Libertinage. Jaargang 6
(1953)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |||||||||||||||
3De beoordeling van Kloos zat Van Groeningen, die lichamelijk zeer verzwakt was en weinig werken kon, hoog. Wat hij ondernomen had vernietigde hij - verscheurde fragmenten van ‘Henri de Graaff’, dat al ver gevorderd was, zijn bewaard gebleven, evenals de opzet van het toneelstuk ‘Jeanne d'Arc’ en het begin van een vertaling der ‘Imitatio Christi’ - en tot nieuw werk kon hij blijkbaar niet komen, althans geen groot werk. Hij moest uiting geven aan wat hem dwars zat. In een conceptbrief aan Frederik van Eeden - helaas zonder datum, maar blijkens de inhoud geschreven na 13 Maart 1890, want hij maakt op die laatste brief van Kloos een zinspeling - schrijft hij naar aanleiding van de publicatie van ‘Ellen’ in ‘De Nieuwe Gids’ van 1890: ‘Vooral vond ik die kritiek onplezierig (in vertrouwen gezegd) omdat mijn uitgever daardoor recht meende te hebben, een hoogen toon tegenover me te voeren. Nu is het waar, als men iemand wil slaan kan men makkelijk een stok vinden, maar het is voor hem toch niet aangenaam, als juist uit de woning van zijn vrienden die stok gehaald wordt... Zonder beeldspraak nu: het griefde me te moeten hooren: de recensies zijn nogal gunstig, alleen die van den N.G. niet en daarom enz., terwijl ik op verzoek van den N. Gids het begin van het werk daarin geplaatst heb. Het is niet te loochenen, dat de beoordeeling op sommige regels bepaald ongunstig was (of staat midden op pag. 424 een drukfout? die is dan toch wat grof)... ‘Doch dit alles kan nu rusten, omdat ik voor eerst toch geen lust heb te schrijven, en daarbuiten is er voor mij geen enkele reden meer om het wel te doen. - Ik hoop nu maar, dat u in dezen brief niet bedoelingen zal zoeken, die er niet in staan, zooals een uwer vrienden, die meende dat ik van Henri de Graaff een gentleman had willen maar niet kunnen maken, hetgeen een volstrekt ongemotiveerde hatelijkheid is. Ik bedoel dit, dat u dezen niet zal houden voor een poging om me op te dringen. ‘Uw gedicht is zeer mooi, en ik hoop, als ik over vele, vele jaren tot slot van mijn roman-cyclus een dergelijke stof behandel, niet | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
verder beneden uw gedicht (te) blijven, dan het aan-de-poëzie-immers-inferieure proza noodzakelijk maakt.’Ga naar voetnoot1) Niet alleen tot een brief bepaalde zich Van Groeningen, ook in het openbaar heeft hij zijn misnoegen over de recensie van Kloos geuit. (Een verstokt verdediger van ‘De Nieuwe Gids’ als Johan de Meester, sprak van ‘de hooghartige welwillendheid van den criticus in de Nieuwe Gids’). In ‘De Amsterdammer, Dagblad voor Nederland’ van 11 Maart 1890 kan men als feuilleton een artikel ‘Anti-kritiek, zelf-kritiek en nog iets’ vinden, geschreven, zoals onder de titel staat ‘Naar aanleiding van een kritiek in den “N. Gids” over “Martha de Bruin”, Amsterdam, 1890. A. Rössing.’ Deze anti-critiek is in verschillende artikelen over Van Groeningen vermeld: sommigen citeerden er enkele regels uit. W.G. van Nouhuys heeft in zijn ‘Letterkundige Opstellen’ (1894) er de meeste aandacht aan besteed. In het verband van dit gehele opstel en tot goed begrip van de persoonlijkheid-Van Groeningen leek het mij belangwekkend en nodig het geheel over te drukken. Dit te meer, daar ik de juistheid van De Meesters opmerking erken, dat we ‘bewonderen in dat eene stuk zelf-kritiek van den jongen alleenstaanden, werkenden Van Groeningen tegelijk den helderen kijk om zich heen en de bewuste kennis van zichzelven. Anderen als zichzelven, doorzag hij.’ Maar vóór dat opstel verschenen was - Van Groeningen had het natuurlijk eerder geschreven - ontving hij een brief van Kloos, die het conflict geheel acuut maakte. En uit die brieven, in de eerste plaats uit die van Van Groeningen, putte ik de veronderstelling, dat hem ter ore was gekomen, dat Kloos over de inhoud van zijn vertrouwelijke brieven mededelingen had gedaan aan anderen. Daarbij heb ik gedacht aan Netscher, die in ‘De Nieuwe Gids’ publicerend, door Van Deyssel en Van der Goes geattaqueerd werd. Frans Netschers ‘In en om de Tweede Kamer. Parlementaire Portretten | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
en Schetsen’ werd door Van der Goes besproken (5e jrg. deel I, blz. 358 e.v., Febr. 1890), maar tevoren was er een artikel van hem verschenen (in de December-aflevering 1889, blz. 256 e.v.) getiteld ‘Leidsche Letteren’, handelende over Jan ten Brink. Tegen dit laatste artikel van Van der Goes nam Netscher, die met Louis Couperus leerling was geweest van Ten Brink op de Haagsche H.B.S., stelling in een heftige brochure ‘Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche Letteren’.Ga naar voetnoot1) In Januari 1890 werd reeds aangekondigd, dat ze binnenkort zou verschijnenGa naar voetnoot2) en nu is het opvallend, dat Netscher na het uitkomen van ‘Martha de Bruin’ weer (of nog?) contact had met Van Groeningen. Hij schreef hem 26 Januari 1890: ‘Ik hoop u spoedig eens te ontmoeten, vriendschappelijk...’ Ook Van Groeningen zegt, dat ze elkaar in de laatste tijd, dat is dus na het verschijnen van ‘Martha de Bruin’, een paar keer hebben gezien.
Ik meen uit al die feiten - zowel Netscher als Van Groeningen voelden zich gekrenkt door de critiek in ‘De Nieuwe Gids’ - te mogen concluderen, dat Netscher, die contact had in de litteraire wereld, het een en ander aan Van Groeningen heeft verteld. De hier volgende anti-critiek en de brieven, die ik in extenso laat volgen - de publicatie door dr Gerversman is òf van zeer onvolledige conceptbrieven òf verminkt door weglating van belangrijke delen - staven m.i. mijn beweringen. Ze geven tevens een goede kijk op de karakters van Kloos en Van Groeningen, de eerste hooghartig, zelfbewust; de ander, die zich geuit had, in vol vertrouwen, over zijn diepste gedachten en intiemste gevoelens, was gekwetst, voelde zich verraden: de epistels gunnen ons bovendien een blik op een periode der geschiedenis van ‘De Nieuwe Gids’. Amsterdam, 10 Mrt 1890 | |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
toe te kennen, zoodat gij op het oogenblik van ons te vorderen hebt de som van ƒ113.75 als ik mij niet bedrieg. Als men de anti-critiek, die ik hier volgen laat, leest, zal men - afgescheiden van de vraag of men het met de schrijver eens is - moeten toegeven, dat Van Groeningen een standpunt kon verdedigen; het is in ieder geval interessant van dit vrijwel vergeten stuk in zijn geheel kennis te nemen. ‘Een kunstenaar, die objectief wil (d.i. moet) zijn, kan door onzen subjectieven, m.a.w. egoïstischen tijd niet begrepen worden, tenzij hij, door bij-omstandigheden, beeldt personen die als letterkundige kunstenaars in fraaie woorden voelen. Dit is de mate van ons democraat zijn, dus van onze naastenliefde. En daar de kunst der dichtstbijë toekomst, als iedere reactie de negatie van het nu-Heden, zal zijn zooveel mogelijk objectief, bestaat heel veel kans op een herleving der romantiek, een nieuw-romantisme, met helden en ridders - tenzij het nu-aan-het-opkomend geslacht moed en zelfverloochening genoeg heeft, een tijdje voor minder-knap, voor minder-vol gehouden te worden. Want klassiek (naar-het-wezen-klassiek) werk schijnt in tijden van verfijning erg armoedig, omdat het tracht te-doen-door-laten; véél te zeggen door wéinig te zeggen. ‘Bespreking van eigen werk is altijd gevaarlijk. Niet omdat ze de indirecte erkenning is van falen (dit geen noodigheid) maar omdat ze, soms wezenlijk, doch steeds schijnbaar, wordt zelf-reklame. | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
