Libertinage. Jaargang 6
(1953)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
1Om weer te geven welke indruk Soemiati op mij maakte, de eerste keer dat ik haar zag, moet ik mij eerst iets zien te herinneren van het huis en de andere bewoners. Bij het woord bordeel denkt men hier aan een wat sjofele luxe: gebloemd behang, versleten zij, spiegels met lijsten waarvan het verguldsel begint los te laten. Daar was het een bamboe huis, de grond was er van aangestampt leem en het enige licht kwam van een olielampje gemaakt uit een militair conservenblik. De waardin was een verschrompeld oud wijf, maar haar lelijkheid was anders dan die van haar europese collega's: zij stootte af zonder ontzag in te boezemen. Na ons met een schelle vogelstem te hebben begroet, beperkte zij er zich toe ons aan te kijken met haar oogjes van uitgediende heks boven haar in een brede grijns geopende mond. In haar bovenkaak stond nog één reusachtige vuilwitte tand waarvan ik, misleid door het schaarse licht, eerst dacht dat het een sigarettenpeuk was die aan haar lip kleefde. Onderhandelen deed zij niet; misschien kwam dat ook omdat wij blanken waren, militaire bovendien, tegen wie toch niets viel uit te richten. Op een bank zaten vier of vijf meisjes, verlegen gichelend, de armen om elkaars hals. In de wand tegenover hen bevond zich een rij lage deuren die toegang gaven tot evenveel kamertjes. In een ervan verdween mijn metgezel met het meisje dat hij had aangewezen en dat toen door de anderen naar voren werd geduwd. De overgebleven meisjes trokken mij geen van allen aan, zodat ik een gesprek trachtte te beginnen. Op dat moment kwam Soemiati te voorschijn uit een van de afgeschoten vertrekjes. Zij zag er al anders uit dan de meisjes op de bank doordat zij een jurk droeg in plaats van een sarong en het haar los over de schouders had hangen, maar veel meer dan dat troffen mij haar levendig schitterende ogen. Ze keek mij nieuwsgierig aan, onbevreesd maar ook | |
[pagina 327]
| |
zonder taxatie in haar blik. Zelfs in dit milieu leek het ongepast mij zonder omhaal met haar af te zonderen, maar eer ik iets gezegd had nodigde zij me zelf al uit bij haar binnen te komen. Enkele weken daarvoor was ik begonnen met het hof te maken aan een indisch meisje dat ik had ontmoet bij de veldprediker aan huis. Ik kwam daar soms om een partijtje schaak te spelen en zij was er vaak over de vloer omdat ze de rol van Maria had gekregen in een kerstspel waartoe de dominee het initiatief genomen had. Ik bood mijn medewerking aan en kreeg, misschien uit respect voor mijn atheïsme (want die veldprediker was een vrijzinnig mens), de rol van Herodes toebedeeld. Maar het meisje bleek ongenaakbaar. Zij was zich te zeer bewust van het feit dat ze geen ‘inlandse’ was om zelfs maar beminnelijk te kunnen zijn. Natuurlijk zou ik haar met allerlei attenties, smeekbeden en bezweringen toch wel op de mooie knieën hebben gekregen, zo dacht ik, maar ik besloot toch al gauw mijn plezier elders te zoeken. Overigens ontdekte ik later dat het meisje in kwestie allang een verhouding had met de dominee. Het was dus de overweging dat betalen zoveel zindelijker is dan conversatie, die mij bij Soemiati had gebracht; maar mijn gebrekkige beheersing van haar taal voelde ik al dadelijk als een belemmering. Veel meer dan naar haar naam vragen en zeggen dat ik haar mooi vond, kon ik niet. Zij scheen dit trouwens ruim voldoende te vinden als voorbereiding. Ze trok haar jurk uit en hing die netjes over een stoel. Deze voortvarendheid maakte geen zakelijke indruk, al was het evenmin een uiting van hartstocht. In het minnespel was zij zeer bedreven, en weer was er niets in die bedrevenheid wat op routine, maar ook weinig wat op vervoering leek. Het valt mij op dat ik steeds probeer te suggereren hoe zij was door te vertellen hoe zij niet was. Ik geloof dat niets zo moeilijk te definiëren is als wat zich het eenvoudigst aan iemand voordoet. Toen ik later naast haar lag ging het praten al veel beter. Om haar te vermaken vertelde ik haar van mijn vergissing met betrekking tot de ene tand van de oude vrouw. Toen ze mijn uiteenzetting begrepen had, was haar vrolijkheid zo luidruchtig dat het pijnlijk aandeed; zij lachte met de gierende uithalen van een hoer. Maar onder het licht van het oliepitje dat op een plank boven onze hoofden stond, had haar huid de bronzen kleur van een strand dat nog vochtig is van de wegebbende zee. Ik vertelde haar dat ik geen geld bij me had maar dat ik het haar de andere dag zou brengen. Ik geloof niet dat zij teleurgesteld was; ze liet het althans niet blijken. Toen ik haar, de volgende morgen al, een bedrag bracht | |
[pagina 328]
| |
dat haar verwachtingen overtreffen moest, verborg of overdreef zij haar blijdschap daarover niet. Een ander van haar soort zou het zeker nodig gevonden hebben een van beide tactieken toe te passen. Zij was daarvoor te argeloos en te intelligent. Ik ben daar zeker van omdat ik de uitdrukking die haar gezicht op dat moment had nog duidelijk voor mij zie; ik kan er nu uit aflezen wat toen nauwelijks tot mij doordrong, want nadenken deed ik niet in die tijd. Ik moest toen met mijn sectie carriers (een soort ijzeren bakken op rupsbanden) bijna iedere dag een convooi begeleiden over een weg waarin zich meestal een paar mijnen bevonden; ook lagen er vaak vliegtuigbommen die de vijand door middel van een lang touw tot ontploffing bracht. Verder waren er in de bomen soms nog granaten opgehangen aan een touw dat over een katrol liep; men liet dit touw vieren als er een voertuig onder de boom door reed. De methodes waren primitief maar doeltreffend genoeg om van zo'n convooirit een zenuwslopende onderneming te maken. De spanning was zo groot dat de meesten van ons in een vreemde, onwerkelijke sfeer leefden als er niet gereden werd. De opluchting van het er die dag weer goed afgebracht te hebben en de angst voor de volgende dag, maakten ook mij ongedurig en verstrooid. Misschien dat ik me daarom zo weinig van Soemiati herinner uit die tijd; tussen de weinige scherpe beelden die ik er nog van bewaar, liggen blanco periodes van onbepaalde duur. Ik weet nog wel dat ik onderweg soms hevig naar haar kon verlangen, maar zij was dan vooral het symbool van de behouden aankomst. Een van die thuiskomsten staat me nog helder voor de geest. Op de convooirit die eraan vooraf ging werd er vlak voor mijn carrier een bom afgetrokken. De chauffeur kon niet meer remmen en de carrier schoot in de trechter die de bom had geslagen. De loodrecht in de lucht geslingerde stenen en bonken klei vielen op ons terug. De andere drie inzittenden kwamen er met wat blauwe plekken af; ik kreeg alleen een lichte verwonding aan het hoofd. Nadat een hospitaalsoldaat een stuk uit het midden van mijn haar had geknipt en penicillinepoeder op de wond had gestrooid, konden we weer verder rijden. Toen Soemiati mij 's avonds zag, kreeg ze meteen een onbedaarlijke lachbui. Het duurde even eer ik begreep dat het mijn onregelmatige tonsuur was die haar zo vrolijk maakte. Ik probeerde mee te lachen maar het ging niet van harte. Ik begon verslag uit te brengen van het gebeurde, maar Soemiati was kennelijk niet geïnteresseerd. | |
