Libertinage. Jaargang 6
(1953)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
IDrie kalenders heb ik nu pas verscheurd, elk in twee-en-dertig stukjes. Ik ben hier nu vier weken, bijna vier weken, zes-en-twintig dagen, en ik heb pas drie kalenders verscheurd, terwijl er in de hoek van de kamer honderden opgestapeld liggen. Het zijn alle kalenders van hetzelfde jaar: 19..., en de maanden van Januari tot December staan op dezelfde kant afgedrukt. In het midden, door de maanden omkranst, is een gekleurde prent van een lachend blond meisje, dat een bundel koren in haar armen klemt. De achterkant van elke kalender is onbedrukt en die heb ik gebruikt om op te schrijven, omdat ik in de kamer nergens een stukje papier kon vinden, behalve een paar oude kranten; en boeken natuurlijk. Ik heb vele malen overgelezen wat ik schreef op die honderden achterzijden en in het algemeen vind ik het steeds saaier worden en de enkele goede passages steeds beter. Hier is zo'n goede passage: ‘...en dus keerde ik terug naar huis, waar mijn vrouw haar derde kop thee dronk en tussen twee slokken door klaagde over haar wintertenen. | |
[pagina 246]
| |
Van de drie kalenders die ik verscheurd heb beviel het proza mij helemaal niet. De eerste twee verscheurde ik toen ik hier nog maar pas was, later ging ik óf beter schrijven óf zuiniger met papier omspringen. Ik vermoed het laatste. Zo ben ik er ook op gaan letten niet zo schandalig veel te eten als ik in het begin deed, toen ik nog in de veronderstelling verkeerde dat mijn verblijf hier maar van korte duur zou zijn. Op een van de kalenders die ik heb verscheurd stond een gesprek, dat ik voerde met Engel's broer over Engel. Ik vind het nu toch wel jammer, dat ik het niet bewaard heb, want ik slaag er niet in om het beter weer te geven dan ik eerst heb gedaan. Ik herinner er mij hoe langer hoe minder van; ik begrijp niet goed hoe dat komt. We spraken over haar in een taxi. De taxi reed van ons huis naar dat van mijn zwager. Het was een van de drie taxi's die ons nog gelaten waren. Ik herinner me iets geschreven te hebben over zonlicht dat op een merkwaardige manier in de wagen viel, zodat ik in het volle stoffige licht zat en Engel's broer in het duister. We spraken over Engel en, hoewel ik haar niet aanviel, verdedigde hij haar. Zijn manier van praten was beschermend vaderlijk en dat irriteerde me, maar het was mij onmogelijk om aan mijn ergernis lucht te geven - misschien omdat ik in het volle licht zat en hij in de duisternis. Toen hij, bij zijn huis gekomen, uitstapte, zei ik hem dat hij op moest passen, dat wij hem in de gaten hielden. De chauffeur van de taxi keek om, van mij naar hem.
Ik had dat niet moeten zeggen, besef ik nu. Maar wie wist toen dat het zo spoedig daarna zou zijn afgelopen? Bovendien kón ik op dat moment niet anders spreken; hij had mij beledigd door op zo'n beschermende manier over Engel te praten, alsof ik niet haar echtgenoot was, maar een willekeurige vriend, een huisdokter of een vage minnaar. Ik wist niets om hem op zijn beurt te beledigen, maar het lag wel binnen mijn bereik om hem angst aan te jagen en dat deed ik dus. Nogmaals, het was dom. Wie zal mijn uitleg ooit accepteren? Niemand. Men zal mijn uitleg in een politiek vlak trekken en aan de menselijke kant ervan geen aandacht schenken. Dat had ik moeten voorzien, ook al had ik het gevoel, dat de partij waaraan ik mij verbonden had nog aan de winnende hand was. Ik maak mij zo druk hierover omdat ik niet zeker weet of de chauffeur, die getuige was van het voorgeval, goed was of fout. | |
[pagina 247]
| |
Goed voor mijn zwager, fout voor mij of goed voor mij en fout voor mijn zwager. In dat laatste geval hoef ik mij waarschijnlijk niet al te bezorgd te maken. Maar je weet het nooit van chauffeurs. Ze zijn niet te vertrouwen, net zo min als tramconducteurs, spoor-wegbeambten en al dat soort mensen. Beter gezegd: ze waren niet te vertrouwen. Nu wel, maar dat maak ik niet mee. En morgen misschien weer niet. Hij keek eerst naar mij en toen pas naar Engel's broer. Ik heb er een hard hoofd in. Als hij goed was geweest had hij waarschijnlijk direct naar Engel's broer gekeken. Dat lijkt me een natuurlijke reactie. Maar ik kan het ook wel mis hebben. Het is in elk geval iets waar men niet spoedig over uitgedacht raakt.
Ik verveel me overigens niet hier. Als ik niet schrijf denk ik of neem een bad. Er is aan deze kamer een keuken-badkamer verbonden. Of ik tel mijn spieren. Dat klinkt een beetje waanzinnig, maar ik vind het een amusant en zelfs spannend tijdverdrijf. Meestal varieert het aantal tussen vijf-en-tachtig en honderd, maar op een middag telde ik er driemaal achterelkaar vier-en-negentig. Ik houd er een lijstje van bij. Het gemiddelde cijfer is twee-en-negentig met als uitersten eenmaal honderd-drie en tweemaal zes-en-tachtig. Het vervelende is dat ik er geen flauw idee van heb of het aantal spieren in een mensenlichaam veel groter is dan mijn gemiddelde of veel kleiner. Er zijn waarschijnlijk een hoop spieren, die met de blote vingers niet te vinden zijn; aan de andere kant heb ik misschien wel een paar aderen voor spieren gerekend. Het houdt mij bezig en dat is belangrijk. Wat mij ook bezig houdt is, mij te beheersen om niet aan mijn nagels te kluiven. Ik wil ze lang laten worden, niet omdat ik zo bijzonder gesteld ben op lange nagels, maar alleen om mij te oefenen in zelfbeheersing: nagelkluiven is altijd een geliefde sport van mij geweest. Bovendien denk ik soms: je weet nooit waar het goed voor is, hoewel het mij, als ik er logisch over nadenk, niet duidelijk is waar het ooit goed voor zou kunnen zijn. Maar het kan geen kwaad en wil ik ze korter hebben, dan is er niets wat er mij van weerhouden zal om ze korter te maken. Of wel? Als er iets is dat iemand nu al zes-en-twintig dagen in een kamer (met keuken-badkamer) dwingt te blijven, terwijl de deur open is......nee, die heeft Frans op slot gedraaid toen hij me hier achterliet. Goed dan, terwijl er twee ramen zijn, waar hij uit kan klimmen | |
[pagina 248]
| |
om zich zo langs een gootpijp naar beneden te laten glijden, dan bestaat er misschien ook wel iets, dat iemand beletten kan zijn nagels kort te bijten. Maar dat iets ben ik immers in beide gevallen zelf: in het eerste geval ik plus mijn angst; in het tweede geval ik plus mijn zelfbeheersing. En beet ik mijn nagels kort, dan was ik een ik min zelfbeheersing plus angst.
