Libertinage. Jaargang 6
(1953)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Arthur Lehning
| |
1Marsman heeft veel over de dood gedicht. Zijn gehele poëtische oeuvre speelt zich af in de omraming van den grooten dood. In een van zijn voor mij suggestiefste en meest levende prozastukken schreef hij over zijn dichten over den dood: Ik had juist méer moeten denken over den dood, maar niet in gedichten; ik had den doodsangst niet moeten verdrijven met het roepen om leven, maar hem zwijgend moeten doorstaan... Ik heb mij misschien in zooveel gevechten gestort om mij met dien eenen werkelijken vijand niet behoeven te meten. Misschien zult gij zeggen... dat juist die gedichten [de vele doodsgedichten] mijn levenskrachtigste zijn, wellicht zelfs òmdat zij binnendringen in het gebied van den dood. Maar ik vraag mij juist af of met name die doodsgedichten niet het tegendeel bewijzen van wat onbewust mijn bedoeling was. Dicht men nog als men werkelijk denkt aan den dood?... Ik ben gaan inzien dat ik mij in mijn gedichten zoo vaak met den dood heb beziggehouden omdat ik in werkelijkheid niet aan hem wilde denken. Ik was echter bezig met een honderdmaal verzwakt en vervalscht bééld van den dood. Dat is de dood niet, dat getemde dier uit mijn verzen... Ziet ge nu dat ik over een ánderen dood heb gedicht?; en tegelijk heb ik dichtend het woord dood zoo vaak gebruikt, dat ik niet eens meer volstaan kan met dood te zeggen als ik dood bedoel.’ Hij schreef dit in 1932 en zes jaar later, in zijn Proeve van Zelfcritiek zegt hij, dat deze autobiografische stukken een treffend bewijs bevatten voor de betekenis van de wil, die - uitgaand van een door zelfonderzoek gewonnen diagnose - ingreep in een regeneratieproces dat inzette na de jaren 1926-1936 die een tijdperk van zoeken zijn geweest. Het werk uit die periode leek hem vrijwel stuk voor stuk van het leven afgedwongen en hij vond het frappant, dat de | |
[pagina 178]
| |
levenskrachtigste verzen uit die jaren het meest onverhuld uitkomen voor zijn dubbele houding van driekwart vrees en één kwart verlangen tegenover de dood. Hij achtte het ook een enigszins pijnlijke ironie van het leven, dat juist die periode in het begin werd gekenmerkt door het zogenaamde vitalisme. Meer dan ooit werd hij gekweld door de vrees voor de dood en het was voor hem duidelijk, dat voor een deel de levensverheerlijking en de daaruit voortvloeiende levenskritiek in haar vitalistische nuance een uiting van noodweer is geweest. Zulk een verklaring laat toch nog veel vragen open. Men kan zich afvragen of de vrees voor de dood in de tijd dat hij zijn eerste verzen schreef niet vehementer is geweest dan ooit, daarna en of de ervaringen uit die tijd niet een nimmer verzwakte onderstroom van zijn leven zijn geweest. Moeten wij overigens aannemen dat in deze beschouwing opnieuw de dichter aan het woord is of dat hier een poging wordt gedaan tot ernstige zelfanalyse? Schreef hij niet zelf dat hij de man niet was of niet meer althans die uit zijn werk spreekt; dat hij die man nooit ten volle is geweest, zelfs niet op het moment dat hij dat werk schreef en schreef hij niet ook juist om los te komen van zijn verleden, dat hij ten onrechte met zich vereenzelvigd had. De bespiegelingen in het Brieffragment over zijn dichten over de dood zijn wel zeer suggestief en onthullend, maar toch ook verhullend dubbelzinnig. Marsman is niet de eerste en niet de enige geweest die ontdekt heeft dat zijn vitalistische proclamaties niet een bewijs waren van zijn vitaliteit, maar eerder een poging om vitaal te zijn - het élan van zijn eerste verzen was dan ook meer dichterlijke wensdroom, de latere manifesten vitalistische ‘literatuur’ - en wanneer hij in dit verband van