[pagina 329]
| |
‘Hoe zou je het gevonden hebben als ik gesneuveld was?’, vroeg ik ten slotte. Ze keek me ongelovig aan en riep toen: ‘Maar dat kan immers niet!’ ‘Waarom niet? Ik kan toch evengoed doodgaan als iedereen?’ ‘Het kàn niet!’, antwoordde zij ongeduldig. ‘Het kan wèl. Natuurlijk kan het wel.’ ‘Het kan niet, het kan niet’, herhaalde ze koppig. Ik ging door, geduldig en wreed en enigszins verbaasd, met haar uit te leggen dat er al heel wat mensen van mijn compagnie gewond of gesneuveld waren en dat mij elke dag hetzelfde kon overkomen. Zij herhaalde nog een paar keer, maar steeds zwakker, haar blinde protest. Ten slotte riep ze met een door tranen halfgesmoorde stem: ‘Goed, het kan dan misschien wel, maar het màg niet, het mag niet, het mag niet...’ Met een wilde beweging verschool ze zich aan mijn borst, maar tegelijkertijd sloeg ze mij met haar kleine vuisten op de rug. Ik trok haar hoofd achterover en kuste haar op een weerstrevende mond. Haar lippen werden echter al gauw passief, maar eer zij gewillig konden worden trok ze haar hoofd terug om de tranen uit haar ogen te vegen en haar neus te snuiten. Toen keek ze mij glimlachend aan, op een manier die suggereerde dat ik nog geen minuut geleden de kamer was binnengekomen. Tijdens het gesprek van zoëven had ze zich onbehagelijk gevoeld, en dus had dat gesprek eenvoudig niet plaatsgehad. Ik was zeker verliefd op Soemiati, maar niet genoeg om me in haar te verdiepen. Waarom probeerde ik anders niet wat meer te weten te komen over haar verleden? Zij was zelf ook bijzonder vaag op dat punt, maar eerder uit gebrek aan belangstelling, leek mij, dan omdat de herinnering aan haar jeugd haar tegenstond of omdat zij iets te verbergen had (als ik denk aan wat later is gebeurd, ben ik daar niet zo zeker meer van). Zij was uitgehuwelijkt op haar tiende of elfde jaar, toen ze ‘nog geen borsten had’. Een paar jaar later was zij weggelopen omdat ze elke dag geslagen werd. Ze was daarna nog twee of drie keer getrouwd en weer gescheiden. Van haar laatste man had ze zelfs geen scheidingsbriefje los kunnen krijgen, omdat hij daar geen rijksdaalder voor over had. Toen ze het laatste vertelde fonkelden haar ogen nog van woede, maar de rest werd verteld met een wat onverschillige matter-of-fact stem. Ik weet niet meer hoe lang het geduurd heeft eer ik ervoor zorgde dat zij een eigen huis kreeg in een minder armoedige kampong. In ons soldatenwereldje was dat een soort huwelijksaankondiging; ik | |
[pagina 330]
| |
gaf daarmee te kennen dat anderen voortaan van haar af moesten blijven. Dit betekende niet dat men haar nu niet meer zou lastig vallen. Een bepaalde categorie militairen legde zich juist toe op vrouwen die door een ander onderhouden werden; zij gingen, niet zonder logisch inzicht, van de veronderstelling uit dat zulke vrouwen wel ‘safe’ zouden zijn. Al gauw werden er tijdens mijn afwezigheid soldaten gesignaleerd in de buurt van Soemiati's huis. Ik verdubbelde mijn waakzaamheid. Ik benaderde haar huis telkens van een andere richting, wat mogelijk werd gemaakt door de chaotische manier waarop de kampong was volgebouwd. Ook kwam ik er op de meest onverwachte momenten, één keer zelfs in het holst van een maanloze nacht, toen het huis niet meer was dan een slijtplek op de fluwelen duisternis. Ik geloof wel dat het nog mogelijk is weer te geven wat er bij die gelegenheid voorviel. Toen ik aanklopte vroeg zij met een slaperige stem wie daar was. Zonder te antwoorden klopte ik nog eens. Binnen hoorde ik gekraak en geritsel; het klonk zo luid in de nachtelijke stilte dat mijn argwaan er onmiddellijk door vertienvoudigd werd. Met de kolf van mijn karabijn forceerde ik de grendel en tegelijk drukte ik met mijn schouder de deur naar binnen. Angstig, klaar wakker opeens, stond ze voor mij. ‘Wat is er?’, vroeg zij gejaagd. - ‘Niets’, antwoordde ik kort; ik schaamde me voor mijn onbesuisd optreden maar wist op dat moment niet hoe me te verontschuldigen. Haar mond verstrakte zich in een rechte lijn van woede. Met een bons zette ze een schaal met vruchten voor mij op de tafel, zich van haar plicht als gastvrouw kwijtend om mijn ruwheid nog eens duidelijk naar voren te doen komen, en verdween toen stampvoetend in het aangrenzende slaapvertrek. Ik liep haar achterna maar bleef in de deuropening staan. Zij had zich voorover op de baleh-baleh gegooid. Na een paar minuten boog ik me over haar heen en raakte haar schouder aan, maar zij schudde mijn hand van zich af als was het een insect dat haar gebeten had. Ik liep terug naar de andere kamer en begon automatisch een djeroek te schillen. Even later riep ze of ik sigaretten bij me had, wat nog geen verzoening hoefde te betekenen want zij was verslaafd aan het roken. Ik liep naar haar toe, gaf haar een sigaret en hielp haar bij het aansteken, waarbij ik het lucifersdoosje op de grond liet vallen. Toen ik het opraapte keek ik vlug onder de baleh-baleh; er was niets te zien. Een paar uur later, toen alles allang weer was bijgelegd, kon ik toch niet nalaten te vragen waarom zij al van plan was geweest open te doen toen ze nog niet wist wie er voor de deur stond. ‘Het had wel iemand van | |
[pagina 331]
| |
de tentara kunnen zijn om je te vermoorden’, voegde ik er nog aan toe; het was een gedachte die pas op dat moment bij mij opkwam en die ook meer diende als verontschuldiging voor mijn wangedrag dan dat ze een uiting was van bezorgdheid. Zij haalde haar schouders op maar reageerde verder niet, en ik was eindelijk zo verstandig het er verder maar bij te laten. De geruchten namen echter steeds vaster vorm aan. Ten slotte waren ze zo pertinent dat ik Soemiati, de eerstvolgende keer dat ik bij haar kwam, op een onbeheerste manier verwijten begon te doen. Hoewel ze mij in die eerste tijd zeker wel eens ontrouw zal zijn geweest, was haar verweer niet minder heftig dan mijn beschuldiging. In haar verdediging tegen mijn dramatiek, die van haar vergrijp een misdaad maakte, vond zij ongetwijfeld het middel om overtuigd te raken van haar volledige onschuld. Het werd een scène vol domme kwaadaardigheid, gevolgd door een gevoel van eindeloze weerzin. Soemiati zat in de lage stoel waar ik haar na mijn binnenkomst had ingeduwd. De eigenlijke ruzie was al afgelopen maar de giftige sfeer was blijven hangen. Ik pakte mijn karabijn op en wilde