Libertinage. Jaargang 6
(1953)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
E. Breton de Nijs
| |
[pagina 292]
| |
verte toe: ‘Wanneer gaan wij vendutie houden?’ Natuurlijk hielden wij vendutie, zoals iedereen vroeger in Indië zijn inboedel opruimde als hij met verlof ging. Bij terugkomst kocht men wel weer een nieuwe. En de bewuste vendutie ging uitstekend. De Arabische en Chinese zakenrelaties lieten ons niet in de steek en hoogden flink op. Ons zitje met Raffles-stoelen ging voor een klein kapitaal weg. We konden in ieder geval een onbezorgd verlof tegemoetgaan. Zo leek het. En op een ochtend - in 1922 - stonden we daar en hingen over de verschansing van de boot. Het was gloeiend heet en het licht was ondragelijk schel. We wuifden met onze zakdoeken naar al onze familieleden en vrienden die we in Indië achterlieten. Een deel van de mensen op de kade zocht onder een zinken afdak beschutting, anderen wierpen ons serpentines toe en wij gooiden terug. Dat gaf afleiding. Maar naarmate de boot werd weggetrokken, brak de één na de andere af. Eén gele hield nog lang stand. Toen ook deze afknapte, leek het vertrek ineens onherroepelijk. Kort daarop zette de muziek het ‘Wilhelmus’ in en gingen we allen rechtop staan. Ik zag dat zelfs mijn vader van de weeromstuit zijn schouders rechttrok. Langs de vele ruggen van de mensen die over de railing hingen, zocht ik op de helle kade tussen de kleiner wordende witte en gekleurde gestalten, naar Oom Tjen en Tante Sophie. Ze waren er nog, maar toen ik het een ogenblik later nog eens probeerde, kon ik ze al niet meer vinden. Op halve kracht stoomden we de haven uit en schoven langs de pieren. Ik zag opeens mijn vader achter mijn moeder aanlopen die ingehouden snikte. Hij vergezelde haar naar de hut. Ze moet zich toen - dat begrijp ik eigenlijk nú pas allemaal - volkomen verlaten hebben gevoeld. Ze had tot dan geleefd in een groot Indisch familieverband van broers en zusters, van neven en nichten, al dan niet aangetrouwd. Daar paste ze nu eenmaal in en alleen als onderdeel van dat geheel scheen ze te kunnen ‘functionneren’, te kunnen denken, voelen en handelen. Voor 't eerst werd ze uit dit verband gerukt. Ze moet zich hulpeloos en stuurloos hebben gevoeld. Mijn vader was de enige die haar overbleef uit een vertrouwde sfeer, maar hij behoorde toch niet tot de familie. Hij kon haar het verlies van haar achtergrond niet vergoeden. Zij zou nu haar Indische leefwijze moeten missen, haar ochtendbezoeken, haar eeuwige bereddering, maar ook haar familie-perkara's, haar gesprekken met baboe Bèot, haar voorspellingen en haar tuin met melattistruiken en tjempaka-bomen. Dit alles week weg in een nevelig verschiet van masten, schepen, rook en zinken | |
[pagina 293]
| |
daken. Er vóór haar een nog flauwer verschiet van een verkleurdblauwe lucht en een bleke zee. De kade zou nu leeg zijn. De mensen zaten weer in hun auto's en nu zouden Oom Tjen en Tante Sophie, als alle andere wegbrengers, over de Priokweg naar huis rijden. Ze zouden in SalembaGa naar voetnoot*) aankomen, het erf oprijden en daarna misschien in de achtergalerij gaan zitten, om wat na te praten over ons, maar wij zouden daar niet meer bij zijn. Wij stonden nu op het dek van het schip. Dit was het enig werkelijke: dit schip, het bruisen van het water en de wind. Het begin van de reis was niet hoopgevend, vooral niet voor mijn moeder. In de straat Malakka begon het schommelen al. De Indische Oceaan was woelig en we hadden tegenstroom. Wat het schip betreft het slingerde, stampte, kreunde en piepte zó, dat het klassieke grapje van de dronken ‘Rembrandt’ alom onder de passagiers opgeld deed. Het werd weer opgepoetst en ging voor een geestigheid door, van hand tot hand, van mond tot mond en drong zelfs tot mijn moeder door. Ze lag bleek en ziek in haar couchette, in een broeiend hete hut, waar het naar vernis, eau de cologne en pepermunt rook. Tot we in de Rode Zee kwamen! Die leek wel een zoutmeer. Hier kon zelfs ‘de dronken Rembrandt’ een stabiele koers houden. De boeg sneed geruisloos het water dat aan weedszijden van het schip brede plooien vormde. Verderop leken ze alweer gladgestreken. Aan de rook van voorbijgaande schepen merkten we hoe windstil het was: lange zwarte slierten in een witte lucht. Het was dan ook gloeiend; de asfaltnaden van het dek werden zacht en week of smolten weg. Toen kwam mijn moeder ook weer naar boven, op het dek. Vanzelf vond ze aansluiting bij een clubje, waaronder de onvergetelijke Roos Blondeau, wier wijze van lachen nog jaren daarna terugkeerde in haar verhalen. Ze lachte volgens mijn moeder aldus: ‘Ki-ki-ki-ki-ki-ki-ki...’, precies als het piepen van het houtwerk bij stormweer. ‘Te èrg jij toch, Roos!’ Roos had kennelijk Chinees bloed. Ze was klein en dik en vrolijk en erg jaloers op haar veel jongere man, een ‘charmeur’ zoals mijn moeder niet zonder voldoening zei. Hij was ‘stout’ zeiden de andere dames, maar ik herinner me alleen maar een lange stijve Indischman met een klein snorretje die zich altijd ‘correct’ trachtte voor te doen. Hij was ouderwets hoffelijk, in het bijzonder voor de jongere dames en zeer | |