noodweer spreekt geldt dit dan niet voor zijn gehele poëzie? In een van zijn vitalistische beschouwingen over kunst heeft hij de poëzie geformuleerd als de doorwrochte omzetting van essentieel levensgevoel, graan des levens wordt omgestookt tot jenever der poëzie, zoals zijn ‘baldadig aphorisme’ luidde; de potentiële chaos van het leven wordt door scheppend vermogen - de levensfunctie bij uitstek - tot de reële kosmos der poëzie die voor hem een stimulans was tot vernieuwd en verhelderd leven. Maar zijn Brieffragment eindigde met de woorden: ik betwijfel of ik door mijn gedichten den dood ook maar voor een zweem van zijn verschrikking heb beroofd. Ergens wacht hij, in zijn volle kracht, alsof ik nooit over hem had gedicht. Ik ontvluchtte hem in een narcose, ik ben moe en bedwelmd door het schuiven van poëzie. De doorwrochte omzetting van essentieel levensgevoel, de uit het | |
[pagina 179]
| |
graan des levens omgestookte jenever der poëzie, tenslotte niets anders dan een narcoticum? Het is een vreemde interpretatie van het vitalisme en het is begrijpelijk dat Marsman er toe kwam op grond van zulk een zelfonderzoek zich tot tegenstander te verklaren van het ‘philosophische vitalisme’. Maar noch deze afwijzing noch de verdediging van het vitalisme verheldert in de grond van de zaak zijn dichten over de dood. S. Vestdijk heeft in de studie die hij aan ‘Marsman als apollinische persoonlijkheid’ heeft gewijd uiteen gezet dat wat Marsman vreesde de onzuiverheid van het leven was waarvan de dood een symbool is; dat voor hem de dood vooral betekenis had als doodvonnis: als een veroordeling van het minderwaardige en mislukte, dat hij de dood voelde als een schande, als de pijnlijke bekentenis van een tekort, van niet aan de hoogste eisen te kunnen voldoen. Het dichten over de dood moet dan worden gezien als een symbool van een nederlaag niet tegen de dood, maar tegen het leven. Deze beschouwing houdt echter geen rekening met het feit dat de dood bij Marsman niet alleen gezien kan worden als een symbool van het onzuivere en onvolmaakte in het leven en dat de dood als een schande werd gevoeld, maar ook, integendeel, als een verheerlijking en als een bevrijding en dat zijn levensangst onlosmakelijk verbonden is met doodsverlangen. Niets in dit verband is meer verhelderend dan een beschouwing, die Marsman in 1923 onder de titel Praeludium Mortis publiceerde. Geschreven, zoals zijn artikelen over Novalis en Trakl uit diezelfde tijd, in een onvervalst epigonistisch Holstiaanse stijl, is Praeludium Mortis een praegnant symptoom van de zuiver romantische levenshouding, die het expressionistisch vitalisme voor hem was. Niet alleen formuleert hij hier het expressionisme als de uitdrukking van de ondergangstendensen en van het wereldeinde, maar hij associeert deze gevoelens volledig met eigen doodsverlangen ...Wij zullen... het ophanden einde aanvaarden als een voltrekking van een natuurlijk verloop, waarover wij niet meer smartelijke verwondering behoeven te gevoelen dan over den val der blaren in den herfst... en een koele berusting kleurt zich wellicht zelfs even tot zweem van verlangen, dat dezen dood als een weldaad begroet... Zoo voorvoelen wij in het wereldeinde den eigen dood. De stad, de onzalige daad onzer ontzinde handen is almachtig geworden. Doch ontzaggelijk, zonder erbarmen zal haar ondergang zijn in den overmachtigen storm... Dan wordt de roep om het dubbele einde van hart en wereld onverzoenlijk en laat geen dag meer af, en | |
[pagina 180]
| |