gaan, maar eerst, ik weet niet waarom, schoof ik de petroleumlamp naar de rand van de tafel, zodat Soemiati's gezicht uit de schaduw in het volle licht kwam. Ze staarde mij aan met een panische angst in haar opengesperde ogen, en direct daarop wierp ze zich met één beweging aan mijn voeten. Ik stond verstijfd van schrik. Ik begreep pas waar haar plotselinge angst vandaan kwam toen het eindelijk tot mij doordrong dat zij om haar leven smeekte: ze meende dat ik van plan was haar te doden. Ik smeet de karabijn in de verste hoek van de kamer en in mijn armen droeg ik haar naar het andere vertrek. Het duurde lang eer zij kalm geworden was, maar tijdens die nacht kwam er een tederheid in onze verhouding die haar waardevoller en kwetsbaarder heeft gemaakt. Mijn overplaatsing naar de inlichtingendienst bracht een ander soort leven met zich mee. In de dessa waar ik met een detachement van tien inheemse soldaten mijn intrek nam, kon ik voor het eerst gaan samenwonen met Soemiati. We betrokken er het huis van de gevluchte loerah, een primitieve en tegelijk geriefelijke woning. In de bijna lege vertrekken was het heerlijk koel, deuren en luiken waren van ongeschilderd djatihout en tussen de gebeeldhouwde binten door keek men regelrecht tegen de onderkant van het pannen dak. In de slaapkamer installeerde ik een groot vierkant bed met een witte klamboe die even hoog was als het bed lang en breed, zodat het geheel de vorm had van een kubus: een kamertje in een | |
[pagina 332]
| |
kamer. Waar de klamboe gespleten was, werden de twee helften opzij gehouden door een paar zilveren haken in de vorm van paradijsvogels. Het laatste klinkt misschien wat precieus, maar in ouderwetse indische huizen zag men dat soort haken even vaak als bij ons een lampetkan. Soemiati kreeg de leiding (en genoot daar zichtbaar van) over het huispersoneel dat bestond uit een baboe die de was deed, een koki die het eten klaarmaakte, een kebon voor de tuin en een djongos als een soort butler op blote voeten. Ik kon dit alles bekostigen dank zij een oncontroleerbare kas waaruit de spionnen (of informanten, zoals ze officieel werden genoemd) betaald moesten worden. Ik was bang geweest dat het voortdurende samenzijn met Soemiati mij op de duur zou tegenstaan, maar ondanks het feit dat er in het begin weinig te doen viel, boeide ze mij nog meer dan voorheen. Ik vermaakte me met haar slimheid bij het inkopen doen en het beslechten van ruzies tussen de soldatenvrouwen. Gefascineerd keek ik toe terwijl ze een eekhoorn temde; ik zie nog haar gezicht met de gesloten ogen langzaam langs de zachte pluimstaart van de ‘klapperrat’ strijken. Bepaald een ontdekking waren ook de pantoens die Soemiati voor mij opschreef. Ik had nooit eerder van die maleise kwatrijnen gehoord en ik vroeg dan ook aan Soemiati of zij ze zelf had gemaakt. Ze antwoordde van ja, maar niet lang daarna kreeg ik een boekje over indonesische volkspoëzie in handen, waarin ik sommige van Soemiati's pantoens terugvond. Toen ik haar het boek liet zien toonde ze geen spoor van verwarring. Ze werd zelfs boos toen ik haar verweet dat ze gepronkt had met andermans veren. ‘Die pantoens zitten in mijn hoofd, ze komen mij in de herinnering en ze worden door mij opgeschreven. Heb ik ze dan niet gemaakt?’, luidde haar met overtuiging uitgesproken verweer. Ik was zo verrast dat ik haar gelijk gaf. Toch, aan elk geluk kleeft verveling. Ik was dan ook blij toen ik het druk begon te krijgen in verband met een op handen zijnde wapenstilstand. Ik had overigens genoeg kranten gezien om te beseffen dat er dit keer een definitieve regeling van het geschil zou komen. De nederlandse militairen zouden naar huis worden gestuurd en ook met mijn verblijf in de dessa zou het al gauw gedaan zijn. De gedachte hieraan maakte mij soms somber en ongerust, maar nooit langer dan een moment; Soemiati was immers altijd even vrolijk en zorgeloos. Zelfs het denken aan de komende scheiding (erover praten deden we vanzelf al niet) moet voor haar taboe zijn geweest. Zij had het vermogen een gedachte die haar tegenstond | |
[pagina 333]
| |
volkomen te negeren, zonder dat het ooit een krampachtige indruk maakte. Het Kommando Distrik Militèr, het republikeinse militair gezag in het district waar ik werkte, bleek te bestaan uit een groep jonge heethoofden onder een kapitein van middelbare leeftijd. Met de jonge KDM-leden raakte ik al gauw bevriend; ze bleken veel minder fanatiek te zijn dan ze er uitzagen met hun lange haren en revolver-holsters van pantervel. Na de wapenstilstand had ik van het binnenlands bestuur toestemming gekregen een textieldistributie te houden in mijn district. Ik wilde het KDM hierbij inschakelen, maar hoewel de meeste inwoners nog rondliepen in jute-zakken, had de kapitein eerst allerlei bezwaren. Ik verzekerde hem dat die distributie geen politieke truc kon zijn, dat de Nederlanders zich toch binnenkort uit Indonesië terug zouden trekken enz., maar zijn weerstand werd er niet minder door. Soemiati raadde me toen aan hem een paar blokken textiel te geven ‘oentoek person sadja’, voor hemzelf alleen. Met de nodige omzichtigheid volgde ik haar advies op en inderdaad, de kapitein werd plotseling de behulpzaamheid-zelf. Aan de vooravond van de distributie werden een paar biljetten gevonden met het opschrift: ‘Wie zal zijn vrijheid verkopen voor 3 meter katoen? Het is net genoeg voor een lijkkleed!’, maar de verspreiders ervan werden opgespoord en door de kapitein gevangen gezet. De soldaten van mijn detachement werden intussen met de dag onrustiger. In het begin hadden zij de wapenstilstand nog gezien als een soort krijgslist. ‘Ze lopen er allemaal in, die stomme pelopors!’, had een korporaal geroepen toen er weer een paar militairen van de tentara op bezoek waren geweest. Ik probeerde hem voorzichtig uit te leggen dat het met de strijd tegen de republiek wel eens voorgoed gedaan kon zijn. - ‘Maar zij zijn toch onze vijanden, sersan?’, vroeg hij na afloop van mijn uiteenzetting bijna smekend. Hij zag er uit als iemand die zojuist zijn huis heeft in zien storten. De ellendige positie van deze beroepsmilitairen werd nog verergerd doordat de meeste van hun blanke superieuren hen aanspoorden zich te blijven verzetten tegen de republiek. De officieren waar ik zelf mee te maken had, namen een gelijksoortige houding aan. Op een bijeenkomst van detachementscommandanten vertelde een majoor van het divisie-hoofdkwartier dat wij een derde politionele actie, die volgens hem elk ogenblik verwacht kon worden, het best konden voorbereiden door zo veel mogelijk tweedracht te zaaien tussen de verschillende onderdelen van het republikeinse leger. Het gezelschap bestond voor het grootste deel uit onderoffi- | |
[pagina 334]
| |