Ook is ze onnuttig, omdat het praten over kunst het maken er van belet, zooals alle praten dáden. Zoo ooit echter, dan is ze te verontschuldigen, wanneer men de overtuiging heeft, dat onze tijdgenooten, ómdat ze kinderen van hun tijd zijn, d.w.z. vastgegroeid aan een dogma, onze kunst niet op haar waarde kúnnen schatten, daar die kunst zich stelt vlak tegenover de hedene. (Dit zal doen ‘Van alle Tijden’ en dóet, waar het werk geslaagd is: ‘Martha de Bruin’. Wat ik straks zal bewijzen.) ‘Daar ik geloof in de toekomst van mijn werk, hoe gebrekkig het ook is; weet, dat ieder goed kunstenaar zich zijn publiek vormt - zou ik tot het schrijven dezer anti-kritiek niet zijn overgegaan, wanneer niet een ander motief me daartoe dwong. Het is: ‘In de overigens-zeer-welwillende bespreking van mijn roman wordt een vraag gedaan, die alle objectieve kunst in de toekomst à-priori onmogelijk verklaart en iedere roman wil een stuk autobiographie. Ik, die voor mijn kunst zelfs de poëzie zal annexeeren, kan dit niet onbeprotesteerd laten, vooral omdat de kwestie van grooter beteekenis is, dan ze schijnt. ‘Bij wijze van afkeuring werd in de bedoelde bespreking de vraag gedaan: “hoe weet ge dat?” mogelijk erg modern, erg sceptisch, maar juist daarom doemend tot onvruchtbaarheid - wie er zich aan storen, tenminste tot onvruchtbaarheid-in-groot-werk. ‘Zelfs zou de vraag zeer beleedigend zijn, indien ik niet, wetend dat dit de bedoeling niet was, ze wilde houden voor een parlementaire omschrijving van: “de roman is onwaarschijnlijk”, of, omdat ze dan nog onredbaar is, van: “ge hebt uw stof niet waarschijnlijk weten te maken”. Waarschijnlijkheid immers is niet absoluut, ze verandert als de moraal, als zoo véél. ‘En om nu te beslissen, of eenige stof waarschijnlijk gemaakt is, moet eerst uitgemaakt worden wat de schrijver heeft willen doen. ‘Dit zal ik u zeggen. ‘Voorop zet ik, me bewust te zijn, een naturalistische ketterij te moeten neerschrijven. Maar ik kan me aan geen enkel dogma houden. Of mijn werk al of niet naturalistisch, al of niet realistisch is, kan me geen steek schelen. In de kunst doet men nu eenmaal wat men wil. Dus. ‘Voor zoover men van een kunstenaar kan zeggen dat hij zijn stof kan kiezen, zelfbewust, is dat bij mij het geval, omdat ik niet kan, en niet wil werken als 'k wat-men-noemt zenuwachtig ben. ‘Mijn streven is: over de stof te heerschen - en ik weet dat me dat gelukken zal. De nevrose zal mijn muze niet zijn. | |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
‘Van alle Tijden, een groot geheel, waarvoor ik ± tien boeken noodig zal hebben, moet worden de verklanking en verbeelding der menschengeschiedenis in het ruim der eeuwen: ('k Geloof dat de stof niet erg realistisch is.) ‘Die geschiedenis wordt gemaakt door twee elementen: het passieve, d.i. het menschengeslacht dat steeds wonderen vraagt maar ze niet kan doen - en het actieve, goddelijke, dat ze wèl doet, het genie. Daar tusschen, overgangsvorm: het half genie, volgroeiing van het eerste, aankondiging van het tweede element, dat het door bevruchting met het eerste voortbrengt. ‘Niet slechts personen, ook geheele tijdperken hebben een dezer drie individualiteiten. Men denke aan het historisch verschijnsel, dat alleen onrustige, zéér onrustige tijden, eene genie voortbrengen. Maar ik ga hierop niet verder in, omdat 'k het in