weerloos verloren in den storm van den ondergang stoot het wrakke schip op de riffen des doods. Zoals men ziet een eigenaardig stuk. Des te eigenaardiger, wanneer men zich het beeld voor ogen houdt van de dynamische vitalistische dichter van het expressionisme, en als men bedenkt, dat het geschreven werd in dezelfde tijd, ja in dezelfde weken van de laatste van zijn stedengedichten, de Seinen. Wellicht is het ook niet zo vreemd, wanneer men bedenkt, dat het expressionisme niet zonder samenhangen met de romantiek was; die trouwens in Duitsland onmiddellijk na de eerste wereldoorlog een grote opbloei beleefde. Zoals de romantiek een reactie was tegen ‘oppervlakkigheid’ van het klassicisme, zo keerde het expressionisme zich tegen de uiterlijke schijn van realisme en impressionisme. De expressionist werkt ‘met de ogen dicht’. De moderne dichter, schreef Marsman, wantrouwt de natuur en de schijn, de huid der realiteit. Daarom doorboort hij haar, op zoek naar de kern. Marsmans toenmalige lyrische en subjectieve critieken geven steeds een eenzijdig, hoewel toch ook een essentieel beeld van de dichters waarover hij schreef en zij zijn, omdat het meestal figuren betrof waarmee hij zich verwant voelde, niet minder kenmerkend voor hemzelf. Het verwijt van gebrek aan volledigheid en objectiviteit van zijn critieken heeft hij afgewezen; volgens hem waren dit waarden die behoorden bij de critische clerken en niet bij de scheppende dichters: ik ben, zo schreef hij eens, tot in mijn critieken lyrisch en intuïtief en zijn critieken zijn dan ook niet te scheiden van zijn scheppende werkzaamheid en het is derhalve niet alleen typerend en van essentieel belang wat hij over bepaalde figuren schreef maar ook wanneer hij dit schreef. Wie deze critieken of liever prozagedichten nu herleest - en het zijn vooral de ‘jonggestorvenen’ die zijn bijzondere voorkeur hadden - kan niet anders dan getroffen worden door passages, die scherp en indringend het beeld oproepen van den schrijver zelf en niet alleen dat uit de jaren 1922-1925 toen hij deze stukken schreef. Men denke aan zijn karakterisering van de dichter van Danton's Tod: Ik geloof, dat het voorgevoel vroeg te zullen sterven hem altijd, veel meer en veel vaker dan hij dat uitte, gekweld en opgejaagd heeft. Dat hij, vóórdat 't einde hem zou overvallen, den tocht door het leven spoorslags versnelde, en niet om de vreugde der snelheid alleen, maar om een gróót landschap te zien; om nog snel, vóór den avond, een top te bemeesteren, want bergen en toppen hadden met name zijn liefde. Er woelde een rustlooze vitaliteit in dit hart. Van- | |
[pagina 181]
| |
daar deze jacht; deze springende snelheid, dit ongeduld; vandaar deze nijdige, afgebeten zakelijkheid, die kwelling, getourmenteerde onrust verried. Als zijn leven fragment moest blijven, zou zijn werk ook fragment zijn: hij had zijn tijd van leven hard noodig... Het had te denken moeten geven dat hij in zijn meest expressionistische tijd zulk een diepe belangstelling toonde voor de Duitse romantici. Over Jean Paul, de universele erfgenaam der romantiek, schreef hij dat hij soms expressionist was: zijn wereldbeeld is uitgesprokener dan gewoonlijk ik-beeld; de kosmos is doordrongen van eigen vormen - een formulering van het expressionisme die wellicht méér dan voor Jean Paul voor zijn eigen expressionistisch-kosmische verzen geldt. Van zijn critieken uit deze tijd is er geen die zozeer zijn eigen verwantschap met de er in behandelde figuren tot uitdrukking brengt als zijn stuk over Novalis dat veel autobiografische trekken bevat: Zijn leven op aarde is een kort ankren geweest aan een vreemde reede;... Zoo wist hij van de wereld niet het minste, nauwelijk iets van het leven, maar het diepste wist hij van den dood. En omdat de dood, die hem, dacht hij, voerde tot het wezen, voor ons, minstens, toch het andere van het leven is, en wij dood niet anders dan als vorm van leven kunnen denken, is het weten van