cieren van het nederlands-indische leger, mensen dus die de rancuneuze wensdroom van de majoor prachtig vonden. Ik was dan ook niet van plan een nutteloos protest te laten horen, maar mijn ergernis was blijbaar zo opvallend dat de majoor uit zichzelf vroeg of ik soms bezwaren had. Ik antwoordde dat zijn krijgsplan lijnrecht inging tegen de politiek van de regering (de rondetafelconferentie was toen net begonnen). Voor mijzelf vond ik het een belachelijk argument maar ik wilde, tegenover een meerdere, de zaak in het formele houden; het kan ook zijn dat ik dekking zocht achter de hoogste autoriteit die ik erbij kon slepen. Er volgde een halfslachtig debat waarbij ik me zo voorzichtig mogelijk trachtte uit te drukken; ik voelde niets voor een martelaarschap. Toch kreeg ik, terug op mijn post, de volgende dag al bericht dat mijn plaatsvervanger binnen de week zou arriveren. Pas op het laatste moment durfde ik Soemiati op de hoogte te brengen van ons vertrek naar de stad. Haar reactie leek nogal nuchter: zij huilde even en zette toen iedereen aan het werk voor de verhuizing. Het viel mee na de ervaring die ik een paar dagen daarvoor met haar had opgedaan tijdens een avondwandeling. Wij waren toen bij een kali die in de buurt van ons huis liep, blijven staan. De maan werd helder weerkaatst door het water van de rivier. Aan alle kanten maakten krekels, kikkers en hagedissen het gedempt rumoer dat zich in de tropennacht vereenzelvigt met het idee rust. Maar binnen die rust ondervond ik opeens een zeldzame opgewondenheid, het elk ogenblik sterker wordende gevoel dat mij een bovenmenselijk geluk te wachten stond. Elke nederlaag uit het verleden werd erdoor uitgewist en elk tekort in de toekomst werd er bij voorbaat door opgelost. Het had weinig of niets te maken met Soemiati; de warme druk van haar lichaam was er wel in opgenomen maar vormde er niet de oorzaak van. Het gonzen om mij heen werd het lang aangehouden pianissimo van een reusachtig orkest; de nacht trilde als de neusvleugels van een paard waarvan men weet dat het de race gaat winnen. En heel die geweldige belofte was een vervulling in zichzelf, had geen vervolg nodig, leek eeuwig te zullen duren. Er kwam een lichte beweging in het water die de bijna ronde maanschijf stukbrak en er een school blinkende vissen van maakte. Het moment begon zich op te lossen. Als Soemiati er iets van opving, bedacht ik snel, kon het misschien nog worden vastgehouden. ‘Luister!’, zei ik en drukte haar dichter tegen mij aan. Verwonderd bleef zij steken in haar verhaal over een jurk die ze van plan was | |
[pagina 335]
| |
te maken. ‘Die krekels’, probeerde ik haar uit te leggen, en met mijn vrije hand maakte ik een onsamenhangend gebaar naar de hemel. - ‘Ja, het is hier mooi’, bevestigde zij, en dromerig voegde ze eraan toe: ‘Misschien kan ik er zo'n rode ceintuur bij kopen.’ Met een ruk draaide ik haar een halve slag om en terwijl ik haar strak in de glinsterende ogen keek, zei ik langzaam en met nadruk: ‘Wat zullen we doen als we straks niet meer bij elkaar zijn?’ Het leek of er een wolk langs de maan trok, zo volkomen was de verandering in haar gezicht. Haar ogen werden dof; de lichtzinnigheid van haar mond verdween in een sombere vlek. ‘Ik weet het niet’, antwoordde ze toonloos. Ze rilde opeens van de kou, maar in plaats van warmte te zoeken bij mij, drukte ze haar armen gekruist tegen de borst. Zwijgend, zonder elkaar aan te zien of aan te raken, keerden we naar huis terug. Toen zij op bed lag rolden de tranen één voor één uit haar starende ogen. Ik probeerde haar te troosten maar ze liet mijn gefluister en mijn liefkozingen onbeantwoord, en eindelijk sliep ik naast haar in. Toen ik de andere morgen wakker werd lag zij nog precies zo als de vorige avond; haar kussen was nog nat. Voorzichtig stond ik op. Anders merkte ze het altijd onmiddellijk als ik van haar wegging, maar ze was nu zo uitgeput dat ze rustig door bleef slapen. Een paar uur later werd zij wakker; in de morgen was ze wat stiller dan gewoonlijk maar later op de dag viel er van haar verdriet geen spoor meer te bekennen. In de stad werd ik ondergebracht bij een peloton infanterie in een schoolgebouw. Voor Soemiati vond ik een kamertje in het huis van een politieagent die ik nog kende van vroeger. Zij was daar in elk geval veilig voor de zogenaamde vergeldingscomité's die iedere nacht rovend en moordend de stad doortrokken en die het vooral hadden voorzien op echte en vermeende collaborateurs; onze politieagent, die bekend stond als een goed schutter, lieten zij wel met rust. Na een week werd hij echter overgeplaatst naar een grotere stad en ik besloot nu meteen met Soemiati naar Soerabaja te gaan, waar zij volgens haar zeggen nog familie had. Ik kreeg vier dagen verlof; twee daarvan waren nodig voor de heen- en terugreis, zodat ik twee dagen met Soemiati in Soerabaja kon blijven. Daar probeerde ik haar idee van wat een grote stad hoort te zijn, zo dicht mogelijk te benaderen. In de schreeuwerig ingerichte winkels kocht ik voor haar een gramofoon, een paar armbanden en andere, meest nutteloze zaken. De eerste dag zagen we een dramatische film die haar aan het huilen bracht, en de dag daarop een komische film die haar deed schaterlachen. In een marmeren paleis at zij drie verschillende soorten ijs | |
[pagina 336]
| |
en in een rijkelijk van linten en papieren bloemen voorziene betjak lieten we ons naar de kampong rijden waar nog een broer van haar moest wonen. De vijandige gezichten die ik overal had gezien, deden me besluiten niet verder mee te gaan. Ik sprak met Soemiati af dat we elkaar over een uur of twee weer zouden ontmoeten op een plein daar in de buurt. Met een zwaar hart zag ik haar de kampong ingaan, niet om het gevaar dat haar daar bedreigde maar omdat ik niet zeker wist of die broer van haar ook werkelijk haar broer was. Nog eer de twee uur verstreken waren kwam Soemiati terug met de mededeling dat zij onderdak had gevonden bij haar familie. Ondanks mijn verdenking voelde ik me opgelucht. Overigens brak er van alle emoties die betrekking hadden op ons afscheid niets door in ons gesprek; wij praatten erover alsof het een derde betrof, iemand die we allebei goed kenden maar waar we toch niet al te veel gevoel voor konden opbrengen. We spraken natuurlijk af dat we elkaar zouden schrijven en dat ik zo gauw mogelijk weer naar Soerabaja zou komen. Ik verzweeg dat het minstens een maand zou duren eer ik weer de gelegenheid kreeg naar haar toe te gaan, en dat het dan ook wel de laatste keer zou zijn voor mijn vertrek naar Nederland. Trouwens, wat deed dat er nog toe? Het gillen van de locomotief, het zenuwachtige gedoe van late reizigers en het donker onder de overkapping moeten haar de overtuiging hebben bijgebracht dat wij elkaar nooit terug zouden zien. Toch keek ze mij rustig aan toen ik afscheid van haar nam. Om de leegte van het moment te vullen riep ik haar toe: ‘Misschien word ik wel overgeplaatst naar Soerabaja!’ - ‘Tot ziens, sampei ketemoe lagi’, riep Soemiati terug. Ik zag haar kleiner worden op het verlaten perron, een sliert sneeuwwitte rook om zich heen. Ik trok mij haastig terug toen er een stukje roet in mijn oog terecht kwam. Vanuit de spiegel op het toilet werd ik aangestaard door een rood verwilderd oog boven een betraande wang; het was alsof een hogere macht een correctie had willen aanbrengen op mijn onbewogenheid. | |
