveel luizen had, er bij iedere greep éen ving, nooit misgreep, en die, desbetreffend verwonderd ondervraagd, meedeelde: ‘Als ik misgrijp heb ik er óok een.’ Als luizen dus stortten de voorsten neer, maar de volgenden renden over hen heen, totdat ook in hùn lijven de pijlen zoefden, - doch twintigduizend man, wat wil men? Ook de bezeten schietende artillerie legde nauwelijks gewicht in de schaal. Toen het aquadukt was bereikt, werd alles heel anders. Als een klauw greep de slavenarmee haar vijand beet. Nu waren de steenslingers machteloos en geschoten werd er alleen nog van bovenaf, maar slechts door scherpschutters. Wie kon hier nog slaaf van romein onderscheiden? Nu werd er gehakt en geslagen, getrapt en gespleten, - nu kan men wel op dak gaan zitten met zijn woorden. Hier kon men leren wat rochelen is, wat kermen, wat brullen, wat lachen. Zeker, vooral gelachen werd er veel. Daar, kijk, die lybiër, die reus van een neger daar, hij slaat een hoofd af, maar eer het lichaam tijd heeft om op de grond te vallen, is het zwaard teruggekeerd en splijt het overlangs tot ver in de buik. En dan lacht hij. Snel draait hij zich om en reeds komt de punt van zijn wapen tevoorschijn uit de achterkant van een romeinse schooljongen, maar voordat hij weer kan lachen en improviseren zijn zijn benen door een getaande koloniaal onder hem vandaan gemaaid, zodat zijn romp verwonderd op de grond bonkt. En de koloniaal, hij drenst en jengelt als een verwend kind, maar dat is een gewoonte van hem; | |
[pagina 384]
| |
hij haalt weer uit... te laat: een gebrekkige slag treft hem van opzij, maar toch nog goed genoeg om zijn gezicht als een snee brood van zijn gezicht te snijden. Het was de onderbevelhebber, die hem trof. Hij hakt zich een weg naar Jaflet; in de verte zag hij een sluikharige te paard, naast hem een ander met een wit hondje. Hij heeft veel last van het geschreeuw om hem heen, zijn oren tuiten er van. Met iedere stap suist zijn sabel omlaag, alsof dat bij het lopen hoort, maar het is zijn dag niet vandaag: daar raakte hij een pols, zodat een hand als een handschoen op de grond valt. Dan ziet hij Jaflet ineens, maar plotseling is er een belangrijke en verbazende gebeurtenis. Hij is dood. Jaflet vocht nauwelijks; zwijgend zocht hij Amittus. Het was niet zo moeilijk om levend te blijven als men dat wenste: men moest niet aanvallen, en een stap achteruit doen als een ander iets wilde; deze wendde zich onmiddellijk af, er was geen gelegenheid tot koncentratie op éen persoon. En veel achterom kijken natuurlijk. Zijn schouders waren ontveld, maar het deerde hem niet: Amittus moest hij hebben. Plotseling sloten een paar mannen zich bij hem aan en verdedigden hem, alsof dat zo was afgesproken. Als ze stierven, waren er weer andere. De strijd was nu zeker een half uur aan de gang en de verdedigers werden onmiskenbaar teruggedrongen: het aquadukt was al voor het grootste deel in handen der slaven. Op vele plaatsen waren groepen romeinen omsingeld en werden systematisch vernietigd. Zolang hij niet met Amittus had afgerekend, ging het verloop Jaflet ter harte. Ongerust zag hij, dat romeinse reserves onafgebroken toestroomden uit de stad. Maar ineens scheen de stroom in verwarring te raken en te aarzelen. Ook hoorde hij gejuich van zijn eigen mensen. Toen hij zich omdraaide, zag hij uit het bos het verdwenen artillerie-legioen naderen, zag de munitiewagens en de reusachtige houten slingers, voortgetrokken door briesende en steigerende paarden Nu schreeuwde ook hij en sloeg uitgelaten een romein de neus af en schopte het ding hoog de lucht in. Niet veel later stonden de negentig stuks geschut onneembaar verdedigd in stelling, en joegen hun keien ver de stad in, waar zij in de propvolle straten smakten en door de daken in de huizen en tempels braken. Ook in de aanvullingstroepen zaaiden zij, zoals men wel zegt, dood en verderf. Ternauwernood ontkwamen Lucius en zijn slaafje aan een projektiel, dat naast hen verscheidene stadgenoten doodde of verdierf. ‘Dopen!’ gilde het syriërtje buiten zichzelf en trok zijn meester opgewonden mee in de richting van de veldslag, waarvan het lawaai | |
[pagina 385]
| |