mijn volgende romans verder uitwerk en dus het gras voor mijn voeten zou wegmaaien, waartoe ik niet verplicht ben. Bovendien, ex-cathedra spreekt men slechts op eigen terrein, elders komt het niet te pas. ‘Omdat twee van de drie, en het begin van de derde, vormen zeer mooi zijn waar te nemen in onze eeuw, heb ik zoo volledig me mogelijk was, haar geschiedenis bestudeerd. Haar begeerten; de idealen die ze zich vormde; haar teleurstellingen; haar smart- en vreugdekreten. En met dit alles te verbeelden is een begin gemaakt in “Martha de Bruin”, (de expositie, het eerste hoofdstuk, van het geheel.) ‘Als kind van dezen (immers zoo erg democratischen?) tijd heb ik genomen, moeten nemen, een arm meisje. Heb haar gegeven aanleg tot mysticismeGa naar voetnoot1) en tering, maar niet meer dan aanleg. Hoewel ik weet, dat de realiteit panwezens als Martha niet kent, geloof ik toch niet, dat een patholoog me een in-de-uitwerking-stellige-onjuistheid kan aanwijzen. ‘Verder maakt het boek een begin met de ontwikkeling, verklaring, van 't wezen van het half-genie, (waarvoor ik nog twee of drie deelen noodig heb). Ter bestudeering van dit levensverschijnsel hoefde 'k niet ver van huis te gaan. Men vindt het in Bilderdijk. Multatuli, die eigenlijk niet verschillen, al lijkt dit een paradox. Het is: een-willen-maar-niet-kunnen-uiten-van-den-ermee-gelijktijdigen-tijd, een willen-maar-niet-kunnen-vinden van een taak, door een | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
gebrek in zijn organisatie of, metaphysisch: door een niet-rijp-zijn van zijn tijd. Daardoor onvruchtbaarheid, niet noodzakelijk in voortbrengselen, maar in gevolgen. Omdat dit een neven-vorm is, een vervollediging (alias: gevolg) van een egoïsme, dat zich niet boven zijn persoonlijkheid kan verheffen - heb ik Henri de Graaff gemaakt een hypochonder. (Zoo nog meer symboliek komt in den roman voor. Als men maar kon lezen). Daden ontstaan uit een lijden, dat zuivert. Bij het half-genie komt het lijden niet tot oplossing (door zie-hierboven), m.a.w. zijn hoogste uiting voert het tot haat en wrok. ‘Meer zeg ik van mijn plannen niet. ‘Wat is nu het voornaamste gebrek van het werk? Dat ik me niet voluit heb durven geven, teveel met symbolen heb gewerkt, omdat ik geen publiek had en nog niet den moed, om mijn kunst hoog boven uit het publiek te stellen. Het besef van te kunnen krijgt men niet zoo spoedig, wanneer er niemand is die dit in ons doet ontwaken. En dáárom vind ik vragen als: hoe weet ge dat? zoo onplezierig, omdat ze me er toe zouden kunnen brengen, nóg meer in runen te gaan schrijven dan ik reeds gedaan heb. ‘Een boek heeft hetzelfde recht als een schilderij (ook al komen in beide ons-lijkend-kinderachtige penseelstreken voor). Men moet trachten uit te vinden wat de kunstenaar heeft willen doen, en hem niet tegemoet komen met een spottenden twijfellach. Scepticisme moge modern zijn, het is niet het allermodernste, het heeft reeds bankroet geslagen en ons laten zitten in een desolaten boel. Geloof slechts (niet aan theologische dogma's) geloof slechts kan de menschheid geven wat ze allernoodigst heeft: daden. ‘Ten slotte nog dit. De N. Gids doet me de eer aan (als ook dit niet zoogenaamd parlementair is) van me te verwachten, “een volks-zedenroman, waarin het volk tot op het naakte lijf (vóór-laatste mode) wordt uitgekleed”. In mijn plan komen 4 deelen voor, (ná het vierde) die het volkslijden zullen behandelen. Over eenige jaren hoop ik daaraan te beginnen. Als de natie tot rust zal zijn gekomen, dàn zal ik geven, zonder terughouding, het leven van le peuple. Ik kan dat uitstel voor mezelf verantwoorden, hetgeen voldoende is.