den dood voor ons weten van het leven tevens, en Novalis wordt ons, middellijk, duider ook nog van het aardsche leven, hij, de slanke schildknaap van den dood... Hij bleef eeuwig knaap, onaantastbaar voor het leven; onvervreemdbare vazal des doods. Daardoor kon hij alles, wat des daags is, in 't voorbijgaan doen, en met een glimlach. Deze dingen kluisterden hem niet. Hij was immers vreemdeling in de wereld, en wist nauwelijks ook van het leven... wat Novalis derven moest aan levensrijkdom dolf hij uit de mijnen van den dood, en wat hem ontging aan licht en daagsche driften, zoog hij uit de schaduw van den nacht. Zoo werden in hun radend doodsverlangen de Hymnen an die Nacht zijn wezenlijke, eeuwige creaties. Doch het blijft mij dagelijks een wonder, hoe iemand in den dood zoo diep kon graven, die van het leven weinig maar ervoer. Scherp, met de helderziendheid die hem soms eigen was heeft hijzelf eens de kortst mogelijke en denkbaar helderste formulering gegeven wat voor hem het vitalisme betekende toen hij zei: vitalisme is hemelsch heimwee. Maar ‘hemelsch heimwee’, dat is het nieuwe Jeruzalem der romantici en hoezeer onderscheidt zich dit van het ontragische en apollinische holstiaanse elyseum. Marsman's vitalisme, zo schijnt het, is nooit iets anders geweest dan een praeludium | |
[pagina 182]
| |
mortis: niet alleen angst voor de dood in het leven en angst voor de dood - zoo is het altoos geweest,
ik ben bang voor den dood en bemin niet het leven
- maar ook een verlangen naar de dood: Eén der mogelijkheden het leven te zuiveren en ook zo gezien is er immers geen tegenstelling tussen vitalistisch leven en doodsverlangen. Integendeel, zij zijn identiek: vitalisme is hemelsch heimwee. Ik weet niet of het juist is wat hij over de dichter Nijhoff schreef: zijn verlangen naar den dood was niet zonder doodsangst en zijn levensangst niet zonder een driftige wil tot leven. Maar het is zeker juist voor hemzelf. Wanneer Marsman constateert dat de levenskrachtigste van zijn verzen de doodsgedichten zijn, omdat zij binnendringen in het gebied van de dood, wat is dit anders dan de christelijke doodsmystiek der romantici, voor wie het beleven van de dood een sterker leven betekent en een hogere openbaring ervan. ‘Door den dood wordt het leven versterkt’, zegt Novalis. Men leze van deze romantische pantheïst met zijn christelijke termen het ‘Lied der Toten’ er op na, het gedicht dat George in zijn bloemlezing opgenomen heeft onder de titel ‘Ueber eine Kirchhofstür’ en dat wellicht een betere sleutel is tot Marsmans dichten over de dood dan zijn Brieffragment. Het is dan ook merkwaardig maar geen toeval, dat de meeste van zijn doodsgedichten waarmee zijn gehele poëtische oeuvre is doordrenkt, tevens liefdesgedichten zijn en dat de liefde bij hem vrijwel steeds verweven is met de dood; een voorgolf van den dood.
is dood nog ver?
zijn dit de golven nog uwer haren,
of reeds de baren
der dooden zee...?
Het kenmerkende buitendien van de meeste van Marsmans liefdesgedichten is niet het verlangen maar het afscheid.
Ik ga op weg
en laat mijn huis
verdonkren
in het avondrood
- o, ga niet weg,
de nacht is groot.
| |
[pagina 183]
| |
ik kan niet blijven
lieveling,
de dood ontbood mij
tot zijn kring;
.........
o dood, o stem
de nacht is groot
en sterk de stem
die tusschen slaap
en morgenrood
roept uit het
nieuw Jeruzalem.
Een van zijn latere verzen, De Wijnpers, een der schoonste liefdesgedichten der Nederlandse taal, is niet alleen een memento mori; de dood is er niet alleen het symbool van de onvolmaaktheid en onzuiverheid van het leven maar van de zuivering en de verheerlijking ervan.
Haren als gouden regen,
haren als beukenrood,
o, stroom langs wilde wegen
over den blanken schoot.