[pagina 294]
| |
in het bijzonder voor één ervan die Jeanne Dom heette en die natuurlijk uit Djokja kwam. Dan was er nog een oudere Atjeh-officier met een overigens nogal onschuldig litteken van een klewang over zijn voorhoofd. Hij had nog een ander litteken zei hij altijd in damesgezelschap, maar dit kon hij niet vertonen. Hij kon erg geestig zijn. Zo zei hij tegen mijn moeder: ‘Hoe komt dat toch mevrouw, ik drink al elke dag drie glazen melk’ en wijzend op zijn donkere huidskleur, ‘ik word maar niet blanker’. De laatste die ik me van dit gezelschap herinner, was een effectenmakelaar uit Soerabaja die Bloot heette. Hij stelde zich altijd voor als: ‘Ik ben Bloot’. De geestige Atjeh-officier had een onbetaalbaar leuk gezicht getrokken, waaruit weer moest blijken hoe snel hij op allerlei situaties wist te reageren. Hij was altijd verzekerd van de bijval van Roos. Kortom, het was een interessant en geanimeerd clubje van oudindischgasten dat zich mateloos verheugde op een verlof in Europa en dat daar de vreemdste voorstellingen van moet hebben gehad. Een ieder had zich voorgenomen de bloemetjes buiten te zetten en daarbij wilde men niet op geld zien. Aan boord werd een voorproefje genomen en dronk men elke dag champagne, in de ochtend reeds, vóór het middageten en 's avonds nog een keer. Anders zouden niet allen aan de beurt zijn gekomen voor het zoveelste rondje. De stemming bereikte haar hoogtepunt toen we door het Suez-kanaal voeren. 's Avonds werd er op het dek gedanst en de volgende ochtend waren we in Port-Saïd. Het clubje ging gezamenlijk aan wal en betaalde z'n tol aan goochelaars en slangenbezweerders, aan curiosa en Egyptische sigaretten. Tegen de avond zouden we weer vertrekken, maar toen bleek de geestige Atjeh-officier nog niet aan boord te zijn. We voeren al weg toen hij nog met een motorboot van de havenpolitie langszij werd gebracht. Men bleek hem te hebben beroofd. Hij was wat onthutst en een beetje terneergeslagen, maar toch nog geestig genoeg om de plaats van de diefstal niet te onthullen. Hij liet het de dames raden en won daarmee aan mannelijk prestige. Een week later, in de vroege morgen bij een zware wind, werd de ‘Rembrandt’ in de haven van Genua getrokken. Dit was voorlopig de plaats van bestemming en hier viel het clubje ook uiteen. Roos en haar man gingen eerst naar Rome en naar Napels - en met een bijzonder fijne toespeling - ‘om rustig te kunnen sterven’, volgens Roos. ‘Ki-ki-ki-ki-ki-ki...’ De Atjeh-officier toog naar Parijs, ‘La Ville Lumière’ zoals hij op z'n Frans zei. We ontmoetten hem daar met geverfde haren, gemanicuurd en gepedicuurd. Parijs was | |
[pagina 295]
| |
‘geweldig’, zei hij, maar de vrouwen vielen hem tegen en hij prees zijn jonge Soendanese concubine die hij in Indië zo achteloos verlaten had. Hij fluisterde mijn vader iets in het oor en stikte haast van het lachen. Mijn moeder hield niet van ‘zulke dingen’, verklaarde ze later. Mijn vader glimlachte verlegen en zei alleen: ‘Wat wil je toch anders van die vènt’. Van Parijs reisden we rechtstreeks naar Amsterdam. Mijn onbekende oom en tante stonden op het Centraal Station te wachten, maar het werd een ontmoeting tussen vreemden. Mijn moeder toonde zich gereserveerd en wantrouwig en mijn vader die beducht was voor haar optreden, voelde zich vermoedelijk geremd. Oom en tante bleken typische Hollandse burgermensen en zij van hun kant moeten het hunne gedacht hebben van de talrijke koffers en valiezen, van de taxi's en het Hotel de l'Europe waar mijn vader reeds vanuit Batavia kamers had besproken. Ze bleven eten en we zaten aan het water, waar de motorschuiten langs voeren, met het gezicht op de Munt. Laat in de avond gingen mijn oom en tante naar huis. We zagen ze vanuit ons venster op de tram stappen. Twee donkere mensjes op een verlicht plein. De deur tussen mijn slaapkamer en die van mijn onders bleef die nacht open. Ik hoorde ze nog uren napraten. Die avond moet het besluit gevallen zijn dat we in Den Haag zouden gaan wonen. De volgende ochtend werd er tegen de deur getikt en bracht de chasseur een telegram. Het kwam uit Batavia. Een welkomsttelegram van Tante Sophie en Oom Tjen! Mijn moeder was erg ontroerd en zei: ‘Wat doet het je toch goed dat ze daar in Indië in gedachten bij ons zijn’. Mijn vader antwoordde niet. Hij was stiller dan ooit. We woonden al in Den Haag toen de eerste brief bezorgd werd. Die was met de volgende boot gekomen en bevatte daarom eigenlijk nog weinig wat het vermelden waard was. ‘Het leven gaat zijn gewone gang’, schreef tante Sophie. Wel was ze langs ons huis gereden en had ze gezien dat de nieuwe mensen er al in zaten en dat de melattistruiken op het voorerf verdwenen waren. Vermoedelijk omdat ze het uitzicht belemmerden. En mijn moeder had ze juist altijd met zoveel liefde gekweekt! Het was haar dagelijkse bezigheid in de vroege morgen: de gang langs de geurende heg en het plukken van de bloemen, waarvan ze er altijd enkele in haar kondéGa naar voetnoot*) stak. De nieuwe mensen waren natuurlijk ‘totoks’Ga naar voetnoot**) zei mijn moeder. Die hadden geen gevoel voor een Indische tuin. | |