***
‘Dit is de eerste en laatste keer, dat ik voor mij zelf heb gesproken. Men zie er geen blijk van geringschatting in (daartoe ben ik niet voornaam genoeg) indien ik mogelijke aanmerking niet beantwoord. Behalve omdat ik bijna niets lees dan wat voor mijn werk noodig is, is daarvoor nog een andere reden: Praten schijnt verbonden te zijn | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
aan de fataliteit, ongeschikt te maken tot doen, tot uitvoeren van wat men zelf erkent te-móeten-zijn. Daar ik werken wil, zal ik me in godsnaam getroosten verkeerd beoordeeld te worden. Dat doodt men het radikaalst door zijn leven.’
***
Het antwoord op den brief van Kloos van 10 Maart werd 12 Maart 1890 geschreven en luidt: W. Heer! | |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
zeer waarschijnlijk niet gelezen heeft wat ikGa naar voetnoot1) in den Amsterdammer verklaarde: dat mijn novellen, (die ik niet zal uitgeven) me niet voldedenGa naar voetnoot2) - maar ge hadt, daar ge mijn werk nu eenmaal beoordeelen woudt, slechts den román te bespreken. Ik vrees, ik vrees, dat ge u hebt laten inspireeren. Enfin, das ist gewesen. | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
loos te accepteeren.Ga naar voetnoot1) Ik kan het alleen aanvaarden, als u werkelijk meent, dat ik het verdiend heb, dat moet gij zelf weten. Een afspraak bestond daaromtrent niet. - Maar, daar ik het ellendige ken van wachten op geld, en me daaraan niet weêr wil blootstellen, omdat ik dan niet werken kan, stel ik dít: Of u meent bij nader inzien dat het niet verdiend is, en dan zendt ge me niets. - of wèl, maar dan nog déze week. - Om u geheel vrij te laten, voeg ik hier nog bij, dat ik nooit méér een fragment van een roman in een tijdschrift plaats en dat van de kleinigheden, die ik den laatsten tijd geschreven heb, slechts eenigen bestemd zijn onder de oogen van publiek te komen, en daar moet ik nog eerst over denken. Men ziet, ondanks de soms scherpe toon en het vermoeden, dat Kloos de brief kwalijk zou nemen, is er toch in sommige mededelingen iets vertrouwelijks en tevens iets wantrouwends (het overbrengen van de inhoud aan anderen. Het is uit het antwoord van Kloos gebleken, dat hij inderdaad met anderen over de plannen en inspiraties van Van Groeningen heeft gesproken en dat is wat de briefschrijver óók zeer geërgerd had. Wie weet op welke manier het Van Groeningen is overgebracht! Voor hem was het een vertrouwelijke mededeling.) Het uitvoerig antwoord van Kloos, dat hierop gevolgd is, heeft het hooghartige, dat vaak zijn houding hebben kan en tevens toont het zijn geraaktheid, al zegt hij niet boos te zijn. Het slot moet Van Groeningen diep getroffen hebben, wat ook gebleken is uit de brief aan Van Eeden. In die brief is nog deze zin tekenend voor de gemoedstoestand, waarin Van Groeningen verkeerde: ‘U zal 't met mij eens zijn, er is leed, dat zich alleen in stilte laat uitweenen, ver weg van vreemden, die somwijlen het slechts half begrijpen...’ De brief van Kloos moge hier tot slot en als laatste document in zijn geheel volgen: Amsterdam, 13 Mrt 1890 | |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