.........
o, weemoed te voorvoelen
hoe al dit blank en goud,
de golven met hun woelen
reeds neigen naar den dood.
.........
maar uit uw vleesch, vervallen,
melaatsch geworden lust,
stijgen bij honderdtallen
de liedren langs de kust
en doen de tuinen schallen
van vreugden, warm en rood;
gij zijt ten prooi gevallen
den wijnpers van den dood.
| |
2Na het installeren van de Hitler-dictatuur kon ik mijn werkzaamheden in Berlijn niet voortzetten en het was zaak, in het bizonder na de Rijksdagbrand, Berlijn te verlaten. In Juli 1933 vestigde ik mij in Madrid. Op mijn doorreis door Nederland, enkele maanden | |
[pagina 184]
| |
tevoren, hadden wij elkaar bij Charley Toorop ontmoet en hij had mij van zijn plan gesproken voor langere tijd naar het Zuiden te gaan. Begin October schreef hij mij, dat hij inderdaad van plan was Holland voor geruime tijd te verlaten, voor hoelang en waarheen was nog onzeker. In ieder geval hoopte hij in de loop van November wat in Spanje rond te reizen en hij zou het prettig vinden mij in Madrid te ontmoeten, vooral na de aardige uren die we onlangs in Bergen hadden. In de eerste week van November arriveerde hij met zijn vrouw in San Sebastian en reisde vandaar via Burgos en Valladolid naar Madrid. Zoals Marsman alle overbodige rompslomp in het dagelijkse leven haatte, zo had hij ook het land eraan op reis veel bagage mee te slepen. Hij beperkte zich in dit opzicht tot het absolute minimum. De boeken die hij meenam, koos hij zeer zorgvuldig uit. Ik herinner mij, dat hij op een treinreis in Spanje een boek las dat hij moest recenseren, een dikke turf, zoals hij zei - het was een omvangrijke roman van Albert Helman - waarvan hij iedere bladzijde, nadat hij ze gelezen had, uit het boek scheurde en uit het coupé-raam liet waaien, om zich op deze wijze van overbodige ballast te bevrijden! In Madrid hadden wij veel plezier, trokken naar Aranjuez, wandelden in de koninklijke tuinen van het Castilliaanse Versailles en gingen naar Toledo, een van de retraites voor mijn drukke werkzaamheden in Madrid. Mijn liefde voor Greco was van oude datum, sinds ik in 1923 in de Pinakothek in München de Madonna had gezien. Deze belangstelling had Marsman overigens geïntrigeerd - hetgeen mij weer verbaasde -, omdat hij mijn bewondering voor Greco moeilijk meende te kunnen rijmen met mijn antipapisme en mijn afschuw van zijn eigen kruistochten en kathedralen. Er is in Spanje niets grootser en vollediger Spaans dan Toledo met zijn kerken en kloosters, en in Toledo: Greco, de meest universele en moderne der Spaanse schilders. Wij bezochten de kathedraal en de Pasado de la Sangre, de beroemde herberg, die tijdens de burgeroorlog is verwoest, maar toen nog in dezelfde staat was, als toen Cervantes er een van zijn novelas ejemplares schreef. Maar er was weinig tijd voor een bezoek aan alle 54 Greco's, daar wij te veel tijd met wijn drinken in een der fondas hadden doorgebracht. In de kathedraal zagen wij achter een dubbel getralied hek dat de kerk van een nonnenklooster scheidde, een bedelende non, die in hem bleef naspreken en die hij vereeuwigd heeft in een gedicht. Na een rondreis in Spanje kwam hij weer in Madrid terug vooral ook met het doel om Toledo bij nacht te zien. Het is dan ongeveer | |