en de pijn nu al tot ver achter het hemelblauw overeind stonden. Lucius zag de pijlers metershoog met bloed bespat, bloedpijlers, zag de hoofden en ledematen over de grond rollen als de kralen van een gebroken ketting. Hij boog zich voorover, als uit eerbied, en braakte. Huilend holde hij even later achter het slaafje aan, zijn wapens en schild had hij al verloren. ‘Remus!’ riep hij. ‘Remus! Romulus! Papadomulus!’ IJlend en huilend van verdriet liep hij tussen de eerste vechtenden, die ruw tegen hem opbotsten, maar zag de jongen nergens meer. Hij viel over een arm en sloeg tegen de grond. Boven zich de benen en de kreten, en toen uit het zenith een flitsende speer, die hem kastreerde. ‘Grote moeder!’ gilde hij, dubbelslaand. ‘Moeder der goden! O moeder! Moeder! Help! Help je zoontje dan toch! Moesje! Pijn, pijn! In mijn buikje! Lieve moesje!...’ Toen was Akroates er. ‘Ik zal jou leren een griek te kompromitteren!’ riep hij en sloeg hem dood. Verbijsterd keek hij naar de dode Pustus. ‘Wee mij!’ barstte hij toen uit. ‘Strijd is de vader van alle dingen, heerser over alles is hij, de enen leert hij goden, de anderen mensen worden, dezen maakt hij tot slaven, genen tot vrijen! Gedenkt hem, die niet weet waarheen de weg leidt, waarheen -’ Toen schoot zijn stem uit in een knersend gepiep, doordat de dolk van het syriërtje via zijn rug in zijn luchtpijp kerfde, - en dood brak hij in elkaar. Zo was het alom dood wat de klok sloeg. Van een veilige afstand, door een garde omgeven, zagen Amittus en de prefekt op hun paarden toe. ‘Slaat ze tot moes!’ schreeuwde Amittus, in zijn stijgbeugels staande. ‘Hakt ze de koppen af! Steekt ze de ogen uit!’ Hij schudde met zijn vuisten en brulde wat hij kon. ‘Wel, wel, wel,’ zei de prefekt. ‘Wat een onraad. Ik sta er van te kijken.’ ‘We verliezen terrein, vervloekt, Gajus, het loopt verkeerd!’ ‘Verkeerd? Zag je ze dan niet weifelen aan de bosrand?’ ‘Ja maar kijk dan, kijk dan, ze veroveren de ene pijler na de andere!’ ‘Zij weifelden, wij winnen. Kijk eens wie daar aankomt,’ zei hij, trok zijn zwaard en sprong op de grond. ‘Jaflet!’ gilde Amittus. In bebloede lompen, zo snel als zijn benen hem dragen konden, een speer boven het hoofd, zijn ogen op Amittus, kwam Jaflet aan- | |
[pagina 386]
| |
stormen uit het gewoel. De garde hief haar bogen op en legde de pijlen op de duim, - na een ogenblik zoemden ze hem tegemoet. Enkele troffen doel, bleven steken, maar als een geweld bleef hij voortrazen, een beetje hinkend alsof iets hem aan zijn benen hinderde, zijn hoofd gebogen en zwarte ogen op Amittus, die tot zijn monument te paard was versteend. Na het volgende salvo zag de slaaf er uit als een stekelvarken, maar nog viel hij niet, slingerde zijn speer, maar kon niet meer zien of deze trof: een duizendponder van zijn eigen artillerie sloeg hem als een vuist de grond in, - dermate geweldig, dat ook herhaalde opgravingen tot grote diepte, die Amittus op touw zette, zonder resultaat bleven.
Het was een mooie dag; de zon scheen en de vogels zongen. De prefekt, in lichte wandeltoga, had zijn hondje aan de lijn en promeneerde met Amittus over de Via Appia. Aan de linkerzijde van de weg was het ene drieduizendtal gevangenen gekruisigd, aan de rechterzijde het andere drieduizendtal. ‘Een uitstekend denkbeeld,’ knikte Amittus en keek de eindeloze rijen aangespijkerden af. ‘Nietwaar?’ zei de prefekt tevreden. ‘Het mag dan niet helemaal origineel zijn. Men moet een voorbeeld stellen. En kijk eens hoe druk het is.’ Keuvelend en schertsend flaneerden de romeinen met hun vrouwen door de kilometers lange haag van zuchtenden en stervenden. Een grijze pater familias wees zijn jongste zoontje op een witte duif, die op het hoofd zat van een roerloze galatiër, die alleen nog maar zachtjes kermde, doodmoe van het doodgaan. Anderen wrongen zich in de ongelooflijkste houdingen en gilden en huilden nog luidkeels: over afstanden van tientallen meters schenen hele groepen elkaar in leven te houden, maar dat was alleen maar belachelijk. Verderop was een Spanjaard met zijn ene hand van de spijker losgescheurd en braakte nu, krom en scheef hangend, met rollende ogen zijn vervloekingen uit over de voorbijgangers, - wat later bracht een welgemikte steenworp tegen zijn mond hem tot zwijgen. ‘Zo ver het oog reikt, zo ver het oog reikt!’ riep Amittus in extase en wreef krachtig zijn handen. ‘Welk een aanblik!’ ‘“Hoevele genietingen hebben rovers, perverse wellustelingen, vadermoorders en tyrannen wel niet gesmaakt?” zal ook de onsterfelijke stoïcijn Marcus Aurelius, zaliger voorgedachtenisse, zich spijtig afvragen,’ zei de prefekt en zag Amittus van terzijde aan. | |
[pagina 387]
| |
‘Houd onmiddellijk je mond!’ riep deze verschrikt. ‘Marcus Aurelius leeft pas over honderd jaar!’ De prefekt haalde zijn schouders op. ‘Wie onsterfelijk is, moet ook maar ongeboortelijk wezen,’ zei hij en bleef staan omdat het hondje zijn poot optilde tegen de voet van een kruis. Toen het wat lang duurde keek hij even omhoog, keek in een voorovergebogen gezicht, dat hem met dode ogen en smartelijk vertrokken mond aanstaarde. Het was een galileër, hij had overgegeven. Even trok de prefekt zijn wenkbrauwen op, als wilde hij hem iets vragen, of zichzelf, of Iuppiter wist wie... dan zette hij de wandeling voort. Het einde was nog lang niet in zicht. |
|