[pagina 296]
| |
Ze waren altijd zo ‘kasar’Ga naar voetnoot*). Zij was vanaf de eerste dag in Holland zeer gebeten op ‘totoks’. Dat mijn vader er één was, verplichtte haar tot geen enkele consideratie. Op die ene brief volgden vele andere. Met elke nieuwe mail kwam er nu een. En als ik Zaterdagmiddag van school kwam, lagen de bekende enveloppen met het bekende handschrift al in de brievendoos. Het sprak bij ons vanzelf, dat ik ze lezen mocht. De inhoud bevatte meestal niet veel meer dan ‘nieuws’ en waar kon dit anders over gaan dan over familie, over Tante Christien en de kinderen, over de pasarprijzen in Bandjarmasin, over het gebrek aan vertier dáár en over de dure bedienden. Een huisjongen die dertig gulden per maand kostte! ‘Als je nagaat’, schreef Tante Sophie, ‘dat MidinGa naar voetnoot**) met zijn meer dan twintig jaar dienst, nog niet eens zoveel verdient!’ Ik zag hem ineens vóór me met zijn muizengezichtje. Hij moest altijd standjes in ontvangst nemen. Hij deed dit zwijgend, met een zekere gelatenheid. Het was bijna een routine-houding voor hem geworden. Elke opstandigheid zou trouwens nutteloos zijn geweest, want hij was onherroepelijk aan de familie gebonden. In vroeger jaren was hij wel eens een paar keer weggelopen, omdat het optreden van Tante Sophie hem ‘maloe’Ga naar voetnoot***) had gemaakt tegenover de andere bedienden, maar hij was altijd teruggekomen, ‘met hangende pootjes’, zoals Tante Sophie zei. Daar in de oedikGa naar voetnoot****), waarheen hij altijd vluchtte (in een eeuwig heimwee ook naar het landleven, dat staat voor mij vast!), bleek hij op den duur niet meer te kunnen aarden. Hij vermagerde altijd en werd ziek, omdat hij niet meer passen kon in de leefwijze van de dessa en het sobere voedsel niet meer verdroeg. Dan brak de dag van de terugtocht aan en hernam hij zijn plaats in het oude gareel. En na elke nederlaag in de reeks van nederlagen, die Midin als een natuurlijk proces van opgang en neergang was gaan zien, werd hij vaster gebonden aan de familie en werd hij meer dan ooit overgeleverd aan de grillen van Tante Sophie en Tante Christien. Hij was in jaren niet meer weggeweest, maar nu was het toch ineens weer gebeurd, schreef Tante Sophie. Ze had al langer gemerkt dat er iets haperde en op een dag had hij ‘amok’ gemaakt en was met ‘een boos hoofd’ weggelopen. Met superieure kalmte wachtte Tante Sophie de eerste tijd zijn terugkomst af, maar toen hij weken wegbleef, verloor ze haar zekerheid. De verontrusting was in elke brief te lezen, want zonder Midin | |
[pagina 297]
| |
bleek het mechanisme van het huishouden maar slecht te functionneren. Tot hij opeens weer verschenen was! Dat meldde Tante Sophie onmiddellijk. Ze glorifieerde, maar tegelijk was ze opgelucht en dankbaar. Hij was berooider en magerder dan ooit tevoren, vervuild en verlaten. Verlaten door zijn jonge vriendin! Hij had haar leren kennen op een besnijdenisfeest in de kampong achter Salemba en zij was aangetrokken door zijn wijze, geruststellende woorden en zijn aanzien als man van welstand. En hij van zijn kant, zag waarschijnlijk ineens de mogelijkheid nog wat kleur te geven aan zijn eentonig leven van dienstbaarheid aan anderen. Hij moet een scène met Tante Sophie geforceerd hebben. Alleen om vrij te zijn. In twee maanden was het proces voltrokken. Hij had al die tijd in de kampong gewoond, terende op zijn spaargeld tot het te verwachten einde kwam. Toen volgde weer de vernederende gang naar Salemba. Tante Sophie las hem dit keer flink de les, want ze had nu een machtig wapen in handen. Dit alles schreef ze en ook wat ze gezegd had: ‘Wie wil toch met zo'n oude kakèhGa naar voetnoot*) trouwen; scháám jij je niet?’. Ik weet nog dat mij, toen ik dit las, een gevoel van medelijden en sympathie bekroop voor de arme Midin. Die oude, trouwe Midin, die met zijn romantiek op hol was geslagen en die nu boeten moest door als pandeling van de familie zijn verdere leven te slijten. Voortaan mocht hij zijn spaargelden niet meer zelf besteden. Ze werden door Tante Sophie van zijn salaris afgehouden en naar de Postspaarbank gebracht. Haar zucht tot beredderen, oeroesenGa naar voetnoot**), zorgen en heersen dreven haar naar de beschikking over zijn vrijheid. Ze stelde Midin eenvoudig onder haar curatele. Dat ze daartoe geen enkel recht had, het drong toen in Holland voor het eerst tot me door. In Indië zou het niet bij me opgekomen zijn, ik zou het aanvaard hebben zonder vragen en dit als vanzelfsprekend, haar goed recht hebben beschouwd. Maar ik was nu in mijn laatste H.B.S.