Als ik nu toch op straat zou gaan dan zouden mijn eerste schreden naar huis zijn. Nee, dat is niet waar: naar het dichtstbijzijnde bordeel. En dat zou zeer onnozel zijn, want dat soort meisjes en vrouwen (in mijn geval zou het een meisje zijn) kennen en herkennen iedereen. En ze zijn bijna altijd fout zoals spoorwegbeambten etcetera. Naar huis zou ik natuurlijk ook niet kunnen gaan. Waarschijnlijk is het in beslag genomen. In ieder geval wordt Engel gevolgd en bewaakt, omdat men denken zal dat zij alles in het werk zal stellen om met mij in contact te komen. Misschien is Engel wel gearresteerd in haar functie van mijn echtgenote. Ik kan het me niet voorstellen: Engel gearresteerd, Engel in een cel of in een kamp achter prikkeldraad. Het is een belachelijk idee. Zou ze gevangeniskleding aanhebben? Dat hadden onze gevangenen in het begin ook, maar later niet meer. Was er na de vorige keer niet een kamp in de buurt van Laren? Ik herinner me vaag daar wel eens langs gereden te zijn in een auto van kennissen. Een open auto, het was zomerweer en de wind sloeg in mijn gezicht. Het was de auto van de vader van een vriend, de vriend zat aan het stuur, ik kon toen nog niet rijden. Langs de weg waren heidevelden en dennebossen en toen plotseling het kamp: lage barakken, torens, prikkeldraad, maar ik kan me niet herinneren er mensen in gezien te hebben. Misschien waren er toen al geen gevangenen meer. Engel in zo'n kamp op een winderige zomerdag met wie weet wat voor afschuwelijke vrouwen, het is onmogelijk. In een kamp met prikkeldraad en stinkende latrines en soldaten en mitrailleurs, 's nachts zoeklichten en misschien honden? Nee, onmogelijk. Zoiets gebeurt Engel niet, het zou een schandaal zijn. Ik wind me op. Het is vreemd dat ik me opwinden kan over iets dat men Engel onmogelijkerwijs zou kunnen aandoen. Het is ook vreemd zoals ik haar nu voor mij zie, zoals ik haar zag in de dagen voor en vlak na ons huwelijk, als degene met wie ik het liefste hand in hand door een park liep en met wie ik het liefste sliep. | |
[pagina 249]
| |
Drie-en-tachtig spieren. Zo weinig zijn het er nog nooit geweest, maar het oefent nog geen invloed uit op het gemiddelde cijfer. Er is een vervelend ding, een beetje dom, ik weet nooit of ik mijn lid mee moet tellen, ja of nee. Op school leert men dit niet en ik geloof een van de schaarse mensen te zijn, die slechts weinig boeken doorgelezen hebben, die gewijd zijn aan de menselijke geslachtsorganen. Hoe dan ook: elke keer weer verkeer ik in twijfel of ik nu een spier meer heb dan ik denk of niet. Het lijkt mij haast van wel, daarom heb ik boven het lijstje geschreven: lid niet meegeteld. Hier is nog een passage die mij bevalt: ‘Toen een aantal mij onbekende personen tientallen handtekeningen en parafen op verscheidene stukken papier hadden gezet, waren de oorlogshandelingen voorbij. Eigenlijk bevallen de eerste drie zinnen mij helemaal niet. Waarschijnlijk zijn ze niet goed geslaagd omdat ik schreef over een situatie, waar ik slechts naar gissen kon. Ik twijfelde bijvoorbeeld lange tijd over de tientallen handtekeningen en parafen.. Misschien, denk ik nu, worden er bij zo'n gelegenheid maar twee handtekeningen gezet en komt de rest later wel eens. Bovendien is dat ‘een aantal mij onbekende personen’ niet strikt volgens de waarheid. Ik kon wel zo ongeveer raden, wie er bij de plechtigheid aanwezig waren geweest, zowel van vriend als vijand (die nu weer tot vriend gemaakt moet worden). En de meesten van hen, kende ik in elk geval van zien (in werkelijkheid of op foto's) en twee ervan - generaal Z. en generaal-majoor B. - zelfs van handdruk en van een kort gesprek, dat met laatstgenoemde niet erg vlot verlopen was omdat hij een onverstaanbaar dialect sprak, terwijl ik zijn taal slechts op schoolse manier beheerste. Toch beviel hij me beter dan Z., die ik, ondanks zijn niet geringe capaciteiten | |
[pagina 250]
| |
als strateeg, een boer vond. En hoewel ik boeren niet minacht, vind ik het onplezierig er een te ontdekken, gestoken in een dirkerig generaalsuniform. In werkelijkheid moet B. wel de boer geweest zijn, beoordeeld althans naar zijn dialect. Achter die eerste zin lees ik mijn gevoelens: ze hebben gecapituleerd zonder er mij in te kennen, maar misschien ontdekt een neutrale lezer die er niet in. Waar vind ik overigens een neutrale lezer? Waar ter wereld? De tweede en derde zin, nu ja. Ze doen er weinig toe, meer kan ik tot hun verdediging niet naar voren brengen. Kraaiende hanen en hoofdschuddende boeren... Misschien komt het door al die 'en's. Unde hanen en unde boeren. De laatste alinea vind ik echter niet slecht. Ik had er nog iets van vaal morgenlicht in moeten brengen en was het al vrede geweest, dan had ik op straat melkflessen kunnen laten rinkelen. Misschien had ik van Engel's gezicht moeten vertellen, dat naar mij toegekeerd lag, gedeeltelijk verborgen onder haar blonde haren. Het maakte een gave indruk, omdat de nachtcrème in haar huid getrokken was. Haar mond stond een beetje open en haar lippen waren niet kersenrood, omdat ze aan bloedarmoede leed, niet in erge graad, maar juist genoeg om haar lippen grauw te kleuren. Maar wie zou ik met zulke détails iets nieuws vertellen? | |
2.De vijand die weer tot vriend gemaakt moet worden. Nu lopen ze dus rond in onze stad en hebben zich gevestigd in onze bureaux en commandoposten. Ze delen sigaretten en chocola uit, zoals na de vorige keer en wij - d.w.z. mijn landgenoten - accepteren die giften, niet zo zeer uit noodzaak (want echte honger is er bij mijn weten niet geleden) als wel uit traditie. Hun auto's staan langs de trottoirs, voorzien van de nieuwste snufjes en omringd door kinderen en volwassenen. Lantaarnpalen zijn misschien weer oranje geverfd en blinde muren van huizen rood-wit-blauw. En wordt gedanst in de straten en er zijn natuurlijk nieuwe namen in de jazzmuziek gekomen en nieuwe vormen. Dit is dan de tweede ‘bevrijding’ die ik meemaak zonder er bepaald behoefte aan te hebben. Of eigenlijk de derde, want werd onze machtsovername ook niet aangeduid als bevrijding? De eerste keer was ik vijftien jaar en ik beleefde de bevrijding | |
[pagina 251]
| |
als een kermis, maar niet als een verlossing. Ik hoefde immers van niets verlost te worden? Ik was te jong geweest om weggevoerd te worden, te jong om deel te nemen aan het verzet en ik was volbloed Ariër. Honger kende ik niet, want ik woonde tussen de boerderijen. En al het andere: de berichten in de kranten, het clandestiene luisteren naar de radio, het angstig kloppen van mijn hart als 's nachts de vliegtuigen over kwamen en later, als ze de wegen in onze buurt beschoten, onderging ik als iets avontuurlijks en niet als een verstikking. De tweede bevrijding, die kwam toen ik volwassen was, beschouwde ik als een loterij, een staatsloterij wel te verstaan, en ik nam een heel lot en ik won, vergetend dat zelfs een grote prijs niet voldoende is om iemand een heel leven te blijven onderhouden. En dit keer is het zo dat ik de bevrijding niet meer als kermis zie, noch als loterij, maar als een kerkering. Hun straffen zuller zeer streng zijn, vermoed ik, want in hun ogen hebben God en duivel nooit duidelijker tegenover elkaar gestaan dan nu. Eén duivel, geen twee zoals na de eerste keer en die duivel is in hun macht; ze hebben hem niet meer nodig om tegen een andere duivel te strijden; daarom kan hij nu geheel en al vernietigd worden. Het is voor mij, als handlanger van die duivel, dus veiliger om in deze kamer te blijven, die toch altijd geriefelijker is dan een cel en waarvan de cipier mijn vriend Frans is, die al zijn best zal doen om mij aan God's wrekende klauw te ontrukken.