2Ik wilde juist een tweede portie gebakken pisang bestellen toen een inheemse soldaat buiten adem de warong binnenviel. ‘Sersan, uw vrouw is terug!’, riep hij op een onnatuurlijk hoge toon. - ‘Wat is er dan gebeurd?’, vroeg ik geschrokken. ‘Ik weet het niet, maar zij is erg overstuur; ze hebben haar geloof ik kwaad gedaan.’ ‘Wie verdomme, wie?’ | |
[pagina 337]
| |
Ik was opgesprongen en schudde de soldaat wild door elkaar. Zonder een antwoord af te wachten liep ik haastig de deur uit. Toen de ergste schrik wat was geluwd voelde ik me nog ongerust genoeg om hard te blijven lopen, maar toch werd ik tegen het eind van de korte afstand die ik af te leggen had al meer voortgedreven door het verlangen dan door angst. Ik zon de vrouw waarvan ik hield (ik wist het opeens zeker) binnen de twee minuten weer in mijn armen sluiten. Bij de school liep ik gelijk door naar de bijgebouwen. Voor de zwartberookte keuken bleef ik staan. De baboes waren gelukkig allemaal afwezig; alleen de oude vrouw die het eten verzorgde zat gehurkt het vuur aan te wakkeren met een stuk karton. Een meisje dat ik hier nog niet eerder had gezien, zat met de rug naar mij toe groente schoon te maken. Toen ze zich omdraaide zag ik dat Soemiati het was. Maar barrevoets, in een vuile jurk, het haar verward en zonder glans, leek zij in bijna niets op het beeld dat ik me van haar had gevormd. Even keek ze mij aan. Toen, met een gesmoorde schreeuw, wierp ze zich aan mijn borst met een heftigheid als wilde ze zich daar te pletter gooien. Ik moest een zekere weerzin overwinnen eer ik mijn armen om haar heen kon slaan. Ik voerde haar mee naar een kamertje naast de keuken waar ik met haar op een baleh-baleh ging zitten, een arm om haar vermagerde schouders, niet wetend wat te zeggen; zij zou ook niets gehoord hebben door haar krampachtig gesnik. In haar linker slaap, merkte ik nu, bevond zich een nauwelijks geheeld litteken dat van haar oor bijna tot aan haar oog liep, als de poot van een bril. Ik was in het geheel niet van mijn stuk gebracht; ik voelde geen andere emotie dan een medelijden dat op elke andere vrouw in haar omstandigheden betrekking had kunnen hebben. Mijn hersens werkten dan ook vlug en systematisch: 1. zij moest toonbaar worden gemaakt; 2. zij moest worden uitgehoord; 3. ik moest ervoor zorgen dat ze onderdak kreeg. Toen ik mijn plannen had uitgewerkt was Soemiati voldoende tot bedaren gekomen om naar mij te kunnen luisteren. Ik vertelde haar dat ze hier veilig was en dat ik er verder wel voor zorgen zou dat alles weer terecht kwam. Haar antwoord trof mij als een klap in het gezicht, en toch bestond dat antwoord uit niets anders dan de woorden die elk willekeurig lid van het huispersoneel mij in een dergelijk geval zou hebben toegevoegd: ‘Dank u, toean...’ Het ergste was dat er geen sarcasme in doorklonk, alleen maar een eindeloze verlatenheid. In een wanhopige poging het verleden terug te vinden, drukte ik haar tegen mij aan. Ik hoorde mezelf zeggen: ‘We zullen voortaan bij elkaar blijven; ik zal je nooit | |
[pagina 338]
| |
meer laten gaan.’ Onmiddellijk daarna had ik al spijt van mijn woorden. Soemiati zweeg echter. scheen goddank niets gehoord te hebben. Op een toon die opgewekt trachtte te zijn, gebood ik haar zich te gaan baden en een schone jurk aan te trekken. - ‘Ik heb niets meer’, antwoordde zij. ‘Ik heb bijna alles achter moeten laten toen ik hierheen vluchtte, en m'n laatste spullen heb ik verkocht aan een Chinees in de stad.’ ‘Maar waarom?’ ‘Ik moet toch eten.’ ‘Maar het spreekt toch vanzelf dat ik verder voor je zal zorgen!’, riep ik ongeduldig uit. ‘Waar woont die Chinees?’ Mokkend gaf ze mij het adres; ze begon al weer wat op zichzelf te lijken. Intussen waren we weer naar buiten gegaan. Terwijl we voorbij de keuken liepen zei ik nog: ‘En vergeet niet je haar te wassen’. Soemiati rukte zich los van de arm die ik nog steeds om haar heen hield; ze rende naar de badkamer en sloeg de deur met een woedende klap achter zich dicht. Onthutst bleef ik staan kijken naar de gesloten deur. De oude vrouw bij het vuur keek mij verwijtend aan. ‘Men moet zacht zijn voor zulke mensen’, mompelde zij. - ‘Hoe bedoel je dat?’, vroeg ik agressief, maar ze had zich alweer omgedraaid. De Chinees aan wie Soemiati haar kleren had verkocht, bleek op de hoogte te zijn van de politieke situatie. Hij wilde althans niets laten vallen van het absurd hoge bedrag dat hij ervoor vroeg. Hij gaf pas toe toen ik op de manier van een flimschurk mijn pistooltas naar voren trok. Ik nam het bundeltje kleren in ontvangst en liep grinnikend naar buiten. Toen ik op mijn fiets sprong verwonderde ik me opeens over mijn eigen zorgeloosheid; de moeilijkheden waren immers niet te overzien. Een half uur daarna zag Soemiati er al weer veel beter uit dan toen ze pas was aangekomen. Het kwam er nu op aan, zo hield ik me voor, om niet opnieuw te worden meegesleept door haar bekoorlijkheden. Uit haar opmerkingen bleek echter dat mijn belofte om bij haar te blijven wel degelijk tot haar was doorgedrongen. Ik verwenste mijn gebrek aan zelfbeheersing maar durfde toch geen correcties aan te brengen op dat moment. Het leek mij wel noodzakelijk (al had ik niet kunnen zeggen waarom) dat ik precies te weten zou komen wat er met Soemiati was gebeurd. Een week na mijn vertrek uit Soerabaja had ze mij nog geschreven dat ze verpleegster geworden was in het stadsziekenhuis. Ik had haar gevraagd een portret van zich te laten maken en aan mij op te sturen, en zelfs daar had zij aan gedacht. Het was | |
[pagina 339]
| |