[pagina 185]
| |
volle maan, zo schreef hij mij, maar ik kan er niet voor instaan dat hij schijnt. Mijn kosmische tijd is voorbij. Zijn vertrek uit Madrid was trouwens verhaast in verband met de onrust en stakingen die er op dat ogenblik in Madrid heersten: opgewonden vertelde hij mij de ochtend na ons bezoek aan Toledo dat hij vrijwel uit zijn bed was gelicht ten gevolge van een ontploffing van een bom juist onder zijn raam en hij vond, dat de Spanjaarden voor hun gasten meer égards konden hebben. Het was overigens maar een ‘petardo’ geweest, dat wil zeggen een onschuldig soort bom, die weinig onheil, meer veel lawaai veroorzaakt en een normaal begeleidingsverschijnsel was van de vele stakingsacties. Hij trok eerst naar het Zuiden. Hij bezocht Cordova, Sevilla, en bleef gedurende twee maanden te Alcalá de Guadaira. Vandaar reisde hij ook nog naar Tetuan; de Moren bevielen hem, naar hij schreef, méér dan de Spanjaarden. Eind Januari scheepte hij zich te Valencia in naar Majorca, waar hij enige tijd verbleef, vandaar ging hij nogmaals naar Madrid en vandaar naar Ronda: Een der mooiste plekken, die ik in Spanje zag. Na zijn verblijf in Spanje maakte hij een korte reis door Italië, waar hij onder meer Napels, Pompeï en Paestum, Perugia, Rome en Florence bezocht. Daarna bracht hij enige tijd in Noord-Italië en Duitsland door. Vanuit Soprabolzano schreef hij: Schrijf vooral eens waar je zat, al die tijd, hoe het gaat, of je nog [...] naar Holland komt, kortom je toestand en je plannen; en graag in de klare taal van je brochures, niet in de delphische aanduidingen waarop je me in je correspondentie vaak trakteert. Ons gaat het bij voortduring best. Ik werk, als altijd bij vlagen, soms zeer naar mijn zin. In de herfst van 1935 kwam ik uit Spanje naar Holland terug en in de drie volgende jaren hebben wij elkaar betrekkelijk weinig gezien. Hij was toen ook veel in het buitenland en wij correspondeerden weinig. In December 1936 zond hij mij vanuit Brussel-Schaerbeek zijn gedicht over Gorter, dat je wellicht interesseert en schreef: Ik zat in September in de Ardennen en nu hier, en ben goed aan het werk. In Februari-Maart ben ik in Holland en kom eens aan... Wij moeten dan ook nog eens overleggen of je mij geen materiaal kunt bezorgen voor een verhaal over onze jeugd. In het voorjaar van 1939 vertrok ik naar Engeland - Marsman woonde toen in Frankrijk - en wij begonnen opnieuw de draad op te nemen, die wij soms doorgesneden dachten. Ik twijfel er niet aan, dat de ontwikkeling van zijn laatste jaren en ook mijn wat meer gematigde agressiviteit in politicis de grondslag zouden hebben | |
[pagina 186]
| |
gelegd voor een hernieuwde en nieuwe vriendschap. ‘Thesen’ en ‘Anti-Thesen’ waren geschreven en konden niet worden uitgewist, maar in het licht van vele en onzegbare catastrophes en in de schaduw van een grotere mildheid zouden wij hebben erkend dat er tussen zijn paradijzen en mijn utopieën niet die afgrond bestond die wij onoverbrugbaar achtten. Sterker dan naar onze polemische beschouwingen zou wellicht onze herinnering uitgaan naar het vers waarin hij schreef:
dat wij de merken ruilden van ons hart.