Ik lig in het warme badwater en nooit heb ik mij vrediger gevoeld. Er komt bijna geen vuil meer van mijn huid, zo dikwijls was ik mij. Ik zou me nu aan willen kleden, het huis verlaten, een taxi aanroepen en me naar een bioscoop laten rijden; liever een schouwburg nog, dat is feestelijker. Het is half-zeven in de avond; straks zal ik een blik doperwten openen, mijn lievelingsgroente. Doperwten, biefstuk en gebakken aardappelen, maar vlees heb ik helaas niet. Misschien kan Frans wat voor me halen, als hij ooit nog komt. Als hij nooit meer komt, wat dan? Eens raken het eten en mijn geduld op. Dan moet ik kiezen tussen honger en arrestatie, want een middenweg is er niet. Ik kan niets anders doen dan wachten en mijn spieren tellen en goed onthouden dat de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat ik er altijd één te weinig heb geteld. | |
[pagina 252]
| |
3.Het is nu zeven minuten voor... enfin wat maakt het uit. Ik kijk al te dikwijls op mijn horloge voor iemand, die weliswaar een afspraak heeft, maar niet weet op welk uur van de dag, terwijl bovendien dat uur nog bepaald wordt door machten die hij niet onder contrôle heeft. Laten we dus zeggen, ik bevind me ergens tussen de fluisterende handen van het spookuur en de roze vingeren van de dageraad. De nacht is zeer helder en bijna als een soort verweer daartegen (men moet vuur met vuur bestrijden) priemen er verscheidene zoeklichten in de hemel. Waarschijnlijk viert men feest in de stad; misschien wordt de eerste maand van de bevrijding ingeluid. Let wel: men prefereert de vrede nog geen vrede te noemen maar bevrijding, de overgang zou te bruusk zijn. Wat doet Frans op dit ogenblik? Danst hij op een groot plein, een beetje houterig en hupserig, zoals de meesten van mijn landgenoten? De muziek komt uit tal van luidsprekers en het geluid kaatst tegen de huizen, tegen de spiegelruiten van de grote warenhuizen en reisbureaux. (Het Zwitserse lammetje, de palmen van de Rivièra, de blauwe zee de boot de Cunard White Star Line). Frans danst met een meisje dat hij pas sinds een halve minuut van trompetgeschal en cymbaalgesis kent; een paar zweetdroppels lopen van zijn voorhoofd langs zijn neus. Zijn bril is beslagen. Je zult kou vatten als je niet oppast, hoort hij ergens ver in zijn achterhoofd een vermaning uit zijn jeugd. Het meisje is warm, haar rug als die van een balletdanseres en hij voelt haar borsten tegen zijn overhemd, tussen het tweede en derde knoopje van zijn boord af naar beneden; hij houdt zijn billen iets naar achteren, want Frans is verlegen en heeft een jongensachtige angst voor alles wat hem er aan herinnert, dat de slang en de appel er niet voor niets waren. Of beraamt hij ontsnappingsplannen voor mij? zint hij er op hoe voor mij een paspoort te krijgen, geldig voor het enige land (dat is er altijd wel), waar ik veilig zal zijn? spreekt hij met vreemde zeelui? legt hij een collectie aan van valse baarden, rode pruiken en horrelvoeten? smoest hij in donkere hoekjes van roezemoezende café's met halfdronken truckdrivers van het bevrijdingsleger? zit hij met de handen in het haar? Ik weet het niet. Misschien slaapt hij wel en droomt van rust en vrede en grazige weiden. | |
[pagina 253]
| |
Ik denk ook aan Engel. Tussen twee haakjes, de doperwten waar ik me zo op verheugd had, smaakten sterk naar het blik en ik ben bang, dat het met de andere blikken van die groente ook zo zal zijn. Ik heb gelukkig nog genoeg witte bonen, al was het voor een weeshuis. Van Engel kan ik me met geen mogelijkheid voorstellen, wat ze op het ogenblik doet, hoewel zij juist de mens is, wiens gewoonten en gedrag onder welke omstandigheden ook, ik het best meen te kennen. Ik heb een foto van haar in mijn portefeuille, een foto die gemaakt is op de avond van het eerste bal van het Literaire Front. Dat eerste bal, toen alles nog zo ongeregeld was en in de ban van het verleden, dat iedereen in avondkleding verscheen. Later is dat veranderd: men wordt verzocht zich zo eenvoudig mogelijk te kleden. Bernheim verscheen toen in een zwembroekje en dat grapje heeft hem zijn lidmaatschap gekost en vier dagen later werd ons al zijn eerste verzetsgedicht in handen gespeeld. Waarschijnlijk zit hij nu in een zuiveringscommissie en wacht tot ik word voorgeleid. Engel is op die foto een fee, die zich betoverd heeft met haar eigen toverstafje. Ik ben geen modeblad, anders zou ik er toe overgaan een volledige beschrijving te geven van wat ze droeg die avond, zichtbaar en onzichtbaar voor het oog. Laat dit genoeg zijn: duidelijk ziet men op de foto de twee verrukkelijkste sleutelbeenderen die ik ken: marmer gewikkeld in fluweel. Zij voelde zich echter niet zo feeëriek als ze er op de foto uitziet. De avond viel in een voor haar ongelukkige periode van de maand en ze was pas na herhaald aandringen van mijn kant bereid geweest mij te vergezellen. Ze dronk te veel die nacht en danste met Evert Marstra die haar na een paar dansen mee trachtte te tronen naar een stil hoekje van het gebouw om ‘rustig een drankje te nemen’ zoals dat heette in zijn beringde-vingers-en-dikke-buik-taal. Later vertelde Engel mij, dat hij haar in het oor had gefluisterd: ‘O God, wat ben je mooi... waarom heb je die schoft vertrouwd... als hij nou nog een Malaparte was, een Pound... (etc.)’. Nog geen twee maanden daarna kwam hij op mijn bureau om zich te beklagen over zijn werk: het schrijven van een striptekst voor ‘De Aarde’. Hij verklaarde tot meer in staat te zijn. Ik zei hem toe er binnen afzienbare tijd iets aan te doen. Hij verliet schouderophalend mijn kamer. Ik plaatste hem op de lijst voor ‘Werkzoekenden’ en reeds na drie dagen had hij gelegenheid zich te bekwamen in het lassersvak in een vliegtuigfabriek ver over de grenzen. In normale tijden zou ik hem een klap gegeven hebben; nu gebruikte ik de energie die ik anders voor die klap had moeten | |
[pagina 254]
| |
opbrengen om een pen in mijn hand te nemen en de naam Marstra toe te voegen aan een lijst andere namen. Een handeling die mij minder moeite kostte en mij meer voldoening schonk en die ik bovendien niet van humor ontbloot vond. Voor mijn plezier heb ik toen een paar maanden lang die striptekst voor ‘De Aarde’ zelf geschreven. In het verhaal werden de lotgevallen beschreven van een man en een vrouw, die op een morgen wakker worden, voorzien van nieuwe ogen, waarmee ze alles anders zien dan ze plachten te doen. Ze ontdekken de wereld opnieuw en zien dat de wereld een paradijs is. Er zijn natuurlijk zwarte wolken (die in de tekeningen de vormen aannemen van bekende vijandelijke politici, legeraanvoerders en andere boemannen), maar die worden verdreven, weggeblazen door gemeenschappelijke blaasinspanning van de mensen op aarde, aangevoerd door de man en de vrouw met de nieuwe ogen. Want met die mooie, glanzende ogen hebben zij onmiddellijk het gevaar herkend in die wolken en inplaats van bij de pakken neer te zitten, onder paraplu's te schuilen of ‘vanmiddag maar thuis te blijven’, treden ze handelend op.
