| |
5 Zesde jaargang 1953
| |
| |
| |
[Max Nord: gedichten]
Max Nord
Het hart
I
Oud ben ik, eeuwenoud, en in mij slaat
maar steeds dit onbedaarlijk hart, dat gaat
en gaat, - waarom? Waar zij nu ligt
kan ik niet bij haar zijn. Waar vind ik baat,
wie kust haar mond, haar koud gezicht,
wie ligt er bij haar nu zij zonder mij vergaat?
II
De dood hing in een boom, hel verlicht,
toen ik naar huis reed. Het was te laat,
eeuwen te laat voor dit oud bericht
en het is, weet ik nu, zonder gewicht
dat ik sterven zal, want ik ken het verraad
van vriendschap en dood dat mij leven laat.
III
Wie de liefste was, weet, dat zij bestaat;
zolang ik leef leeft zij, zolang dit hart nog slaat
slaat het voor haar, zolang ik heb gedicht
was het voor haar; de liefde kent geen maat,
geen tijd, geen ruimte en geen haat:
het hart kent niet de dood en diens verblindend licht.
| |
| |
| |
De spiegel
Hier is haar borstel, is haar kam,
hier is de spiegel die zij nam
en hief, ik zag het zwarte haar
en hoe zij keek, en keek ernaar.
Ik ben de ogen die zij zag,
ik die het beeld van haar bewaar,
ik die de nachten naast haar lag
en nu alleen ben, zonder haar.
En nu ik in haar spiegel staar,
mijzelf niet zie maar altijd haar,
- kristallen tranen is het glas
nooit wist ik wie zij voor mij was -
nu ligt zij daar, nu ligt zij daar.
| |
Droom
Ik droomde moe: ik was zo stil als oud,
ik wist alleen: nooit zal ik alles weten,
mijn handen waren van verwachting koud.
Toen trad zij binnen die 'k niet kan vergeten,
zij lachte en haar lach was mij vertrouwd,
zij heette zoals zij alleen kan heten.
Ik riep haar, nam haar slanke bruine hand,
oud was ik zeer, zij was zo jong gebleven
als mijn herinnering, en op de rand
en op de ijle rand van dood en leven
liep ik opnieuw met haar, als eens aan 't strand
waarvan ik door haar sterven was verdreven.
| |
| |
| |
Mardi Gras
Het masker waarmee ik ze fop
is het gelaat van mijn verleden;
mijn dochter heeft een kepi op
want kind'ren moeten zich verkleden.
Verheugd en zonder bitterheid,
niet wetend wie zij zijn, verloren
in zichzelf en in de tijd,
voelen zij zich opnieuw geboren,
een vrolijk, angstig hoopvol spel
dat tot de avond voort mag duren
wanneer zij slapen gaan: vaarwel,
de maskers af, die men kan huren,
die niet verbergen wat wij zijn,
op stapels liggen in de kasten,
die men niet voelen kan als pijn,
men kan ze voordoen en betasten...
maar ik loop met herinnering,
een carnaval, een ander leven,
van liefde en ontgoocheling,
een spijker in mijn hart gedreven
waarvan het nooit geheel genas.
Waarvan hij nimmer zal genezen:
hij die haar liefhad, die ik was,
mijn masker van een ander wezen.
| |
| |
| |
Mijn kind
Zo ernstig slaapt zij dat ik mij herken.
Niets weet zij en niets méér kan zij verwachten
dan wat ik had, dan worden wie ik ben.
Hoe anders wordt men dan wij dachten.
Zo ernstig leefde ik, maar niet als zij
zo zuiver als het warme zand der stranden.
Hield iemand, denk ik, ooit zoveel van mij?
Ik kus vol tederheid haar kleine handen.
Zo ernstig wij, ik weet wat haar bezielt,
ik ken het hart waarin wij zijn gevangen:
zo was het dat ik van de liefste hield,
zo heerlijk stroomt het bloed van ons verlangen.
Zo ernstig sta ik bij mijn slapend kind
dat ik weer lach, die niets meer heb te wachten
dan wat ik heb, dan nemen wat ik vind,
en wie ik liefhad steeds in mijn gedachten.
| |
| |
| |
Wimper van tederheid
Wimper van tederheid was zij
zo onverhoeds weer neergeslagen
dat 't me te moede is of wij
elkaar slechts een seconde zagen.
| |
Vreemd ben ik mij
Vreemd ben ik mij: ik leef en lach
en drink des avonds om te vergeten
wat niemand dan juist ik moet weten,
wat niemand dan juist ik nog zag.
'k Herken mij niet: verbaasd, verbeten,
wil 'k dag aan vreugdeloze dag
een ander dan mijzelve meten
aan wie eens, zalig, bij haar lag.
Ik krijg geen antwoord op mijn vragen,
vergeet niet wat ik van haar weet;
eens wild' ik haar een trap op dragen
en kon het niet, wat ik ook deed;
een vreemde nu, zal 'k nimmer slagen,
en draag haar voortaan als mijn leed.
|
|