allemaal bijzonder geruststellend geweest en zelfs weinig minder dan wonderbaarlijk als men haar gewone gemakzucht kende. In de brieven die ik haar schreef, had ik weer openlijk verliefd durven zijn. Maar na die eerste brief had ik niets meer van Soemiati gehoord. Ik nam aan dat ze mij vergeten was. Misschien uil gekwetste ijdelheid was mijn verlangen naar haar steeds groter geworden, maar tegelijk daarmee vond ik het eigenlijk wel goed dat de zaak zich op die manier had opgelost; vandaar dat mijn pogingen om naar Soerabaja te gaan niet overtuigd genoeg waren geweest om te kunnen slagen. De rest moest ik opmaken uit de verwarde verhalen die Soemiati mij deed. In de kampong waar zij woonde, was men er achter gekomen dat zij betrekkingen onderhield met een Nederlander. Waarschijnlijk had de loerah mijn brieven opengemaakt. De bedekte termen waarmee men haar bedreigde gingen weldra over in openlijke demonstraties van afkeer. Zij vertelde iets over een hand die men op de deur had geschilderd, over mannen die een dolk vóór haar in de tafel hadden gestoken, over een vrouw die haar een sarong had afgenomen ‘omdat die toch met bloedgeld was gekocht’. Ten slotte was zij met haar overgebleven bezittingen in een koffertje 's nachts de kampong uitgevlucht. De volgende morgen was zij aangereden door een legerauto. ‘Ik kreeg het spatbord tegen mijn hoofd, maar die jongens waren aardig: ze brachten me naar het ziekenhuis’, ging zij verder. ‘Waarom heb je me niet zo gauw mogelijk geschreven?’ ‘Ik kon niet; ik werd dag en nacht bewaakt door een soldaat-inburger van de tentara. Maar na een week heb ik weten te ontsnappen. Ik verkocht m'n laatste armband om een spoorkaartje naar hier te kunnen nemen. In de trein zat nog een vrouw die erg vriendelijk tegen mij deed, maar dat was natuurlijk een spion die me uit wilde horen! Ik heb maar net gedaan of ik haar niet door had...’ Ik keek haar onderzoekend aan. In haar ogen lag een helle glinstering, maar het was niet de glinstering die ik zo goed kende; haar vrolijkheid, woede of begeerte hadden op een andere manier gefonkeld. Het harde licht dat ik nu in haar ogen zag betekende vijandschap, waanzin, gevaar. Er kwam een gedachte in mij op waar ik een moment onpasselijk van werd: zou zij zich met opzet voor die auto hebben gegooid? Ik kon mezelf er niet toe brengen het haar te vragen. Op het ogenblik was zij over haar zenuwen heen; over een week zou ze wel weer normaal zijn, dacht ik ontwijkend. Nu restte mij nog, de luitenant die het commando had over de | |
[pagina 340]
| |
militairen in het schoolgebouw zo te bepraten dat hij geen disciplinaire bezwaren meer had tegen het overnachten van een jonge vrouw in het kampement. Ik ondervond hierbij weinig moeilijkheden. De luitenant had namelijk een zeker respect voor mij sinds hij er achter gekomen was dat ik, evenals hijzelf, het gymnasium doorlopen had. Wij kwamen overeen dat Soemiati voorlopig zou worden ondergebracht bij de oude koki die een kamertje van de bijgebouwen bewoonde. Terwijl ik de luitenant bedankte, moest ik opeens terugdenken aan een passage uit de afscheidsspeech van onze rector: ‘Meer en meer zullen jullie leren beseffen welk een onschatbare waarde de klassieke scholing heeft voor het verdere leven...’ De man had toch nog gelijk gekregen. In mijn moedwillige zorgeloosheid had ik verondersteld dat Soemiati niet meer dan een week zou nodig hebben om weer op verhaal te komen, maar de volgende morgen al liep ze mij stralend van levenslust tegemoet. Zonder me te bedenken kuste ik haar op de mond en begon op de oude, schertsende manier met haar te praten. Er werd met geen woord meer gerept over de geleden ellende. Alleen scheurde zij haar portret, toen ze dat vond, met vinnige halen stuk. ‘Ik sta er niet mooi genoeg op’, zei ze verontschuldigend. De andere, veel sterkere impuls die haar tot het vernielen van dit hulpmiddel voor de herinnering had gebracht, ontging mij niet. Maar niets kon ons die dag verontrusten. Zelfs toen ze me, zonder angst overigens, als terloops, vroeg wat er nu verder gedaan moest worden, antwoordde ik op dezelfde toon dat ik van plan was met haar in het land te blijven; ik zou daar demobiliseren en een baan zoeken. De woorden klonken zo overtuigend door de vanzelfsprekende manier waarop ze werden gezegd, dat ik er zelf in geloofde. Ik ging zelfs zo ver dat ik nederlands met haar begon te praten, eenvoudige woorden die ik langzaam uitsprak. Vroeger had ze wel geprobeerd mijn taal te leren, twee dagen ijverig en het dan wel weer gelovend, maar ik had die pogingen nooit aangemoedigd. Nu ik er zelf mee begon, deed ze onmiddellijk vol overgave mee aan dit nieuwe spel. Ze keek mij ingespannen aan en trachtte dan een juist antwoord te geven. Als het goed was klapte zij opgetogen in de handen; in het andere geval verborg ze haar gezicht beschaamd lachend om de fout die ze had gemaakt. Het leek wel of haar kleine ronde gezicht spitser werd wanneer zij aan het leren was; ze kneep dan haar ogen half dicht en ontblootte losjes haar boventanden. Zelfs haar stem klonk anders, gretiger dan gewoonlijk, meer als de | |
[pagina 341]
| |
stem van een vroegrijp meisje dan die van een jonge vrouw. Ik had dit al eerder opgemerkt. In een brief had ik bij voorbeeld eens Indonisia geschreven in plaats van Indonesia; onwillekeurig sprak ik dat woord toen hardop uit zoals het er stond, en opeens begreep ik dat mijn pen fonetisch had neergeschreven wat haar speciale meisjesstem mij vanuit mijn onderbewustzijn had gedicteerd. Diezelfde stem gebruikte zij nu weer. Leren was voor haar op dat moment een opwindende sport, een soort athletiek van de hersenen. Maar ze was gauw moe en nog vlugger verveeld. Een paar dagen later was ik tegen de middag naar de bataljons-administratie gegaan om mijn maandgeld op te halen. In de cantine waar ik binnenging om een fles bier te drinken, trof ik een paar kennissen met wie ik bleef kaarten en drinken tot een uur of vier. Op de terugweg kocht ik nog een paar witte schoentjes voor Soemiati, zodat ik pas tegen half vijf weer thuis was. Ik vond Soemiati in het kamertje naast de keuken; het schrift waarin zij haar pantoens en maleise liedjes bewaarde, lag dichtgeslagen op haar schoot. Ik vroeg haar wat eten op te warmen en naar mijn kamer te brengen. Terwijl ik sprak hield zij het hoofd gebogen, en ook terwijl ze beloofde vlug klaar te zullen zijn, keek ze mij niet aan. Geërgerd vroeg ik me af wat er nu weer aan de hand was. Op dat ogenblik, als had ze mijn opkomende boosheid aangevoeld, glimlachte zij me vanonder haar wimpers toe, zonder het hoofd op te heffen, maar eerder schuw dan coquet. Ik glimlachte terug. ‘Ik heb iets voor je meegebracht’, riep ik nog, en fluitend liep ik naar mijn kamer. Het zou wel weer zo'n voorbijgaande aanval van neerslachtigheid zijn geweest, dacht ik vluchtig. 's Morgens voor ik wegging was zij al onrustig geweest. Op een gegeven moment had ze mij angstig beetgepakt en gevraagd: ‘Je blijft toch hier? Je gaat toch niet bij mij vandaan?’ Lachend had ik geantwoord: ‘Ach welnee, maak je toch niet ongerust.’ En toen, heftig opeens, had ze gedreigd: ‘Pas op als je je woord breekt!’ In een opwelling van boosaardige plaagzucht had ik, zonder met lachen op te houden, gezegd: ‘We zullen zien.’ Toen zij, het hoofd nog steeds gebogen, mijn bord had neergezet, ging ze op het veldbed zitten. Ik haalde de nieuwe schoentjes te voorschijn en legde ze in haar schoot. Ze waren prachtig, vond Soemiati. Ik had gedacht dat ze opgetogen zou zijn; nu leek zij eerder verlegen. Ik keek haar aan: er glinsterden tranen in haar ogen. Ik knielde bij haar neer, trok de slippers die zij droeg van haar voeten en deed haar de schoenen aan. Terwijl ik daarmee bezig was, begon ze mijn haar te strelen; het was de eerste keer dat ze | |