Er zijn nu nog maar twee zoeklichten in de lucht. De lichtbundels kruisen elkaar en vormen een ‘x’ met zeer lange bovenpoten. Ik hoop dat Frans is geslaagd, met wie dan ook, truckdriver of onbekend meisje. En wat Engel betreft: ze slaapt natuurlijk. Hoe kon ik vergeten dat ze om elf uur in de avond al begint te knikkebollen. Ik zie haar gesloten ogen waarvan de oogleden op trillen staan. Het zijn de oogleden van een andere, jongere Engel dan die ik achterliet. Nu zijn ook de laatste zoeklichten uit. Er rijdt een auto door de straat, maar hij stopt niet. | |
4.De herinnering die ik heb aan de jaren van mijn jeugd, zou ik het best kunnen vergelijken met een van die brieven, die ons soms van bijna vergeten vrienden bereiken, geschreven in een onontcijferbaar handschrift. Maar de enkele leesbare woorden er in geven ons na lang bestuderen, proeven, herproeven en combineren toch een sleutel in handen voor de inhoud van de brief. Dikwijls als ik in bad lig, denk ik aan mijn jeugd. Badwater maakt mij lui en wat is voor een luie geest prettiger dan wat te soezen over dingen, die reeds lang geleden gebeurd zijn en waaraan niets meer veranderd kan worden. | |
[pagina 255]
| |
Ik geloof dat ik een prettige jeugd heb gehad. De enkele trieste herinneringen, die ik aan die tijd heb overgehouden, zijn niet krachtig genoeg meer om mij opnieuw triest te maken, al is het maar voor de fractie van een seconde. In het algemeen overleven kleine-jongens-droefheidjes de puberteit niet. De plezierige momenten daarentegen - het merendeel van de leesbare woorden - waren van duurzamer kwaliteit en nu nog kan ik met een rilling van genot denken aan een ochtend in het najaar, toen er een harde wind blies en ik in zee worstelde met huizenhoge golven, omvergeworpen en bedolven werd onder water, dat zich, nu het seizoen voorbij was, eindelijk kon laten gaan. De sleutelwoorden, die ‘plezier’ aanduiden, zijn vooral: zee en zomeravond. En later aan het einde van de brief, vlak voor de handtekening, die het geheel afsluit, zijn het: bossen (berkebomen vooral), bosbranden, luchtgevechten en Indianenboeken (Tecumseh de Bergleeuw). Ik denk aan een avond, toen wij in een klein villadorp aan zee woonden, een zomeravond, de zon had zich reeds lang geleden langs een duin in zee laten glijden, er hing een koele warmte - ik kan het niet anders uitdrukken - in de lucht. Mijn vader en een paar van zijn vrienden zaten op de veranda van het huis, een kist bier stond op de stenen vloer van de veranda en de drank maakte mijn vader en zijn vrienden luidruchtig en bewegelijk. Ik zat in een hoek, geleund tegen een muurtje, en zag het geheel aan, geschrokken en in aanbidding tegelijkertijd. Ik weet nog hoe ik af en toe likte aan een schaafwond op mijn knie, die ik overdag had opgelopen bij het spelen. Mijn vader opende zijn mond en sloot hem, opende zijn mond en sloot hem weer en sprak toen op een toon, die ik niet van hem kende, een lange reeks van voor mij onbegrijpelijke woorden, terwijl hij, op de rand van zijn ligstoel zittend, ernstig keek naar een leeg bierflesje dat hij in zijn hand hield. Ik vermoed nu, dat hij iemand imiteerde, een acteur misschien, een minister of een bekend vliegenier. Of een avond in mijn jongelingsjaren toen ik in de bossen woonde en er in de middag een groot luchtgevecht had plaatsgevonden (er waren achttien vliegtuigen neergestort, hoorden wij later, in misschien vijf minuten tijd) en een Duitse jager een paar honderd meter van ons huis af in een weiland was gevallen. Toen het avond was - de boeren kwamen terug van het koeien melken - gingen mijn vriendje en ik kijken en het rook branderig zoet in de omgeving en we zagen duidelijk het lijk van de piloot naast de wrakstukken | |
[pagina 256]
| |
liggen en er stond een soldaat op wacht, die een sigaret op stak en ons iets toeriep en toen zijn we weggehold. De volgende morgen werd het lijk weggehaald in een ziekenauto en de vliegtuigmotor werd in een vrachtwagen getild en de Duitsers keken voortdurend naar de lucht, die geheel onbewolkt was en toen de hele stoet was weggejakkerd, waagden mijn vriendje en ik ons weer dichterbij en we sloegen met een zwiepende dennetak tegen het staartstuk en we vonden, behalve waardevolle dikke brokken glas, een half verkoolde sok, die ik in mijn broekzak propte en die ik maanden heb bewaard, tot hij tenslote op een dag verdwenen was, weggegooid waarschijnlijk door het dienstmeisje.
Een jaar nadat mijn ouders gescheiden waren - een zeer verwarde periode voor mij: ik woonde bij grootmoeders, bij kennissen, bij vage tantes en ooms - kwam mijn vader om in een auto-ongeluk bij Brussel, waar hij voor zaken vertoefde. Als ik hem mij nu weer voor de geest tracht te roepen, dan ruik en voel ik hem meer dan ik hem zie. Ik ruik de lichte geur van tabak en alcohol, die altijd om hem hing, een geur die mij, toen aan het einde van de eerste oorlog een dronken Duitse soldaat om mijn veertienjarige hals kwam hangen, sentimenteel maakte inplaats van kwaad of angstig. En ik voel zijn droge lippen mijn voorhoofd vluchtig beroeren, vluchtig van verlegenheid met zijn vaderschap. Een verlegenheid, een niet goed weten wat er mee aan te moeten, die ook spreekt uit de enige brief die hij mij in zijn leven geschreven heeft als antwoord op een Nieuwjaarswens die ik hem gestuurd had. Een van de meest droge en korte brieven, die ik ooit ontving, maar waarin ik achter elk woord een wanhopig gezoek voel naar een juiste vorm om zijn vaderlijke liefde in uit te drukken.
De plotselinge dood van mijn vader was voor mijn moeder een grote schok. Ik weet dat zij bij de scheiding ‘eiseres’ was, maar op welke gronden de scheiding is uitgesproken is mij niet bekend. Uit haar gedrag na zijn dood valt in elk geval af te leiden dat hij onvervangbaar was. Zij omringde zich met portretten van hem en werd een hartstochtelijke deelneemster aan spiritistische séances, bij welke gelegenheden zij herhaaldelijk contact met hem kreeg, direct of door middel van een boodschapper, een soldaat uit Napoleon's lijfgarde die Raymond heette en verbazend zuiver Nederlands sprak.
Mijn moeder vertrok, toen het nog kon, naar Amerika, waar ze bij een oude jeugdvriendin ging wonen. Ik heb haar sindsdien nooit | |
[pagina 257]
| |
meer gezien, als ik tenminste de foto verwaarloos waarop ze afgebeeld staat, geflankeerd door de vriendin, op de achtergrond een wolkenkrabber en op de voorgrond een nieuwsgierige voorbijganger, die met een merkwaardig uitdrukkingsloos gezicht in de camera blikt. Soms schreef ze mij en ik haar en er waren altijd vage plannen dat ik ook naar Amerika zou komen om daar een bestseller te schrijven en van de opbrengst haar een rustige oude dag te bezorgen. Een rustige oude dag, niet in materiële zin, want ze had voldoende geld, maar in de zin van: nu is mijn zoon ook onderdak. Ik geloof dat deze plannenmakerij een camouflage was, waarachter we het gebrek aan belangstelling voor elkaar's doen en laten verborgen. Ik bedoel de belangstelling voor het waarom van onze handelingen, niet zozeer voor de handelingen zelf.
Ik herinner mij de dag dat ze mij de dood van mijn vader meedeelde. Ik speelde op straat met mijn voetbal (een drie-tje), het was Zaterdagmiddag, een langsfietsende slagersjongen trapte mijn bal een eind weg, helemaal tot aan de hoek van de straat en door mijn machteloosheid om daar ook maar iets tegen te doen, overwoog ik een ogenblik de bal maar te laten waar hij was; misschien zou er een auto over heen rijden, misschien zou hij tot in de eeuwigheid tegen de stoeprand blijven liggen, misschien ook pakte een andere jongen hem op en nam hem mee naar huis. En deze laatste gedachte - een vreemde jongen met mijn bal onder zijn arm - deed me besluiten het speelgoed toch maar te gaan halen. Toen ik terugkwam en mijn spel voor de deur van ons huis wilde hervatten, klopte mijn moeder tegen het raam en wenkte me binnen te komen. ‘Kom eens’ zei ze en ging me voor naar de keuken. Ik volgde haar, terwijl ik me afvroeg wat ze van me wilde. Op de aanrecht lag een krop sla, droog en zanderig; het zonlicht viel door de grote ruit naar binnen en de pannen, die op een rij langs de wand hingen, blonken. Ze had gehuild. Haar ogen waren vochtig en bloeddoorlopen en haar wangen vlammerig en ik zag weer, wat mij een paar dagen tevoren voor het eerst was opgevallen - overigens iets verbazing-wekkends voor een kind -, dat ze grijze haren kreeg. Ik leunde tegen het electrische fornuis en liet een aarzelende vinger glijden over een van de kookplaten, half verwachtend mij te zullen branden. ‘Ik moet je iets heel naars vertellen’ zei ze en keek langs me het raam uit, de tuin in, waar een witte bank en een wit tafeltje in de zomerzon stonden te bakken. | |
[pagina 258]
| |
Ik ging niet meer op straat spelen, maar bleef die middag binnen, bij mijn moeder, die mij het ene ogenblik tegen zich aanklemde, het andere ogenblik een nummer draaide op de telefoon (steeds hetzelfde nummer), om de hoorn weer terug te leggen nog voor ze antwoord kreeg.