schrijft gij. En ik antwoord: Ja, zeker, geachte Heer, uw menschenkennis, tenminste van menschen, zooals ik er een ben, blijkt, volgens uw brief uiterst gering te wezen. Gij dicht mij allerlei pieterige kleingeestigheden toe, die ik maar half begrijp, met toespelingen, sous-entendu's en half uitgesproken aanduidingen, waar ik heelemáál niet uit wijs kan worden. En ik zou het stellig beneden me geacht hebben van zoo'n brief notitie te nemen, als de schrijver niet Aug. P. van Groeningen was, en ik niet wist dat die man onbesuisd, overmoedig en onbeleefd kan wezen, maar dat hij altijd recht-uit en eerlijk zijn oogenblikkelijken indruk zegt. | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
Luister nu eens goed naar wat ik u zeg, en geloof me als ik u zeg, dat ik niet anders dan de exacte waarheid spreek. | |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
Ziet ge, zulke beschuldigingen kan ik niet goed uitstaan. Als iemand zoo maar, in het wilde weg fantaseert, zonder op de feitelijke werkelijkheid te letten, en dan anderen die fantasieën naar den kop gooit. Dat is wat ik bedoel met uw onbesuisdheid. | |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
wij wel vinden, dat gij 't verdient, (verbeeld je dat we zelfs maar copie plaatsen zouden, die we niet goed vonden, en dan nog honorarium op den koop toe!!), en zegt dat ge 't op staanden voet moet hebben, want dat ge zoo dikwijls bedrogen zijt! Schaam u, schaam u! *** Het lijkt mij gewenst op deze brief nog enige kanttekeningen te maken. Ik wees er reeds op, dat Kloos erkende over de brieven van Van Groeningen gesproken te hebben. Wat de feiten betreft, kan men het best verwijzen naar de ‘Notulen van de Nieuwe-Gids-vergaderingen, door den redacteur-secretaris Willem Kloos’ (opgenomen in ‘De Nieuwe Gids’ van October 1925). Op 25 Februari 1890 heeft, zo lees ik daar, de penningmeester (Van der Goes) gewezen op het feit, dat de heer Van Groeningen nog nooit honorarium heeft genoten. ‘Zoodra de kas in orde is, zal hierin moeten worden voorzien.’ Daarna volgt op 1 Maart van dat jaar een vergadering, waarin de heer B(oekhoudt, een boekhouder) een concept-kasboek overlegt, dat wordt ingezien. ‘De avond wordt verder besteed met het opmaken eener totaallijst der betaalde en te betalen honoraria.’ Op 22 Maart blijkt nog te betalen ƒ580 aan honorarium. Ik wil er de aandacht op vestigen, dat ‘De Nieuwe Gids’, volgens | |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
Kloos, geen honorarium betaalde aan medewerkers. Geld werd ‘geheel vrijwillig’ gegeven, ‘uit pure humaniteit, zonder dat gij (d.i. Van Groeningen) er eenig recht op hebt.’Ga naar voetnoot1) Dat Van der Goes op het niet-betalen van Van Groeningen de aandacht vestigde is tekenend. Immers hij wist, dat Van Groeningen ook op betaling van het ‘Radicaal Weekblad’ had aangedrongen en geld hard nodig had. (Verwey was in die tijd geen redacteur meer.) Daar was het hem beloofd zonder dat hij het ontving. Het is dus begrijpelijk, dat hij nu op spoed aandrong. Of Van Groeningen het geld toen ontvangen heeft staat te bezien, want Kloos heeft hem pas op 10 Maart het bericht gezonden en 22 Maart werd het bedrag van honoraria vastgesteld. Ook de quaestie van het schrijven in de recensie over novellen is