Toen ik er bij hem op had aangedrongen naar Engeland te komen, antwoordde hij mij, dat de plaats waar ik toen verblijf hield hem weinig aantrok, überhaupt deed Engeland dat niet. Hij was er echter nog nooit geweest en hij sprak ook sinds onze glorieuze burgerschooldagen geen woord Engels meer. Maar misschien zou het er toch nog van komen. - Hij woonde toen in een klein plaatsje in Savoye, in Bogève, in een blokhut, nogal kaal en leeg, maar hij vond het practisch en heel geschikt. De plek is prachtig, 1100 M., stil, landelijk. Als de zon schijnt is het verrukkelijk, maar het regent constant. [...] De nieuwe dichtkunst, waarmee ik overstroomd word, zal je wel niet interesseeren - Er zijn overigens zeer talentvolle knapen bij. Ik wacht op proeven van Slau's Verz. Poëzie om er die inleiding bij te schrijven. Zal zien in het najaar ook voor jou een ex. los te krijgen, maar beloven kan ik het niet. Daarna Nietzsche, daarna ‘Uren met Spengler’, vertaalde bloemlezing, plus inleiding, dus werk genoeg. Hij was kort tevoren in Holland geweest. Ik heb een paar maal gewandeld langs ‘de dreven onzer jeugd’, en ben ook nog op het kerkhof geweest, bij je moeder's graf. P.M. was een paar weken in Mornex. Wij hadden genoegelijke dagen en haalden herinneringen op. [...] De wereld wordt klein, de vriendenkring ook -, en het leven is verre van vroolijk. Ik groei overigens tegen de verdrukking in. Blijkbaar had ik toen plannen om over onze jeugd te schrijven, want Marsman schreef mij: Als je denkt, dat schrijven bevrijdend zal werken, moet je het zeker doen. Ik geloof zelfs dat je het zoo goed mogelijk moet proberen te doen. Mijn ervaring is althans, dat een verleden pas werkelijk los van mij raakt, als ik het zoo naakt en tevens: zoo scherp mogelijk onder woorden breng. Of is dit een typische schrijversopvatting? Als je merkt, dat het als ‘therapie’ een ondeugdelijk middel is, staak je het vanzelf wel. | |
[pagina 187]
| |
Ook mij zegt, op zichzelf, een graf niet zooveel, maar ik liet een vriendin een paar plekken zien van mijn jeugd, en kwam toen ook daar. Het kerkhof vind ik nog altijd heel mooi. De rest is minder dan vroeger, dat is zoo, maar er waren toch nog dingen geheel intact gebleven. Ik vind Zeist overigens afschuwelijk, en kom er alleen af en toe om mijn ouders. Van hier geen nieuws. Eindelijk zon, maar nog een straffe N.O. wind. Uit Bogève schreef hij mij nog, dat hij hard aan het werk was met gedichten. Enige weken daarna vertrok hij naar een ander dorp - Saint-Romain - en vandaar schreef hij mij enkele dagen na het uitbreken van de oorlog: Wij wonen in (de) Bourgogne, een goede streek, in een klein nest. Of wij er den duur blijven kunnen, is nog de vraag. - Dus nu is de groote zwijnerij losgebarsten, die je al jaren voorspeld hebt, toen voorspellen nog iets van voorzienigheid had! Zou je overigens niet bijna ‘krijgshaftig’ worden, bij het beleven van zooveel fraais... Ik schreef nog in Bogève de inleiding (van Slauerhoff), die ik je t.z.t. sturen zal. Op een briefkaart kondigt hij mij daarna de zending aan van zijn essay over de poëzie van Slauerhoff en zijn stuk over Nietzsche, de inleiding tot zijn vertaling van Zarathustra, 't laatste van niet al te veel belang, met het oog op de halfbeschaafden der W.B. en omdat ik mij liever elders vollediger en persoonlijker over hem uit dan in die Zarath.-vertaling. Drie maanden na het uitbreken van de oorlog, begin December 1939, verhuisde ik uit het Noorden van Engeland naar Oxford, dit Toledo der wetenschap, en schreef hem vandaar naar Saint-Romain: ‘Ik lees in de N.R.C. je meestal interessante besprekingen van weinig interessante literatuur: mijn eenige relatie met de Nederlandsche letteren. Ik las het onwaarschijnlijke “Schloss”. Is de studie van Vestdijk over Kafka reeds verschenen? Verder lees ik veel Shelley en wat daarmee samenhangt - onder andere ook het afschuwelijke boek van Maurois over hem. Ga je binnenkort naar het vaderland? Of is dat te bezwaarlijk?’ Enkele dagen later kreeg ik het volgende antwoord: Beste Arthur, | |