Als ik nu aan haar denk, dan zie ik haar zoals ik haar een nacht aantrof, toen ik, wakker geworden van geluiden die ik niet thuis kon brengen, opgestaan was en naar de keuken gelopen, waar licht brandde. Ze lag met haar bovenlijf over de keukentafel en er gingen krampachtige schokken door haar lichaam. In haar hand hield ze een glas water en bij elke snik plenste er een scheut water uit het glas op de tafel. | |
5.Vanmorgen in alle nevelige vroegte is Frans geweest. Na enig wurmen kreeg ik er bij hem de waarheid uit: hij ziet absoluut geen mogelijkheid om mij in veiligheid te brengen. Behalve veel geld zijn er mensen voor nodig aan wie dat geld gegeven kan worden en zulke mensen zijn onvindbaar, volgens Frans. Hij raadde mij af om op straat te gaan en ik had een lange strijd met mijn verlangen naar buitenlucht te voeren, eer ik me hier bij neer kon leggen.
Straatgeluiden. De kamer vol van ochtendlicht, wachtend op de zon. Ik in pyama op de rand van mijn bed, sigaret rokend. Frans voor het raam. Hij kijkt naar buiten; zijn ogen zoeken steun aan bekende punten: het verveloze raamkozijn aan de overkant, het huis met de trapgevel op de hoek, de putten langs de stoeprand, de melkboer die de rinkelende flessenrekken zijn winkel in sleept. Boven alles echter de wit-grijze lucht, die hij kent van duizenden morgens in deze stad of andere steden. Zwijgen. Hoeveel jaren al hebben we zo tegenover elkaar gestaan, verbonden door een vriendschap die wij, ieder voor zich, steeds verbetener verdedigen. Jaren van de mond vol woorden hebben en de lippen gesloten houden, omdat elk woord een verkeerd woord zijn kan, een fatale aanval op het grondgebied van onze vriendschap. Toen ik de zijde koos die ik koos had ik tegen hem nog slechts in termen van verontschuldiging kunnen spreken en hij mij slechts op afwijzende toon kunnen antwoorden. Daarom spraken we niet, maar zwegen. Wij hadden elkaar en onszelf te lief. Maar op die wijze is | |
[pagina 259]
| |
vriendschap een hopeloze zaak, een doek van tranen in het voorhoofd. Soms denk ik dat het beter was geweest als wij gesproken hadden. ‘I pray you, pass with your best violence; I'm afeard you make a wanton of me’ ‘Say you so? come on’
Tijdens zijn bezoek knaagt aan mijn schedel een lichte oorpijn, die gisterenavond, toen ik mij voor het raam stond af te drogen, op kwam zetten. En plotseling is het aantal bewustgemaakte herinneringen met één vermeerderd. Ik ben acht of negen jaar oud en rijd in een taxi door de nacht van Rotterdam naar Den Haag. Mijn tante, bij wie ik logeer omdat mijn ouders aan het scheiden zijn, zit naast de chauffeur; mijn neefje Wim, die twee jaar ouder is dan ik, zit met mij op de achterbank. We hebben de ouders van mijn tante bezocht, de grootouders van Wim, maar niet de mijne omdat de tante geen echte tante is, maar een goede kennis van de familie. Ik geloof dat er iemand jarig was, ik herinner me dat er cadeaux werden uitgepakt. Of misschien was het Kerstmis? De grootvader was kapitein van een groot passagiersschip; hij rookte een pijp (bij de cadeaux waren een pijp, een tabakszak); waarschijnlijk liet hij ons prenten en modellen van schepen zien. En in de loop van de avond kregen Wim en ik beiden oorpijn, een knagen aan de schedel, een zuigen aan de buis van Eustachius (een heilige?). We sliepen half, of we deden alsof we sliepen, in de taxi, een plaid over onze benen. We reden langs de Calvé-fabrieken; de lichtreclame wierp een warme gloed over het landschap: weilanden, een enkel huis, betonnen paaltjes langs de weg. Ziet Wim het ook? En belet de oorpijn ook hem om er van te genieten en te duizelen? Zal ik het hem vragen?
Ik kan niet eens de dokter laten komen! ‘Heb je Engel nog gezien?’ ‘Nee, het leek me beter van niet. Ik heb wel haar broer gesproken’ ‘Wat had die te vertellen?’ ‘Niets. Nu ja, de gewone dingen. En dat hij zich bezorgd maakte over Engel’ ‘Dat doet hij al vanaf haar geboorte’ ‘Ja. En dat hij daarom hoopte dat jij niet gevonden zou worden’ ‘Hoezo?’ | |
[pagina 260]
| |
‘Om haar het schandaal te besparen’ ‘Wat een nonsens. Schandaal genoeg’ ‘Ik zie dat je al die kalenders hebt volgeschreven’ ‘Ja. Ik kon nergens papier vinden’ ‘Ik zal de volgende keer wat voor je meenemen’ ‘Hoeft niet. Ik schrijf niet meer. Ik ben uitgeschreven’ ‘Zoals je wilt’ ‘Is het erg van die kalenders?’ ‘Nee, het waren oude. Overschot van de drukkerij. Ik deed er niets mee’ ‘Waarom had je ze eigenlijk hier liggen?’ ‘Ik weet het niet, zo maar. Je kunt nooit weten, dacht ik waarschijnlijk. Papier is schaars enzovoort’
Ik vraag aan Frans of hij naar Engel toe wil gaan. Hij belooft het en zegt al zijn best te zullen blijven doen om mij uit mijn gevangenschap te verlossen. Wist hij maar hoe! ‘Het was makkelijk genoeg om je hier te verbergen. Daar waren geen connecties en machtige vrienden voor nodig’ Daar was alleen een kamer voor nodig (met keuken-badkamer) en machtige vriendschap. En moed. Maar dat is, tussen vrienden, een factor die bijna wegvalt omdat hij vanzelfsprekend is. De overkant van de straat wordt nu door de zon beschenen; ons deel is nog in de schaduw gehuld. Ga in Godsnaam weg Frans en tracht me hieruit te krijgen! Of moet ik me aangeven? Men geeft zich aan als men zich ergens schuldig aan voelt. Ik voel me nergens aan schuldig. Ik ben mezelf trouw gebleven, ik heb mezelf gevolgd door dik en door dun; al mijn grillen, fratsen, lafheden en momenten van sterkte heb ik geaccepteerd, heb ik niet bestreden omdat ze van mij waren. Misschien heb ik me alleen tegenover Frans schuldig gevoeld, omdat ik wist dat hij mij als schuldig beschouwde en omdat men, in gevallen van grote vriendschap, bereid moet zijn een deel van zichzelf op te offeren. Terwille van onze vriendschap heb ik mij schuldig gevoeld, zoals ik ook terwille van diezelfde vriendschap dat schuldgevoelen nooit uitgesproken heb. Ik word zangerig.