-jaar en mijn geschiedenisleraar had mij eens de les gelezen. Met hetzelfde simpele beroep als waarmee Oom Tjen het recht van alle leven had bepleit toen ik nog in hansop liep, had hij het recht van vrijheid voor alle mensen vooropgesteld. Hij was achteraf niet zo erg duidelijk, maar ik was op een leeftijd om voor die onduidelijkheid gevoelig te zijn, en voorzover dit ooit is na te gaan, ligt hier - als ik het wel heb - het begin van mijn langzaam veranderende verhouding tot de familie. Toch herinner ik mij - en ik realiseer me dit pas achteraf - | |
[pagina 298]
| |
hoe sterk wij, in de eerste tijd vooral, maar toch ook later, dóór bleven leven in Indië. Dit gold vooral voor mijn moeder. Ze had heimwee en ze was niet gelukkig in Holland en Holland moest het ontgelden, het Hollandse weer en de Hollandse mensen. ‘Die totoks’, begon ze altijd weer, ‘zijn vies’. Behalve dat ze zich niet ‘tjèbokten’Ga naar voetnoot*) waren ze ook anderszins niet zindelijk op hun lichaam, zei ze, en ook - ik was toen dus een jaar of dertien - dat ik maar nooit met een ‘echt Hollands meisje’ moest gaan trouwen. ‘Baoe bangké’Ga naar voetnoot**), snoof ze verachtelijk. Ze had geen goed woord voor de familie van mijn vader en vooral haar schoonzuster bleek een jaloerse intrigante, die hem van haar wilde ‘aftroggelen’. Hoe ze zich dat allemaal voorstelde ben ik nooit te weten kunnen komen. Maar mijn vader leed eronder, hij had zich het contact, vooral met zijn broer, heel anders voorgesteld. Gelukkig - en dit is de enige overeenkomst tussen hem en Oom Tjen - dat hij goed verdragen kon en liever ruzies uit de weg ging. Mijn moeder wilde terug vóór het verlof verstreken was, maar mijn ouders bleven veel langer. Jaren zelfs. De terugkeer bleek niet goed geregeld te kunnen worden met de directie. Wat zich precies voorgedaan heeft, weet ik niet; zowel mijn vader als mijn moeder gingen van het standpunt uit dat ik als kind buiten hun zorgen gelaten moest worden, maar dit is zeker: dat mijn vader in Holland één van de moeilijkste perioden van zijn leven doormaakte. Ik weet dat er over en weer ‘voorwaarden’ werden gesteld en het werd een erezaak. Op dit punt gekomen, besliste mijn moeder. Was zij het tot dusver geweest, die bijna als een kind dwingen kon, om ‘zo gauw mogelijk’ terug te gaan, nu ineens verklaarde zij dat we blijven zouden. Wel legde zij tegenover mijn vader de nadruk op het ‘grote offer’ dat ze bracht, maar van zijn schouders werd een zware last afgewenteld. Hij kon nu de eer aan zichzelf houden en nam zijn ontslag. Toen wij definitief besloten hadden in Holland te zullen blijven, gingen we ook verhuizen naar het Statenkwartier. We kwamen in een ruim huis te wonen aan een stil plein. Ik kreeg behalve een eigen slaapkamer, ook nog een afzonderlijke werkkamer die op een paar bomen uitzag en op een lange stille straat die ik me altijd bij regenweer voorstel. Ik kon het leven voortzetten van het verwende enig zoontje op | |
[pagina 299]
| |
voorwaarde dat ik me nooit onttrekken zou aan de altijd aanwezige blik van mijn moeder. Zo leefden wij enkele jaren in de gebruikelijke afwisseling van de seizoenen, temidden van Hollandse huizen en Hollandse mensen, maar aan de horizon, achter de einder, doemde nog altijd - ook mijn - ‘land van herkomst’ op. Er waren avonden, dat ik plotseling dwars door alles heen, dwars door de balken, de muren en de deuren, de oude verwaaide klapperbomen zag, opzij van ons oude huis, tegen de achtergrond van een lichte avondhemel. In dit décor stond natuurlijk de maan, de heldere, gele maan, in een wijde lichtkring. En dat voorspelde altijd woelingen, moeilijkheden, rampen en ongeluk. En dan hervoelde ik weer het onheilspellende ervan. Maar soms ook riep de herinnering aan diezelfde maan dat onvervangbare gevoel van stilte op, van een levende stilte, die troost bracht, verzoening en diepe verzadiging. Bij het neerschrijven van dit alles: als het bij mij al zo was, hoe moet het voor mijn moeder geweest zijn? De band met Indië was er altijd; in gedachten, door ontmoetingen met andere Indische mensen en door de brieven. We werden door de lange, verwarde verhalen van Tante Sophie op de hoogte gehouden van wat er gebeurd was, voor de ‘integratie’ van de natuur en de omgeving zorgde onze herinnering wel. Zo schreef Tante Sophie dat er een zwaar onweer was geweest en dat de bliksem in één van de klapperbomen op