[pagina 342]
| |
liefkoosde zonder dat ik er mee begonnen was. Ze staarde nu recht voor zich uit. Toen ik opkeek naar haar gezicht zag ik dan ook direct de gapende wond in haar keel. ‘Hoe komt dat?’, stamelde ik. - ‘O, het is niets, het is niets’, zei ze afwerend. ‘Vraag maar niet verder. Het was een ongelukje. Ik ben het alweer vergeten.’ Er kwam geen bloed meer uit de wond. Ook de huid eromheen vertoonde geen bloedsporen; die had zij er blijkbaar al afgewist. Er was niets dan een verticale gleuf in de huid, getrokken met een scheermesje waarschijnlijk. En zij had dit zelf en met opzet gedaan. Zonder haar iets gevraagd te hebben was ik daar zeker van. Zonder verder iets te zeggen nam ik haar mee naar de ziekenverpleger die snel een verband aanlegde, mopperend dat hij te laat zou zijn voor de bioscoop. ‘Als ze eenmaal zoiets in d'r kop hebben gehaald hou je ze toch niet meer tegen. Lukt het de ene keer niet, dan de andere keer. De laatste tijd komt het nog al eens voor; niks anders als angst’, legde de verpleger uit. ‘Ziezo, dat is gebeurd. En nou geen gijntjes meer zus.’ En tegen mij: ‘'t zou anders jammer zijn als ze d'r aanging, sergeant: 't is een machtig lekker dier!’ Ik knikte stom. Ik wist dat hij me zielig zou vinden als ik niet iets in dezelfde trant terugzei, maar mijn moedeloosheid was er te groot voor. Zwijgend keerden wij terug. Had ik nu weer gedaan of er niets gebeurd was, wellicht zou het hierbij gebleven zijn. Maar ik had het in mijn hoofd gezet dat men een dreigend gevaar tegemoet moet gaan in plaats van er vandaan te vluchten, een tactiek die misschien wel in mijn lijn lag maar zeker niet in die van Soemiati. Ik stond er op dat zij vertellen zou waarom ze die wanhoopsdaad had begaan. Het enige wat zij eruit kon brengen was het telkens herhaalde verzoek haar toch met rust te laten, maar ik bleef genadeloos bij haar aandringen. Ten slotte sloot ik haar zelfs op met pen en papier: ze moest dan maar neerschrijven wat ze niet kon zeggen. Zij zat, toen ik haar zo achterliet, met een diep ongelukkig gezicht achter de tafel, als een kind dat voor de eerste dag op school is. Ik voelde me niet minder ellendig terwijl ik rusteloos heen en weer liep over het achtererf. Na een kwartier ging ik weer naar haar toe. Ze had nog maar enkele regels op papier gezet, een paar verwarde zinnen waarin niet veel meer stond dan dat zij bang was. - ‘Maar waarom toch? Ik zal er heus voor zorgen dat je niets meer kan overkomen’, riep ik ongeduldig uit. Ik wilde nog meer zeggen, maar het hulpeloze van verder praten inziend liep ik hard weg. | |
[pagina 343]
| |
Een paar uur later kwam ze bij mij op de kamer. Ze zag er enigszins opgewonden uit, helemaal niet meer zo hulpeloos en miserabel, constateerde ik met genoegen. Ze begon zelfs hard te lachen toen er een brandend sigaretteneindje dat ik uit het raam had willen gooien, op mijn klamboe viel. Ik was al weer gerustgesteld. Ik vroeg haar bij me te komen zitten, maar ze bleef liever bezig, hier een overhemd opvouwend, daar een laken gladstrijkend. Zelf ging ik een krant zitten lezen. ‘Durf ik?’, hoorde ik haar plotseling vragen, en opkijkend zag ik haar voor mij staan met in haar hand mijn pistool, nauwkeurig mikkend op mijn voorhoofd. Eerst wilde ik zeggen: ‘Pas op, dat is gevaarlijk’, maar het pistool was toch niet gespannen. ‘Ga je gang kind’, zei ik dus. Als ze dat nu leuk vond wilde ik wel meedoen aan dit spelletje. Pas toen zij de trekker had overgehaald drong het tot mij door dat zij er geen kijk op had of een pistool op veilig stond of niet. Dat zij dus zojuist had geprobeerd mij te vermoorden... Met een schreeuw spronk ik overeind en sloeg haar het wapen uit de hand. Schaterlachend liep zij de deur uit. De volgende dag ging ik, na een slapeloze nacht door de hitte overmand, op mijn bed liggen. Nauwelijks was ik ingedommeld toen Soemiati haastig de kamer binnenkwam. Ze wierp zich half over mij heen zodat ik onmiddellijk klaar wakker was. - ‘Wat is er?’, vroeg ik, geschrokken in haar verwilderde ogen kijkend. ‘Vertel me toch wat ik moet doen!’, riep zij uit. ‘Je hoeft niets te doen’, antwoordde ik korzelig, en ik draaide me om naar de muur. Kreunend verliet zij de kamer. Even later werd mijn ongerustheid me toch de baas. Ik stond op en liep naar de bijgebouwen. Soemiati zat in haar slaapkamertje op de vloer, het hoofd achterover tegen de muur geleund. Haar ogen keken mij verglaasd aan, zonder iets te zien. Naast haar stond een aluminium kroes; over haar kin liep een straaltje paarsbruin vocht. Ik nam de kroes op en rook eraan: er had carbol in gezeten. Ik pakte haar op en legde haar op de baleh-baleh. Vlug liep ik naar mijn kamer om norit te halen. Een collega van me was juist thuisgekomen; samen dienden we haar de in water opgeloste norit toe. Tegen de avond kon zij zich weer normaal bewegen, maar de starende uitdrukking verliet slechts haar ogen wanneer ze mij zag; een krankzinnige haat kwam er dan voor in de plaats. Kort daarop probeerde zij weer zich van het leven te beroven, dit keer door in de diepe waterput achter het huis te springen. Het duurde even eer men een lamp gevonden had, maar toen men het | |
[pagina 344]
| |
licht in de put liet vallen bleek dat zij zich nog vasthield aan de toevoerbuis van de waterpomp. Er werd een ladder gehaald en een van de omstanders daalde af in de put met een lang touw dat hij onder haar armen vastmaakte. Ze stribbelde niet tegen, maar meewerken deed ze evenmin. Uiterst voorzichtig werd zij naar boven gehaald, half gedragen door de soldaat op de ladder. Toen ze tot de rand van de put was gekomen nam ik haar over. Na de radeloosheid van de eerste ogenblikken had ik een grote woede op voelen komen. Ze had het recht niet mij zo te behandelen, was de enige en redeloze gedachte die mij beheerste. Maar natuurlijk kon ik haar geen afstraffing toedienen in de nabijheid van de vijf of zes man die haar met zoveel moeite, met zoveel tederheid bijna, hadden gered. Ik kon er mij echter niet van weerhouden haar met zulle een ruw geweld tegen mij aan te drukken dat het mezelf pijn deed. Soemiati bleef echter stom; ze draaide alleen langzaam haar gezicht naar mij toe. Haar blik was kalm en helder. Ze had niet het dromerig voorkomen dat iemand die bijna verdronken is soms heeft. Maar ook lag er geen haat meer in haar ogen, zelfs