Nu Frans weg is en ik heb ontbeten, kijk ik de kalenders na en zie dat ik veel te weinig over hem heb vermeld. Maar er was ook niet zoveel te vermelden: ik zag hem zelden en de keren dat ik hem zag, viel er niets voor dat de moeite van het noteren waard was. | |
[pagina 261]
| |
Ik zou slechts zijn kamer kunnen beschrijven, de meubels, de klok, de boeken, de gramofoon (‘My man, he's got teeth like a lighthouse in the sea; every time he smiles he throws them lights on me’) en hem, zittend op zijn bed en ik tegenover hem op een stoel en zwijgen, zwijgen, zwijgen. Zijn kamer kijkt uit op de rivier, er knarst een tram over de brug, de wijzers van de electrische klok verspringen, misschien regent het, er rijdt een auto vol soldaten door de straat, ik wil iets zeggen, aan de wand hangt een kaart van Europa, Frans wil iets zeggen... we zwijgen. ‘Terwijl ik zijn nummer draaide beduidde ik Engel de kamer uit te gaan. Mijn hart klopte angstig dof en wild in mijn keel. Ik had in maanden geen contact met hem gehad, eigenlijk niet meer vanaf mijn overplaatsing van Literair Front naar Centraal Bestuur. Hij had daar zeker van gehoord en misschien was dit de druppel... maar zijn stem klonk gewoon en wij maakten een afspraak voor na het eten.’ | |
[pagina 262]
| |
zou het morgen of overmorgen waar worden. Je weet hoe de zaken er voor staan.” Mijn oorpijn is minder. | |
6.Vanmiddag, toen ik bezig was de keukenkast schoon te maken, ontdekte ik achter een aantal lege jam- en pindapotten een paar boeken. Een ervan was een ouderwets kookboek, uit welks inleiding ik leerde dat azijn, mits puur gedronken, een bedreiging vormt voor ‘den schonen maagdelijken bloei’. Een ander, veel dunner, boekje bevat de Icarus geschiedenis ‘overgezet in modern Nederlands door Dr. B...’. Ik heb het nog niet ingekeken, maar het op de kaft vermelde jaartal van uitgave, 1943, boezemt mij geen vertrouwen in. De reden daarvoor meen ik ge- | |
[pagina 263]
| |
vonden te hebben: in dat jaar kreeg ik, zeer tegen mijn zin, privélessen in Grieks en Latijn van een oude leraar, die rood van drift werd en met zijn tong smakkende geluiden tegen zijn gehemelte maakte, als ik ergens midden in een declinatie ontspoorde of stilstond, hetgeen herhaaldelijk voorkwam. Het derde boekje echter heeft voor mij waarde: een bundel gedichten van Hugenoot, daterend uit de periode tussen de eerste en de tweede bevrijding. Wat die bundel in de keukenkast doet is me niet goed duidelijk; het bewijst wel wat ik reeds lang veronderstelde, namelijk dat deze poëzie Frans toch altijd betrekkelijk koud heeft gelaten, hoeveel blijken hij ook gaf van het tegendeel. Op een paar blanke bladzijden na de inhoudsopgave heeft hij een huishoudboekje bijgehouden: ‘eieren 75; brood 40; iets onleesbaars 345; 2 kattebrood 70; etc.’ Bij nader inzien is de plaats van mijn vondst toch niet zo'n krachtig bewijs voor mijn veronderstelling dat Frans niet van Hugenoot's poëzie houden zou; waar kan men zijn geliefkoosde dichters beter hebben staan dan in de keukenkast, bij de margarine, de kaas en het dagelijks brood? ‘Witboek der Aarde’ is de titel van de bundel en ik herinner mij nog onder welke omstandigheden die gedichten ontstaan zijn; ik woonde toen in hetzelfde huis als Hugenoot. Misschien kan ik beter zeggen, ik herinner me nog in welk huis die gedichten ontstaan zijn. Het was een somber huis, de rotte kies in het overigens gezonde gebit van de straat. Het brokkelde langzaam onder onze voeten af. Ruiten braken en er was geen geld om ze te vervangen door nieuwe. Trapleuningen hield men plotseling in de hand. Het dak lekte, de telefoon kon niet betaald worden en werd op een goede dag door gemeentelieden uit de gangmuur gerukt. De ene wastafel na de andere verstopte. Soms zaten we dagen zonder licht omdat er geen lichtmunten voorradig waren. De planken vloeren in de W.C.'s rotten weg. Het behang liet los en de kalkmuur kwam bloot te liggen. Lagen stof gaven volop gelegenheid tot spoorzoeken. In de matrassen zaten scheuren, ballen van kapok hoopten op onder de bedden en als er wind stond stoven wolken veertjes, oud papier en sigarettenvloeitjes door de kamers. Leveranciers onder aanvoering van de huisbaas belegerden het huis. De kinderen uit de buurt - keurig opgevoede valserikjes - stootten de buitendeur open (het slot werkte niet meer) en riepen beledigende woorden de trap op. Politie-agenten reden loerend langs op de fiets. Vuilnismannen keken grijnzend naar boven en tikten op hun voorhoofd. Glazenwassers duwden in stille wanhoop hun kar voorbij ons huis. De | |
[pagina 264]
| |
wijnhandelaar om de hoek groette ons vriendelijk. De dominee om de andere hoek keek ons hoofdschuddend na. Kappers likten hun lippen af. En wij schreven voornamelijk. De tweede oorlog moest nog beginnen. Niet lang nadat ‘Witboek der Aarde’ verschenen was (‘waar zijn de zangers van voorheen?’ klaagde een criticus) trouwde ik met Engel en verhuisde naar een ander deel van de stad. Ik zag Hugenoot daarna nog maar een enkele keer en bij die zeldzame gelegenheden was ons contact slechts vluchtig, zonder dat echter het vaag aanwezige gevoel van vriendschap verloren ging. Er verschenen nog een paar bundels van hem, die ik zeer bewonderde en met vingerafdrukken beduimelde, maar een criticus constateerde dat ze ons ‘geen schone droom’ brachten. Toen brak de oorlog uit en pas een jaar nadat de korte strijd in West-Europa gestreden was, bezocht ik Hugenoot weer. Nu echter niet om, zoals vroeger, zware shag te roken en grapjes te maken, maar om hem een voorstel te doen. Ik had opdracht gekregen dichters te verzamelen voor een massabijeenkomst in het M.A.N. gebouw, waar een poging zou worden gedaan om de poëzie dichter bij het volk te brengen. Ik had een lang gesprek met hem en wist hem tenslotte duidelijk te maken, dat hij er niets bij verliezen zou, als hij bij die gelegenheid zijn verzen voorlas. Integendeel, hij zou voor het eerst van zijn leven de sensatie ondergaan een gehoor van vele duizenden koppen met zijn poëzie te ontroeren. Voor hem moest het gaan om die sensatie, legde ik hem uit. Had hij Maiakovski niet altijd benijd? En al zou hij, Hugenoot, misschien niet hetzelfde vuur en geloof kunnen opbrengen als Maiakovski, toch voorspelde ik hem dat hij gaandeweg in de ban van het publiek zou raken (al die oren monden ogen harten) evenzeer als dat publiek in zijn ban. Bleef de kwestie van de verzen. Ik wist dat hij nog een aantal gedichten bezat uit zijn revolutionnaire periode. Ik zei hem dat hij die moest lezen. Je hebt me altijd gezegd dat ze humbug waren, zei ik, maar dat was natuurlijk niet waar. De tijd om ze te lezen was nog niet rijp. De gedichten zijn wel rijp. Nu gaat het er alleen nog maar om de mensen rijp te maken en dat kun je slechts bereiken door ze de gedichten in het gelaat te schreeuwen, te zingen of te fluisteren. De mensen zullen opbloeien in het voorjaar van je poëzie, zo besloot ik. En toen grinnikten we beiden. Ik wist dat mijn laatste woorden bij hem de doorslag gaven. Hij begreep nu dat ik het als een spel | |
[pagina 265]
| |
beschouwde en alleen onder die voorwaarde was hij bereid zijn medewerking te verlenen.