het achtererf was geslagen. ‘Je weet wel, in die middelste’, schreef ze en natuurlijk wisten we het. Vanzelf bracht ik dan een correctie aan in het beeld, uit een soort behoefte om ‘bij’ te zijn. Langs de straatweg, zo ging Tante Sophie verder, was men verschillende kanariebomen aan het kappen, de Chinese martavaan was omgevallen, de ramboetanboom zat weer vol rode trossen, ‘Lizzy’ (één van de honden) was weer loops en de W.C. was verstopt (‘onze beerputten zitten bóórdevol!’) en zo ging het altijd door: één ononderbroken stroom van feitjes, gebeurtenisjes en belangen, afgewisseld door commentaar. Op oudejaarsavond was Oom AlexGa naar voetnoot*) uit Soekaboemi overgekomen. Men was ‘en famille’ bijeengebleven. Tante Sophie had het prettig gevonden, al had het samenzijn op zulke dagen veel van zijn bekoring verloren sinds het vertrek van Tante Christien met de kinderen naar Bandjermasin en sinds dat ook wij weg waren. ‘Wij | |
[pagina 300]
| |
hebben op jelui gedronken, Lien, op jelui gezondheid en dat wij jelui gauw weer hier zullen zien’, maar het omgekeerde zou eerder gebeuren. Op die bewuste oudejaarsavond had Alex zijn zuster langzaam voorbereid op de geboorte van een kind - naar de woorden van Tante Sophie: ‘bij die Inlandse vrouw waar hij mee samenleeft’. Achteraf bleek het al geboren te zijn; het was een meisje. Het had Tante Sophie geschokt en haar herinnerd aan iets, waar ze liefst niet aan herinnerd wilde worden. ‘Ik schaam mij voor mijn eigen broer, Lien’, voegde ze eraan toe. Het was zo vreemd, zei ze, dat zijzelf en Tante Christien ‘zo goed terecht waren gekomen’, maar dat Oom Alex zich zo weinig aan de familienaam en de familie-traditie gelegen had laten liggen. ‘Die vrouw’ was wel goed voor hem en ze verzorgde hem voorbeeldig, maar Tante Sophie zei toch dat ze het nooit ‘prettig’ had gevonden. Ze begon altijd zachter te praten als ze over de kwestie kwam te spreken. Dan ging ze meestal in fluistertoon over en soms zelfs bewoog ze slechts met nadruk haar lippen: ‘Jàmmer ja, met - een - Inlandse - vrouw’, terwijl haar gelaat onzegbare droefenis sprak. ‘Vréselijk’. zei ze en dan sloeg ze onveranderlijk haar lange oogleden neer die zich gewillig om de oogbal plooiden. En één keer, alsof ze een diepzinnigheid uitsprak: ‘Onze familie moet juist aan rasverbetering doen, Lien, niet zó...’ En nu was het gekomen: een kind! Weer was een ‘Inlandse tak’ uitgebot en alweer was de donkere huidskleur dieper de familie binnengedrongen. Vréselijk, toch! Het was altijd duidelijk aan Tante Sophie te merken, dat het haar moeite kostte te spreken over dit tere punt. Er was een terughonding in haar, een gêne, die tekenend zijn voor de gevoeligheden, waar al deze mensen als Tante Sophie door beheerst worden. Juist in de verzwijging en in de verdraaiing gaf zij zich bloot. Haar opvatting over huwelijk en concubinaat, over ras en huidskleur waren geen andere dan die van de klasse waartoe zij behoorde. En het vooroordeel van deze klase was ook werkzaam toen Tante Sophie en Tante Christien er bij Oom Alex op aandrongen het kind voor de wet te ‘erkennen’, waarmee het dan ‘Europese’ zou worden. Hij had wel wat tegengestribbeld, want hij wist natuurlijk wat het betekende: óók een Europese opvoeding en vroeger of later, een onttrekken van het kind aan de moeder, de kosten en de andere verplichtingen nog daargelaten. Oom Alex had al jaren in concubinaat geleefd met Titi - zo heete ‘die vrouw’ - maar dit was het eerste kind. Het bleef er alleen niet bij! Na Fonnie kwam Joyce | |
[pagina 301]
| |
en na Joyce kwam Deetje. Ze waren elkaar opgevolgd met tussenpozen van anderhalf tot twee jaren. Na de laatste had Tante Sophie echter kort en bondig tegen haar broer gezegd, dat hij er nou maar eens mee moest ophouden. Misschien heeft Tante Sophie hem toen een belofte afgeperst. Dan heeft hij zijn belofte ook gehouden, want het is inderdaad bij deze drie kinderen gebleven. Bij de geboorte van elk van hen had Tante Sophie zich met de auto naar Soekaboemi gespoed, maar het was elke keer weer een teleurstelling geweest. ‘Zwàrt Lien’, rapporteerde ze aan Holland ‘en niet maar zo'n beetje getint, maar ècht dónker!’ En wij in Holland leefden mee met de teleurstellingen van Tante Sophie in Indië; overigens niet zonder geamuseerdheid wat mijn vader betrof. Hij kon soms hartelijk lachen om de bewoordingen in de brieven, zó dat de aren op zijn hoofd begonnen te zwellen en hij choqueerde mijn moeder door te zeggen, dat hij zúlke mensen déze soort teleurstellingen best gunde. En al leek mijn moeder verschrikt, haar Hollandse emancipatie deed haar toch wel inzien, dat Tante Sophie weleens ‘rare opvattingen’ kon huldigen. In de brieven van Tante Sophie lazen wij de barometerstand van haar gemoed af. Er waren nogal wat schommelingen en op een depressie volgde vaak een wolkeloze hemel, na regen kwam zonneschijn, na treurnis ook vreugde. De vreugde was de terugkeer van Tante Christien en de kinderen uit Bandjermasin en dat betekende voor haar in de eerste plaats: Kitty. Met geen woord sprak ze over haar zwager Dubekart. O, het was zulk een gelukkige brief! Zij die zich om geen enkele kerkelijke plicht bekommerde, die de dominees als bemoeials van de vloer weerde en die bepaald on-christelijke voorstellingen van het hiernamaals had, zij schreef dat zij van vreugde haar handen gevouwen had en God dank had gezegd. Nu zou ze ‘haar kind’ (dat was natuurlijk Kitty) weer terugkrijgen! Een kleine teleurstelling bij de grote vreugde was wel, dat Tante Christien haar zuster er op voorbereidde dat ze niet meer op Salemba zouden terugkeren, maar een eigen woning zouden betrekken, maar door zulke tegenslagen liet Tante Sophie zich niet terneerslaan. Ze was bereid deze keer de strijd aan te binden met Dubekart. Want hier zat hij natuurlijk achter. Ditmaal had zij de sterkste wapens in handen en had ze de omstandigheden mee. Als ze maar eenmaal in Batavia waren en voorlopig op Salemba zouden logeren! Met dezelfde ‘zachte tyrannie’, waarmee ze Oom Tjen aan zich had gebonden, overwon ze ook ditmaal Dubekart; met vriendelijkheid, mildheid en zachte druk, maar ook hier moet ze geen ogenblik | |
[pagina 302]
| |
hebben afgelaten. In ieder geval herinner ik me - ook voor later - nooit anders dan dat Tante Christien en Dubekart in het grote paviljoen woonden. En Kitty kan ik me eigenlijk alleen maar in het hoofdgebouw denken, als het kind van twee moeders. De terugkeer, het afhalen van de boot, het is ons alles haarfijn beschreven. Tante Christien zag er slecht uit, vermoeid en bleek en ook veel ouder geworden in die paar jaren. Ze had het daar dan ook niet prettig gehad en was dolblij ‘terug’ te zijn. Er is niet veel fantasie voor nodig om het weerzien te reconstrueren. De ontroering en de tranen - de vreugdetranen! - zullen wederzijds zijn geweest. En Dubekart zal er met Oom Tjen bij hebben staan kijken. En dan de kinderen! Ze waren nu tien en acht. Kitty was snoezig geworden, met prachtig ‘goudblond’ haar en een heel zachte, matblanke teint, ‘en Lien’, schreef ze erbij, ‘je zou het niet zeggen voor zo'n kind van tien, maar al een beetje vróuw, weet je’. Tjalie bleek ook ‘een lieve jongen’, maar het leek haar wel of hij donkerder was geworden en de meisjes van Oom Alex begon te evenaren. Maar zelfs dit detail vermocht niet de vreugde van de eerste dagen te temperen. Ook Oom Tjen had zich blij getoond. ‘Misschien kom je nou meer tot rust’, had hij gezegd. ‘En dat geloof ik ook’, had Tante Sophie eraan toegevoegd. Een alleraardigst detail nog: Midin, met tranen in zijn ogen, had de beide kinderen omhelsd. Hij was op de knieën gevallen, roepende ‘Allah, njò...nòn...’ en telkens had hij hun handen gegrepen en had ze over de armen gestreeld. ‘Ontróerend, Lien, wèrkelijk’, en Midin werd in de zevende hemel verheven. Wat konden die Inlandse bedienden toch trouw en aanhankelijk zijn - tenminste de ouderen zoals Midin, die nog niet waren opgehitst door de ‘communisten’. Daarop volgde een ietwat alarmerend verhaal van brutale vruchtenverkopers en een afdoende kritiek op de slappe ethische regering. Het hele politieke beleid in de jaren vervulde haar trouwens met grote zorg. Het was reeds een fout geweest een Volksraad in te stellen, waardoor die ‘oproerkraaiers’ hun stem konden laten horen. Straks zouden zij hoe langer hoe verder gaan. Als je ze een pink gaf, zouden ze de hele hand nemen. En waar moesten wij Hollanders dan blijven? Als echte communisten zouden ze ons al het geld afnemen; dan zouden de rollen omgekeerd zijn en zouden wij in de kampong moeten gaan wonen en zij in onze huizen; ze kregen nu toch al hoe langer hoe meer praats. Was haar laatst niet op het postkantoor het volgende overkomen: een Inlander had tegen haar gezegd (in het Hollands n.b.!): ‘Mevrouw U moet op uw beurt | |
[pagina 303]
| |
gaan!’ Stel je vóór! Ze had hem direct op z'n nummer gezet; in het Maleis natuurlijk. Echt brutaal werden ze. ‘Heus, Lien’, schreef Tante Sophie, ‘ze kennen hun plaats niet meer’. En de regering trad daar niet tegenop, integendeel, die deed allerlei dingen, die de Inlanders natuurlijk als zwakheid zouden uitleggen en vooral de G.G. ging hierin voor. Hij was zo pro-Inlands, dat hij het paleispersoneel een vrije middag in de week had gegeven. En zij was ook al zo half-zacht. Stel je voor, toen de chauffeur ziek was, was mevrouw de gouverneurse hem komen opzoeken met een ruiker bloemen. En weet je wat hij gezegd moet hebben: ‘Njonja perliep sama saja’!Ga naar voetnoot*) Waaruit bleek hoe weinig deze ‘ethische totoks’ van de Inlander begrepen. De Inlanders waren tòch heel anders