geen verwijt. Zij kéék alleen: zij veroordeelde niet maar zij zag alles. Hoewel die blik mij met één slag had vernietigd, droeg ik haar verder zonder de minste aarzeling naar binnen. Haar armen en benen hingen willoos af van mijn kaarsrecht gehouden onderarmen. Niemand kon zien dat ik de overwonnene was van dit bijna levenloze lichaam. Maar nu ik me dan verder geheel wilde richten naar de wensen van Soemiati, bleek zij voorgoed onbereikbaar te zijn geworden. Misschien was ik ook alleen maar bereid mij over te geven omdat die overgave toch niet meer kon worden geaccepteerd, zo hield ik mij voor met het protestantse wantrouwen tegenover mezelf dat ik van huis uit heb meegekregen. Met dit soort zelfkwelling probeerde ik mijn behoefte aan boetedoening te bevredigen. Ook dronk ik meer dan gewoonlijk, omdat ik me in mijn roes soms kon verbeelden dat ik niet zo ver meer verwijderd was van haar waanzin. Soms kon ik haar vanuit die verlatenheid zachtjes horen klagen, maar er was niemand die haar nog te hulp kon komen. Hoewel ze niet meer probeerde zich van het leven te beroven, liep zij nu herhaaldelijk het huis uit en de weg op, waarheen wist zij zelf niet want telkens vond men haar op een andere plaats terug. Als men haar dan vroeg waar ze heen wilde, antwoordde ze meestal niet. Soms echter herhaalde zij eindeloos de woorden ‘Ik wil naar huis’, woorden die eerst zonder enige intonatie werden uitgesproken maar die van lieverlee werden opgenomen in een ononderbroken geneurie. | |
[pagina 345]
| |
Zij leek dan zozeer op een in zichzelf verzonken, volmaakt tevreden kind dat ik een medelijden voor haar kon voelen dat me bijna genas van mijn wanhoop. Maar dit duurde nooit lang. Haar waanzin vertoonde andere, afschuwelijke kanten die mij terugdreven naar de oude gedachtengang. Elke nacht kwam de wacht mij een paar keer wekken om te melden dat Soemiati weer uit haar kamer was gekomen en de straat op wilde gaan. Zwakjes protesterend werd ze dan weer naar binnen gebracht, waar ik bij haar bleef tot ze sliep. Eén keer vond ik haar aan het eind van de galerij, onbewegelijk starend in de donkere tuin. Ik ging naast haar staan en noemde zachtjes haar naam. Toen ze niet reageerde bracht ik mijn hoofd dicht bij het hare en nog eens noemde ik haar naam. Plotseling, met een bliksemsnelle opzetteheid die te onverwachter kwam na de roerloze stilstand die eraan vooraf ging, stootte zij haar hoofd niet een kwaadaardige kracht in mijn gezicht. Sidderend van schrik, pijn en een haat die binnen de seconde alle andere gevoelens overvleugelde, greep ik Soemiati beet. Ik drong haar in de richting van haar kamer en met één duw wierp ik haar vanuit de deuropening over het bed. Gelijk stond zij op om de deur weer uit te lopen, maar met nog meer kracht dan zoëven duwde ik haar terug. Tijdens deze worsteling uitten wij geen van beiden een woord of een kreet, ook niet toen zij voor de tweede maal opstond en ik haar een klap in het gezicht gaf die haar achterover deed tuimelen. Eer zij dit keer overeind kon komen sprong ik op haar af; met geweld drukte ik haar neer op de baleh-baleh. Op dat ogenblik, terwijl ik met mijn hele lichaam de vrouw die zich woest verweerde in bedwang moest houden, kwam ik tot bezinning. Met een gesmoorde stem, maar zonder haar smalle polsen los te laten uit mijn greep, vroeg ik haar om vergiffenis. Maar ook dit drong niet meer tot haar door. Even plotseling als haar razernij was opgekomen keerde haar apathie terug. Ze sliep binnen een paar minuten. Door middel van indonesische vrienden wist ik Soemiati opgenomen te krijgen in een gesticht in de bergen bij Malang. Het laatste bezoek dat ik haar daar bracht voor mijn vertrek naar Holland, staat me nog duidelijk voor ogen; het is lange tijd een zich steeds herhalende werkelijkheid geweest eer het, zoals nu, een herinnering kon zijn. Door een tuin vol bonte bloemen liep ik naar het paviljoen waarin Soemiati was opgenomen. Ik kwam een paar verpleegsters tegen; een van hen droeg op haar schort een soort cocarde met de beeltenis van de president van de republiek. Ze deden of ze mij niet | |
[pagina 346]
| |
zagen, maar toen ze waren gepasseerd hoorde ik aan het rhythme van hun voetstappen dat ze allebei naar mij omkeken. Het was niet verstandig van me geweest om me daar te vertonen, maar nu ik er eenmaal was wilde ik mijn bezoek ook voltooien. Soemiati zat op de stoep van het paviljoen. Ze hield haar hoofd diep voorover gebogen, zodat de twee vlechten waarin men haar haar had gedaan aan weerszijden langs haar hals vielen; ik voelde het als een verlies dat ook anderen nu haar ranke nek konden zien. Het bovenlijf heen en weer wiegend zat zij zachtjes te neuriën. Met mijn vingers tegen haar slapen tilde ik haar hoofd op. Onmiddellijk bedekte ze met beide handen haar ogen. Ik kon nu echter de woorden verstaan die zij onafgebroken neuriënd herhaalde: ‘Saja minta diboenoeh, ik vraag gedood te worden.’ Haar mond had daarbij een uitdrukking van kinderlijke voldoening. Toen ik vroeg of ze met me naar binnen wilde gaan, bleef zij zitten alsof ze niets had gehoord. Zodra ik echter probeerde haar op te richten stond ze gedwee op, zonder overigens de handen weg te nemen van haar ogen. Ik probeerde haar aan het praten te krijgen, maar ze reageerde op geen enkel woord of gebaar. Ten slote kwam ik op het idee haar een sigaret aan te bieden. Ik voelde me bijna gelukkig toen ze accepteerde. Ze inhaleerde een paar keer diep maar zonder enig welbehagen. Nadat ze drie of vier trekken had gedaan nam ik haar de sigaret weer af, bang dat ze haar vingers en lippen zou branden. Op dat ogenblik kwam de hoofdverpleegster binnen, een Nederlandse van een jaar of veertig. Ze groette mij met een misprijzend hoofdknikje. - ‘Een naar geval’, constateerde zij, naar de andere vrouw kijkend met een blik die medelijden uit moest drukken, een medelijden dat haar zwijgende berisping van zoëven moest legitimeren. ‘En zo jong nog’, verzuchtte ze daarna. ‘Hoe oud is ze, zeventien?’ - ‘Vierentwintig’, antwoordde ik kort. ‘Drie jaar ouder dan ik’, had ik er bijna bij gezegd, maar ik bedacht mij bijtijds. - ‘U kunt hier nog een kwartier blijven’, besloot de verpleegster het onderhoud; ze vond mijn antwoord blijkbaar te belachelijk om er op in te gaan. Het viel mij nu op dat Soemiati er inderdaad jonger uitzag dan ik haar ooit had gekend. Zij was in de kamer waar ik haar had gebracht op de betegelde vloer gaan zitten. Toch was de manier waarop ze haar vlechten om haar vingers wond en weer af wond, te mechanisch om op het spelen van een kind te lijken. Kort daarop nam ik afscheid van haar, omdat ze weer begon te neuriën en ik bang was dat ze de woorden van zoëven zou herhalen. Ik groette haar en verdween haastig, zonder om te kijken. |
|