begrijpelijk. Kloos doelde op een fragment uit een roman en het moet voor Van Groeningen zonderling hebben geklonken, dat dit fragment als een novelle werd beschouwd, aan welke mogelijkheid hij niet gedacht heeft. Echter, als hij beter gelezen had, zou hij die opmerking niet gemaakt hebben. Wat de schrapping betreft: ik heb er reeds op gewezen, dat Van Groeningen zelf de bewuste passage had aangegeven en alleen het supprimeren van de scène met de mand met brood eigenmachtig door Kloos is geschied.Ga naar voetnoot2) In onze ogen is deze daad van de redacteur-secretaris onbegrijpelijk. Dat Kloos Van Groeningen niet begrepen heeft is te verklaren uit het feit, dat de verkeerde aflevering werd aangeduid (October inplaats van Augustus), maar met een beetje goede wil van Kloos zou het toch op te lossen zijn geweest. Daarom houd ik dit voor een punt van ondergeschikt belang. Tenslotte de houding ten opzichte van Van der Goes en diens critiek op Netscher. Dat Van Groeningen hier op wees bewijst, dat hij in de woorden van de criticus een verwijt las, dat Netscher ter wille van het geld een boek in het licht gegeven had. De armoede van Van Groeningen deed hem een verdediging schrijven van de kunstenaar-in-nood. Dat juist Van der Goes, als sociaal voelend mens, dit had gedaan was voor de licht-kwetsbare Van Groeningen een grote teleurstelling. Door op deze enkele feiten te wijzen meen ik een beter begrip te hebben gegeven van de houding van de jong gestorven, moeilijk levende Rotterdamse schrijver, die zulke grote | |||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||
plannen had, maar door zijn vroege dood niet in staat was ze te verwezenlijken. Verbitterd moet hij zijn heengegaan. Rest mij nog te wijzen op het feit, dat de documenten, hier gepubliceerd, behalve uit het Gemeente-archief (Letterkundige Verzameling) der Gemeente 's-Gravenhage, afkomstig zijn uit het Nieuwe-Gids-archief van de Koninklijke Bibliotheek, waar men mij steeds met de grootste bereidwilligheid geholpen heeft, en uit het Verwey-archief, waar ik van de familie toegang kreeg. Aan alle instellingen mijn oprechte dank. | |||||||||||||||
BijlageNu het slechts mogelijk was drie nummers van het ‘Radicaal Weekblad’ in handen te krijgen lijkt het mij van belang de volgende conceptbrief van Aug. P. van Groeningen aan Nieuwenhuis en zijn artikeltje over de Franse Revolutie hier af te drukken. De brief, waaruit weer zijn afkeer van de politiek blijkt, luidt: ‘Hierbij iets naar aanleiding v. de Fr. R. - Ik was zóó zeker, dat vele medewerkers deze zouden verheerlijken - iets waar ik me gedeeltelijk bij kan neêrleggen - dat ik meende, iets anders te moeten zeggen, meer actueel, een korte vaderlandsche geschiedenis in 20 regels. ‘Mijn bijdrage is alleen bestemd opgenomen te worden in het geval, dat niet uitsluitend mannen van uw partij meêwerken. Ik verkies in alles buiten den partijstrijd te staan en daar zelfs den schijn van te vermijden. Dan heeft niemand last van me en ik draag slechts de verantwoordelijkheid voor eigen daden, wat me 't meest verkieselijk voorkomt... ‘Fouten die ík maak, kan ik - ook wetenschappelijk - verdedigen, niet die de drukker onwillekeurig maakt. Trouwens, mezelf hinderen die óók. Ge weet, wat Multatuli zei: “Slordig schrijven is een bewijs van slordig denken” - Fouten staan het verwerken-van-een-impressie-bij-den-lezer in den weg, een physiologische waarheid als een koe. 