De avond kwam en ik leidde Hugenoot met een paar zinnen in. Ik zei dat hij wist wat armoede was, dat hij elke dag zes uur overwerkte, dat hij op Zon- en feestdagen ook werkte, maar dat hij desondanks voor de ‘bevrijding’ slechter betaald werd dan de slechtst betaalde DUW-arbeider. ‘Hij weet wat armoede is, hij weet wat strijd is’. Ik wist dat Hugenoot, door deze woorden en door de wolk van warmte van alle gezichten voor hem bedwelmd, er nu aan twijfelde of het geheel nog wel als spel beschouwd mocht worden en in deze wankele positie zou hij zich binnen enkele minuten door zijn eigen poëzie laten overtuigen en meeslepen en de schaakstukken met een korzelige armbeweging van de tafel schuiven. Na deze avond (die een zeker succes had) volgden er nog een paar, waaraan Hugenoot meewerkte, maar al spoedig daarna trok hij zich terug en weigerde verdere coöperatie en toen wij aandrongen met dreigementen verdween hij spoorloos en sindsdien heb ik hem niet meer gezien en hadden de trouwe partijdichters vrij spel met hun stomvervelende poëzie. Achteraf beschouwd is mijn houding tegenover Hugenoot niet onberispelijk geweest. Het plagen van een wonderkind: ‘Morgen krijg je een treintje van me’. ‘Had je dan werkelijk gedacht dat je vandaag een treintje van me zou krijgen’. En dan ben ik de volwassene, die slechts zijn laffe plagerijen kan stellen tegenover de ontroerende klanken, die het wonderkind aan zijn instrument weet te ontlokken. Aan de andere kant had Hugenoot, als èn wonderkind èn volwassene, moeten begrijpen dat het spelen met treintjes op zijn leeftijd slechts een weinig bevredigend vermaak is. | |
7.Ik kan mij de vrijheid niet zonder Engel voorstellen. Met haar zal het iets minder weg hebben van bewegingsvrijheid. Wat de echte vrijheid - die om te doen en te laten wat ik wil - zal wel nooit meer de mijne zijn; daarvoor vergeten de mensen met wie ik te maken heb in het dagelijkse leven te langzaam. Misschien ook ben ik gedwongen mij te vestigen in een ander land. In dat geval is Engel helemaal onmisbaar, al was het slechts als klankbord. Maar ik wil veel meer van Engel: ik wil haar liefde weer. Zolang ik ademhaal heb ik niets te vrezen; tot dat inzicht ben ik langzamerhand gekomen. Alleen maar ademen. In uit, in uit. | |
[pagina 266]
| |
De enige duizelingwekkende vrees is dat dat ademen plotseling op zal houden: het bloed staat stil, de ogen zien niet meer, de handen voelen niet meer. De adem is het begin en het einde en het middenstuk, de adem is het fundament van alles. Er is een adem die tot fundament dient van het geluk (op zijn minst een zekere tevredenheid) en een die tot fundament dient van de wanhoop, die door de onzekerheid teweeg wordt gebracht. De ene adem geurt naar rozeblaadjes, de andere stinkt. Mijn adem deed beide, stinken en geuren. Stinken van onzekerheid en geuren van Engel, maar omdat ik Engel had, accepteerde ik de onzekerheid en werkte er mee, zodoende de stank neutraliserend. Tot door een onafwendbare kleinigheid (de herfst zette te vroeg en te koud in) de rozeblaadjes verdorden en ophielden te geuren en ik te leven had met een stinkende eenheid en een reukloze eenheid. Die kleinigheid was het verzoek van Engel om haar broer, die wij op het punt stonden te arresteren, met rust te laten. Verzoeken om een persoon te sparen bereikten mij dikwijls en als het enigszins kon gaf ik er gevolg aan; behalve van het risico voor mij hing dat van mijn sympathie voor de betreffende figuur af. Ik heb mij op die manier een aardig groepje van getuigen à décharge gevormd. Engel's broer vond ik echter een hinderlijk mens en daarom aarzelde ik lang voor ik Engel haar zin gaf. ‘Beschouw Erik niet als mijn broer, maar als een mens’ zei Engel. Maar hoe kon ik? Erger nog, ik beschouwde hem als veel meer dan een broer; bijna als een medeminnaar. Dus toch als een mens, een zeer gevaarlijk mens. Hij had een ontzettend grote invloed op Engel, die volkomen buiten mij om ging. Hij was het ook die het eerste zaad van wantrouwen strooide tussen Engel en mij. Engel bemoeide zich nooit met politiek, ze koesterde de vrouwelijke overtuiging dat het allemaal een pot nat was, een mannelijk vermaak, zoiets als voetballen. Toen ik mij aanpaste aan de veranderde omstandigheden en Erik dwars tegen die omstandigheden inging, vond hij blijkbaar de tijd gekomen om Engel op de hoogte te brengen van zijn inzichten, door haar het verschil uit te leggen tussen zijn (edele) houding en mijn (minderwaardig) gedrag, lange verhalen te houden over menselijkheid, democratie, dictatuur en wat er verder zo te koop is. Een soort van ontmaagding van Engel op politiek terrein. Sindsdien twijfelde ze aan mij. Er kwam een barst in de aarde. Die barst verdiepte zich tot een kloof, toen ik toonde veel tegenzin te hebben in het vrij rond laten lopen van Erik. We stonden ieder aan een kant van die | |
[pagina 267]
| |
kloof en we zagen in dat er geen mogelijkheid bestond om nog tot elkaar te komen, geen brug. Onze ogen keken elkaar triest aan, maar onze oren luisterden reeds naar geluiden, die achter en om ons klonken, stemmen van mensen, bekenden en onbekenden vooral. Ik keek nog naar haar, toen zij zich reeds omgedraaid had. En ik weet niet hoe het nu is. Misschien dat de omstandigheden ons weer bij elkaar brengen, misschien ook niet. Ze zal veel kwaad over mij horen deze weken. Erik is zonder twijfel de hele dag over de vloer. Erik heeft de hele wereld op zijn hand. Ik slechts Frans en zelfs maar gedeeltelijk. En Engel heeft nooit iets om Frans gegeven. Ze vond hem saai. Ik kan weinig anders doen dan op het toeval wedden, het toeval dat haar weer de jaren voor ogen brengt dat wij gelukkig waren; het toeval dat haar er aan helpt herinneren dat het de plicht van echtgenoten is elkaar te steunen; het toeval tenslotte dat haar duidelijk maakt dat Erik niet meer is dan haar broer, dat mijn wijsheid evenveel waarde heeft als zijn wijsheid en dat haar weer tot het onschuldige geloof brengt, dat politiek zoiets als een voetbalwedstrijd is.
Eén beeld zweeft mij deze weken voortdurend voor ogen. Het achtervolgt me, zoals - naar de dichter zegt - het geluk de mens achtervolgt. Toen Engel en ik elkaar pas kenden - we waren nog heel jong - (zij was achttien jaar en ik twintig) - zijn we een week naar Parijs gegaan. Het was winter en ijskoud. Op een middag kochten we een fles witte wijn en we gingen in het Luxembourg zitten bij het monument van de Médicis, de vijver die scheef in de aarde ligt. Parijs was toen nog een sprookjesachtig décor voor onze liefde; later (we hebben er meer dan een jaar gewoond) werd dat décor werkelijkheid, kregen de huizen, de métro, de boulevards adem, werden de mensen van figuranten in een Middeleeuws liefdesspel tot levende sprekende wezens, waar we mee te maken hadden of we wilden of niet. Maar in de eerste week keken we slechts naar wat ons beviel, naar wat in onze kraam van liefde te pas kwam. We zaten op een bankje en dronken de fles leeg. Om de beurt een slok uit de fles en uit elkaar's mond. Niet ver van ons af harkten twee tuinlieden een pad aan; ze keken niet eenmaal naar ons om. Het werd namiddag en schemerig, om het park floepten lantaarns aan en lampen in de bussen. Toen het bijna donker was, werden we het park uitgejaagd door, in zwarte capes gehulde, agenten, die ons goedmoedig uitvloekten. Ze sloten de hekken achter ons. | |
[pagina 268]
| |
II
| |
[pagina 269]
| |