dan wij. Ze waren soms wel erg beschaafd, in de hofkringen in Solo en Djokja bijvoorbeeld, maar het volle had nog zo weinig ontwikkeling. Natuurlijk waren er ook wel intellectuelen (die altijd met een donkere bril en een vulpen liepen), sommigen hadden zelfs gestudeerd aan de Stovia (artsenschool) of in Bandoeng op de T.H., maar dat waren er nog maar zo weinig. En nu had de regering ook nog een Rechtshogeschool opgericht in Batavia. Je vroeg je af, of ze gek waren. Zulke hogescholen waren immers broedplaatsen van het communisme. Dat hadden de communistische relletjes toch ‘aangetoond’! Bovendien, hoe meer er van die intellectuelen kwamen, hoe meer zij ons zouden verdringen. Nu was er door dat slappe gedoe - volgens Dubekart - duidelijk een onrust in het bedrijfsleven op te merken en in Soerabaja (de handelsstad bij uitnemendheid) waren de Europeanen bijeengekomen en hadden in de Simpang-sociëteit, de ‘Vaderlandsche Club’ opgericht. We zouden er binnenkort meer van horen, want deze beweging vond veel aanhang. Verschillende ‘kopstukken’ waren er al lid van. Ze hadden ook de medewerking van de pers. Ja, de eigenlijke initiatiefnemer was zelfs de hoofdredacteur van het ‘Soerabaiaasch Handelsblad’, de bekende Zentgraaff en deze was een ‘knap stylist’ met een ‘scherpe pen’. Na zulke politieke analyses, waarin de opvattingen van Dubekart duidelijk tot uiting kwamen, ging Tante Sophie - in dezelfde brief - over op de vogels of de bedienden. De kakatoea met de roze kuif was dood en - stel je voor! - Alimah (‘Je weet wel, die jonge meid, Lien, die jij nog gekend hebt’) was al weer bij haar gekomen om ‘permissie’Ga naar voetnoot**). Ze was wéér zwanger! Dat was nu al de vierde | |
[pagina 304]
| |
keer en de drie vorige keren was het misgegaan. De kinderen waren eenvoudig niet levensvatbaar. Ze waren bij de bevalling gestorven of kort daarop. Alle drie. ‘Kassian toch eigenlijk die mensen, vind je niet, Lien?’ Het was inderdaad een zielig geval en Tante Sophie was ditmaal maar opgetreden. Ze had eenvoudig gezegd: ‘Ik wil dat niet meer hebben, hoor je!’ In één van de brieven schreef Tante Sophie ook dat Oom Tjen ‘zwaar verkouden’ was. Hij was - in de regen n.b.! - in een open auto uitgereden en had kou gevat. Ze had hem maar in bed gehouden, schreef ze, zoals men dat van een kind zou schrijven. Enige weken later bleek de verkoudheid te zijn overgegaan in bronchitis. Hij voelde zich overigens vrij goed, was in de ochtenduren weer op kantoor gaan zitten, maar 's avonds had hij altijd verhoging. Ze vond het ‘vervelend’, schreef ze, maar zo'n bronchitis kon soms lang duren had de dokter gezegd. Daarbij kwam nog dat Oom Tjen toonde een echte ‘kepala batoe’Ga naar voetnoot**) te bezitten. Hij hield hardnekkig vast aan de gewoonte om eerst tegen het donker te gaan baden. De avondlucht kon natuurlijk niet goed zijn! Daarna, met een tussenruimte van twee weken, kwam de brief die zo'n opschudding veroorzaakte: Oom Tjen bleek het ‘aan de longen’ te hebben. Het was een wanhoopsbrief van Tante Sophie en ik herinner me er nog één zin uit: ‘O, Lien, als je wist wat er nu in mij omgaat. Een gevoel om te stikken’. Er waren plannen om naar Holland te gaan, in die brief al. Maar er werd verder niet over gesproken, wekenlang niet. Toch ging het niet beter met Oom Tjen. Zelfs een verblijf van een maand in de koelte had hem geen goed gedaan. Langzamerhand voelden we de brief aankomen, waarin Tante Sophie zou schrijven dat de toestand van Oom Tjen zó verergerd was, dat hij met spoed naar Europa moest. Toen die ook werkelijk kwam, bleef de verrassing uit. De moeilijkheid was echter nog: het vinden van een vervanger. Zolang deze er nog niet was, kon men geen plannen maken. Men kon de zaken toch niet zomaar prijsgeven! De vertraging maakte Oom Tjen zenuwachtig en Tante Sophie niet minder. Maar eindelijk had men er toch één - Versteeg heette hij - een man van even over de dertig, een administratief zeer goed onderlegde kracht die toevallig vrij was gekomen. Hij had uitstekende referenties en hij maakte een gunstige indruk. Hoe het ook zij, ze hadden het er op gewaagd. Ze moesten trouwens wel wagen. | |
[pagina 305]
| |