't Vermijden er van moet den drukker toch licht vallen, dunkt me, met copie naast zich.’ In een andere, eveneens ongedateerde conceptbrief, geeft hij de volgende toelichting op zijn bijdrage: ‘Bij dezen voldoe ik aan het verzoek. Daar ik de gestelde grenzen niet overschrijden mocht, moest ik mijn gedachten zeer samenpersen. Ziehier de toelichting. ‘Met Busken Huet beschouw ik de bourgeoisie als Reintje-de-Vos, een epos uit de Middeleeuwen. De Fr. R. zag Reintje dan zegevieren. | |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
Toen hij eenmaal meester was, werd hij zachtmoedig. Nu vind ik zachtmoedigheid heel mooi - ná den strijd. Opmerkelijk is het, dat het volk het meest verdrukt werd, het meest had te lijden, in tijden van zachtmoedigheid. De Germanen, vrije gewapende mannen - de arbeiders der middeleeuwen (vrije arbeiders nl.) met hun gewapende gilden - Stel die tegenover onze wapenlooze arbeiders - De bourgeoisie weet wel wat ze doet, met haar humaniteitsverkondiging: het is een oratio pro domo. Ik ben óók humaan, maar tóch tégen de absolute op-den-voorgrond-stelling daarvan, zoolang er nog zooveel geleden wordt. ‘Ge ziet dus, dat ik in die 24 regels een geheele geloofsbelijdenis heb afgelegd. Doch ik heb meer gedaan: mijn lust en mijn leven is de bourgeoisie een hak te geven, en dat kan niet beter gedaan worden dan op de fijne manier van Busken Huet. In den 6en en 7en regel een herinnering aan het bestaan der accijnzen en aan de Pall-Mall schandalen; in den 13en een waarschuwing aan het volk; in den 1 1/2 laatsten een aankonding (verschrijving voor aankondiging. 's-Gr.) van het eind der bourgeois-heerschappij. ‘En bovenal - zal het ze leelijk ergeren, en dat vind ik plezierig. Ze zullen me houden voor een soort Marat, of Robespierre, die dat lezen. ‘Al lijkt het dus niet direct op de Fr. R. te slaan, het is wel degelijk iets in verband daarmee + een beschouwing ervan.’
Het artikeltje uit het ‘Radicaal Weekblad’ van 4 Augustus 1889 volgt thans: ‘Het stemt tot meesmuilen, de bourgeoisie, die hetgeen-ze-is te danken heeft aan de Fransche-Revolutie, haar afkeer-van-“bloedvergieten” te hooren rondroepen. We zijn er bij geneigd te denken aan een passie-preekenden Reintje-de-Vos die een pater-peccavi huilt, ná volle provisie kamers geleêgd en maagdelijke coppe's opgepeuzeld te hebben. - Zachtmoedigheid en andere dergelijke deugden zijn voorzeker zeer prijzens- en begeerenswaardige eigenschappen; maar de verkondiging-er-van-door-Reintje lijkt ons zóó onweerstaanbaar-komisch, dat we vergeten den-boer-toe-te-roepen op-zijne-ganzen-te-passen, en we, tranen-in-onze-oogen-van-'t-lachen en pijn-in-onze-handen-van-'t-applaudizeeren, slechts kunnen denken om hoe-jammer-'t-is, dat niet een geestig teekenaar Reintje den Boet-prediker-ex-Revolutionair een plaatsje geeft in het groote album, waarin De Menschheid de herinnering bewaart aan hén, die Haar vermaakt hebben. Reintje-Tartuffe is een kostelijk slot der “historie van den vos Reinaerde”.’ |
|