hij zal in die scheiding moeten toestemmen. Hij zal niet willen, zei Erik, tenzij u er iets tegenover kunt stellen dat hem nog liever is dan Angel. Houdt hij nog van haar, denkt u? vroeg ik. Hij dacht van wel. Maar, zei hij, ik denk dat hij er in toe zou stemmen haar los te laten, indien u hem zijn vrijheid kunt garanderen. Hij is waarschijnlijk bang voor de gevolgen van zijn wangedrag. Hij is laf. Hij zal Angel wel willen ruilen tegen de vrijheid. Maar hoe kunt u, als goed patriot, het goed keuren dat zo'n schoft vrij uit zou gaan? vroeg ik verbaasd. Het geluk van Angel is mij meer waard, antwoordde hij. Een goede kerel! Het is inderdaad de enige manier. En het is te doen. Maar het moet vlug gebeuren, het moet nu gebeuren, nu alles in dit werelddeel nog op zijn kop staat. En hij zal het land uitmoeten. Zwitserland, Afrika. Het is makkelijk, het is alles makkelijk, indien hij slechts toestemt. Ik heb hier met Angel over gesproken. Zij zal een vriend, die schijnt te weten waar hij zit, opbellen. Dit moet mij met hem in contact brengen. ............ Vanmiddag hebben wij gewandeld in het grote park. Heel langzaam, heel verliefd. Alles wat wij zagen, hoe onbelangrijk misschien ook, was mooi. We hebben naar een zwaan gekeken, die in de vijver dreef. We hebben gekeken naar de op elkaar gestapelde stoelen en tafeltjes van een uitspanning, die nog gesloten is omdat de eigenaar gearresteerd werd nadat wij kwamen. Zelfs in dit vredige park tekenen van de oorlog. Wij vonden een oude krant en Angel las mij er iets uit voor en ik heb begrepen hoe moeilijk het hier geweest is voor iedereen. Achter de uitspanning lagen verlaten tennisbanen. En plotseling hoorden wij paardenhoeven en de generaal reeds ons voorbij, kaarsrecht in het zadel gezeten, op een afstand gevolgd door twee leden van de Militaire Politie in een jeep. Hij groette ons en ik heb Angel verteld wat een grote figuur hij is. Het begon een beetje te regenen, maar wij vonden beschutting onder de bomen, eeuwenoude bomen, sommige ouder dan mijn volk. Onder die bomen, terwijl de regen op de bladeren ritselde zijn we naar de uitgang gelopen en in de auto gestapt. ............ Bezoek van Frans. Frans is de vriend die mij in contact moet brengen met hèm. Hij is verliefd op Angel, dat is duidelijk. Hij was kortaf tegen mij, verlegen en zacht tegen haar. Maar zij heeft nooit iets met hem gehad, vertelde ze mij later toen ik het haar vroeg. Dat hij verliefd op haar was, geloofde ze niet. Angel heeft een brief | |
[pagina 270]
| |
geschreven en die aan Frans meegegeven. Toen hij weg was vroeg ik Angel hoe een goed vaderlander als Frans er toe gekomen was om hulp te verlenen aan iemand als haar man. Vriendschap, antwoordde ze. Ik begreep het niet. Hoe kan men vrienden blijven met zo'n figuur? En hem daadwerkelijk steun verlenen? Help jij hem straks het land niet uit? vroeg ze. Maar dat gaat om jou, zei ik, tussen liefde en vriendschap is een verschil. Ik weet het niet, zei ze. O Angel, wat zou ik er voor willen geven, had je die man nooit ontmoet. Was je maar nooit in die artistenkringen verzeild geraakt. Het is één corrupte bende, overal waar we komen, een verrot zooitje, dat zijn land verkocht; mensen zonder principes, idealen, geloof. Ontwortelden, die met elke stroom meedrijven. Maar het is nog niet te laat. Het was een droom Angel, een kwade droom. En gelukkig was je broer er. Hij zat aan je bed, hij hield je hand vast, hij waakte naast je tot de nacht voorbij was, tot de dokter kwam De tandarts! ............ Vanavond hebben wij gecocktaild, gedanst en gedineerd in het hotel waar mijn appartementen zijn. Wij hebben elkaar toegedronken, even aangekeken over het glas en zijn een klein beetje dronken geworden. Te veel voor mij overigens, later op de avond voelde ik me ziek. Veel jaloerse blikken van de andere officieren. Er zat een orkestje dat de laatste succesnummers speelde en ik kreeg te kampen met heimwee. Wat doe ik hier nog langer? Ik wil Angel trouwen en haar meenemen naar mijn land, een beter land dan dit of alle andere, die dit werelddeel uitmaken. Wat zal Angel veranderen! Wat zal het haar goed doen! Ik hoop dat die vervloekte kerel snel antwoord zenden zal. ............ Frans bracht twee brieven, een voor Angel, een voor mij. Voor ik de mijne opende voelde ik voor het eerst iets van twijfel, iets van onrust ook. Is het wel goed wat ik doe? dacht ik. Is het eigenlijk geen onbeschaamdheid om het huwelijk op te breken van twee mensen van wie ik een maand geleden nog nooit gehoord had? Maar het waren vluchtige gevoelens, die verdwenen als sneeuw voor de zon toen Angel haar brief open sneed. Er bleef alleen nog maar angst in mij over. Wie weet zou, wat hij schreef, een gevoelige snaar in Angel treffen, een snaar die zo zou gaan trillen, dat ze mij er voor zou vergeten. Maar ze bleef kalm, uiterlijk in elk geval, las de brief, haalde haar schouders op en verscheurde hem. | |
[pagina 271]
| |
Dit is de brief die ik ontving: ‘Waarde Kolonel, Angel zegt, dat deze brief typisch hèm is. De brief van een acteur, zegt ze, niet die van een mens. Zij wees mij op de gekunstelde termen: ‘een vertrouwd vriend’; ‘er belang bij heeft’; ‘voor zulk een ontmoeting lenen’. Deze brief ademt koelte uit, zei ik. De koelte van een air-conditioned bioscoop, antwoordde Angel, een ingeschakelde koelte. Ik heb haar niet gevraagd wat in de brief stond, die zij ontving. Later op de dag bleek de inhoud (of wellicht de herinneringen die de inhoud bij haar opriep) haar toch meer geschokt te hebben dan ik eerst vermoedde. Zij was afwezig en maakte ruzie om een wissewasje met Erik, die de avond met ons doorbracht. | |
IIIDe schrijver van dit verhaal heeft aan het tot nu toe geschrevene eigenlijk weinig toe te voegen. Hij weet, zo goed als de lezer, dat Engel's man toe zal stemmen in een scheiding; dat Angel en Daffodil zich zullen vestigen in Daffodil's land; hij weet - en de lezer kan dit misschien wel raden - dat Engel's eerste man, als hij eenmaal in dat veilige land aangekomen is waar Daffodil hem naar toe heeft laten brengen, Engel vlugger vergeet dan hij voor mogelijk had gehouden. Hij weet - en dat weet de lezer niet - dat hij, reeds drie weken na aankomst, verliefd wordt op een meisje (bol, blond gezicht), dat typiste is op de bank waar hij, door Daffodil's aan de touwtjes-trekkerij werk heeft gevonden. O, slechts een kortstondige verliefdheid, een scherpen van de zinnen, het gereedmaken van de liefde voor de grote affaire, die een half jaar later volgen zal. Dat hij daarna nog een humoristische roman zal schrijven, die hem een zekere vermaardheid brengen zal in zijn nieuwe land, lijkt van weinig belang meer. Dat een jaar later een vertaling van die roman verschijnen zal bij een uitgeverij in zijn geboorteland, is al bijna iets dat vanzelf spreekt. Het bezorgt de uitgeverij een slechte naam | |
[pagina 272]
| |
en Frans, die zijn vriend sinds zijn vertrek niet meer heeft gezien, een teleurstelling, omdat Frans een van die mensen is, die na grote gebeurtenissen grote romans verwachten. De schrijver (hij heeft zich zojuist een tweede kop thee ingeschonken) staat op van de tafel waaraan hij zit te werken en kijkt het raam van zijn kamer uit. Ergens in de buurt gaat een school uit; hij hoort veel kinderstemmen nu. Hij hoort ook een tram langs komen en hij ziet een duif neerstrijken op de dakgoot van het tegenoverliggende huis. Doordat zijn aandacht bij de duif is, ziet de schrijver pas op het laatste ogenblik een kapitein van de infanterie door de straat lopen. Hij ziet hem maar even maar in die seconde herkent hij Erik, Angel's broer. Wie weet waar Erik naar toe gaat? Soms schrijft hij Angel een brief. ‘Lief zusje...’. Hij slaat de hoek van de straat om en de schrijver vergeet hem.
En Engel? Angel is gelukkig, zij ziet in Daffodil zelfs geen tandarts meer, zij ziet in geen enkele man meer een tandarts, omdat zij er geen behoefte aan heeft zich nog kiezen te laten trekken. Zij is zeer gelukkig en Daffodil is een goejerd en zij zal hem over een paar jaar bedriegen met een van zijn vrienden, een enigszins sentimentele reclame copy-writer van Italiaanse afkomst en daarna zal zij Daffodil een tijdje haten en erg verlangen naar haar eerste man, die zij vergeten waande en ook dat zal voorbij gaan en ze zal rustig en tevreden verder leven met Daffodil, die intussen bevorderd is tot generaal.
Er zijn dan nog een paar kleinigheden die verteld moeten worden. Dat Frans zich bedronk, de avond dat zijn vriend het land verliet, en in zijn dronkenschap een boze en trieste brief schreef aan Engel, een brief, die hij, toen hij hem de volgende morgen overlas, verscheurde alvorens een halve liter melk op te drinken, is één van die kleinigheden. Dat een vraag was, die Engel's eerste man stelde aan Kolonel Daffodil, bij hun tweede ontmoeting: ‘Heeft u er enig idee van kolonel, hoeveel spieren een mens heeft?’ is een andere kleinigheid. Daffodil wist het niet en hij beloofde het te zullen vragen aan een militaire arts, die hij kende. Die arts draaide zich om op de barkruk, blies Kolonel Daffodil een wolk van alcohol in het gelaat en begon een lang verhaal over bloedlichaampjes, een veel interessanter onderwerp dan spieren, naar zijn mening. | |
[pagina 273]
| |
Dat de voorbijganger, die figureert op een van de twee foto's in dit verhaal en die ‘met een merkwaardig uitdrukkingsloos gezicht in de camera blikt’, Johann Frederick Mirtlebach heette, een eenvoudige kantoorklerk was en een week na het nemen van de foto zonder aanwijsbare reden een bloedneus kreeg in de lift van het gebouw waar hij werkte, is een laatste kleinigheid. |
|