Hij werd direct in de zaak opgenomen en zou een aandeel in de winst krijgen. Dat had hij als voorwaarde gesteld. Het waren sombere brieven van Tante Sophie en hoe kon het ook anders. Ze gaf uiting aan bange voorgevoelens, aan akelige voortekenen en dromen. Haar brieven brachten soms bittere klachten. Ze zag er natuurlijk als Indische als een berg tegenop om naar Europa tegaan, zonder familie. En dan alleen in een vreemd land. En vóór alles betekende het vertrek dat ze onbereikbaar ver kwamen te zitten van haar zuster en van Kitty. En toch sprak het vanzelf dat ze Oom Tjen zou volgen; er was in haar brieven zelfs geen ondertoon van aarzeling of weifeling. Ze klaagde alleen maar. Toen de moeilijke beslissing eenmaal gevallen was, moet zij het geweest zijn die doorzette en ook zij nam de beslissing om maar direct door naar Zwitserland te gaan. Er moet een zekere vastberadenheid achter deze handelingen gezeten hebben. Het was hetzelfde wat haar tot zakenvrouw had gemaakt, de andere zijde van haar tyrannie. Wel sprak ze vaak over het geld, over de kosten, maar wij wisten dat deze niet van overwegende betekenis konden zijn. Ook voor haar golden ze niet, al zou ze altijd over geldzaken spreken en bedragen noemen. Dat hoorde nu eenmaal bij haar. Ze vertrokken met de ‘J.P. Coen’ en reisden luxe-klasse. Vanuit Genua kregen we een telegram van behouden aankomst, een week later één uit Davos. Uit een hotel, gelukkig geen sanatorium dus. Oom Tjen moest één winter kuren, dan zouden ze naar Holland komen, met de zomer. Er waren röntgen-opnamen gemaakt en over de uitslag zou Tante Sophie ons zo spoedig mogelijk schrijven. Er kwam in tien dagen geen bericht. Toen bleek ook de andere long ‘niet in orde’. Het verloop van de ziekte was als dat van vele anderen. Soms scheen het dat Oom Tjen zich beter ging voelen, dan weer was hij minder; de ene keer was zijn bloedbezinking gedaald, maar kroop zijn temperatuur in de avond naar de 38; een andere maal was de temperatuur gedaald, maar was Oom Tjen - ondanks alle rust - niet in gewicht toegenomen en zo ging het door, week in, week uit: vallen en opstaan, stijgen en dalen. In het voorjaar bleek het gewenst dat Oom Tjen nog één winter bleef. Er was wel vooruitgang, maar het genezingsproces ging langzaam. Ik kende deze voorzichtige formulering die de ernst van het geval ontweek. De brieven van Tante Sophie waren lang, maar nooit gaf ze iets van haar omgeving. De ziekte van Oom Tjen en de berichten uit | |
[pagina 306]
| |
Indië die ze aan ons doorgaf, eisten alles op. Er was geen achtergrond in haar brieven, we kregen nooit wat te zien en niets om direct na te voelen. Ze lieten alles aan onze interpretatie over. Een enkele keer slechts kwamen we wat meer te weten, zoals in een brief waarin deze zin stond en die ik hier zo overschrijf: ‘Weet je wat zo vreselijk is, die stilte, vooral 's nachts. Je hoort hier nooit een krekel, Lien, en het is hier zo stil, dat je de stilte kunt horen suizen. Is dat in Holland ook zo? En dan die “oedjan kapok”Ga naar voetnoot*), altijd wit en de deuren altijd dicht. Ik kan soms wel schreeuwen, Lien’. Voor het eerst stelde ik me na deze regels iets voor: een venster en achter het glas de glinsterende bergen bij maanlicht. Eigenlijk stelde ik me er Indische bergen bij voor; ik bracht op het beeld enkele retouches aan. Voor het eerst voelde ik de verlatenheid van Tante Sophie. Maar een zin als deze was uitzondering en viel ook direct uit de toon. In deze tijd las ik ‘Der Zauberberg’ en dit boek vulde aan, wat ik in de brieven van Tante Sophie miste: de sfeer van een Kurort en het langzaam aantasten van de zenuwen. Dit boek heeft de achtergrond gevormd waartegen zich het leven van Oom Tjen en Tante Sophie al die maanden heeft afgespeeld. En dit weet ik nu ook: de gevoelens die ik Oom Tjen toedichtte, zijn die van de figuren van Thomas Mann geweest. Voortdurend dacht ik: zo, op deze zelfde manier wordt ook hij nu aangevreten en verteerd. Of dit ook werkelijk met Oom Tjen het geval is geweest, weet ik niet. Hij-zelf schreef bijna nooit. Soms alleen, een enkele keer, een paar regels. Ik voorzag hem vanuit Holland van lectuur en dan kreeg ik weleens een eigenhandig geschreven briefje. Zo herinner ik me dat hij schreef over slapeloosheid en het middel ertegen: berekeningen uit het hoofd maken die toch weer niet te grote inspanning mochten eisen. Ik voelde hierna werkelijk de leegte van een nacht in waken doorgebracht en de kwelling hiervan. Ik weet niet meer hoe zich de eerste symptomen van de noodlottige wending in zijn ziekte geopenbaard hebben. Ik geloof dat hij over hoofdpijnen begon te klagen. Hoe het ook zij, kort daarna bleken de nieren aangetast. Een operatie waartoe tenslotte besloten werd, bracht het einde. We hadden op de dood van Oom Tjen kunnen rekenen en toch zie ik nog hoe het bericht insloeg als een bom. Ik zie mijzelf het telegram aannemen en aftekenen. Mijn moeder stond aan de deur, mijn vader achter haar. Ze waren door de bel gealarmeerd. | |
[pagina 307]
| |
‘Arme bliksem’, was het enige wat mijn vader wist te zeggen en hij zei het op een toon die ik niet van hem gewend was. Toen keek ik in het verwrongen gezicht van mijn moeder. Ze huilde heel vreemd, zonder geluid. Alles in huis was ineens veranderd. Zelfs de kamer scheen een andere dan een ogenblik tevoren. De volgende dag ging een lang telegram naar Davos; het sprak vanzelf dat Tante Sophie bij ons zou komen. |
|