[pagina 188]
| |
het Zuiden geweest. Naar Holland zal ik voorloopig, denk ik, niet gaan. Hoewel er een mogelijkheid schijnt te bestaan van een visum: aller et retour: zonder de zekerheid dat ik terug kan, ga ik stellig niet. Wat moet ik in Holland doen, als ik deze en gene weer eens gezien heb? Op moffen te schieten schijnt er nog steeds verboden - of nog niet aan de orde - te zijn. Bovendien: in den wapenhandel ben ik - helaas - slecht thuis. Dit was zijn laatste brief, althans de laatste die in mijn bezit is. Zo eindigde deze correspondentie daar waar ze twintig jaar geleden begon: met het dorp van onze jeugd en mijn moeders graf. Enkele maanden later werd het vrachtschip de ‘Berenice’, uit Bordeaux op weg naar Engeland, in de vroege ochtend van de 21ste Juni in het Kanaal getorpedeerd. Achterbergs bede: Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God
| |
[pagina 189]
| |
werd niet verhoord. Het was enkele weken na de dood van zijn vrienden Ter Braak en Du Perron, dat Marsman het oorlogsgeweld ten offer viel, en ik heb later vaak gedacht aan de bittere woorden die Franz Marc in October 1914 schreef naar aanleiding van het sneuvelen van zijn vriend de schilder August Macke: ‘...Im Kriege sind wir alle gleich. Aber unter tausend Braven trifft eine Kugel einen Unersetzlichen. Mit seinem Tode wird der Kultur eines Volkes eine Hand abgeschlagen, ein Auge blind gemacht. Wieviele und schreckliche Verstümmelungen mag dieser grausame Krieg unsrer zukünftigen Kultur gebracht haben? Wie mancher junge Geist mag gemordet sein, den wir nicht kannten und der unsre Zukunft in sich trug. Und manchen kannten wir gut, ach nur zu gut.!’ Welk een bittere ironie van het noodlot te weten, dat Marsman mij eens, twintig jaar eerder, had geschreven: De zee is de eenige vrouw die ik nooit verried, mijn onsterflijke geliefde, de eenige die mij niet verraden zal en ik niet zal verraden. Maar hij had toch ook in zijn gedichten, tot zes maal toe, het noodlot dat hem wachtte bezworen:
De eenzame zwarte boot
vaart in het holst van den nacht
den dood, den dood tegemoet.
| |
3Wanneer ik aan hem terugdenk dan zie ik hem nog altijd voornamelijk als adolescent. Hij heeft steeds iets jongensachtigs behouden - ik zou bijna willen zeggen iets van een jonge hond - en hij had altijd iets zeer levendigs en opgewekts, soms ook iets opgewondens; hij kon zeer enthousiast zijn en hij had een grote dosis humor, waarvan men in zijn geschriften weinig merkt. Ondanks de grote activiteit die hij van tijd tot tijd in het hollandse literaire leven ontwikkelde, en hoewel zijn leven zich voor een groot gedeelte in de literatuur afspeelde, had hij niets van een literator en hij was steeds bereid en geneigd om weer op te breken. Hij heeft nooit iets gevoeld voor de drukke en gezellige heirbanen van het vlotte, brede en officiële succes. Zijn materiële behoeften heeft hij steeds op een minimum weten te beperken. Hij leefde dikwijls als een kluizenaar en in latere jaren zocht hij ook de eenzaamheid. Hij was een vrij en onafhankelijk man. Ondanks zijn agressiviteit en strijdbaarheid was hij sportief en onbaatzuchtig en, vooral in latere jaren, zeer gemoedelijk. In vroeger jaren was hij, naar het mij voorkomt, uitgesproken heerszuchtig (een | |
[pagina 190]
| |
eigenschap, die hij mij van zijn kant overigens ook toeschreef) en van een egocentriciteit, die soms iets inhumaans kon hebben: hij maakte de indruk dat hij mensen met hetzelfde eclectisme kon kiezen als zijn lectuur en ze van zich afstoten, indien ze niet van onmiddellijk nut voor hem waren. Levenservaring en mensenkennis, in de gewone zin van het woord heeft hij voor mijn gevoel nooit in hoge mate opgedaan; mensen en dingen waren, vermoed ik, dikwijls in de eerste plaats literaire aanleidingen voor hem en wellicht gaf dit hem ondanks zijn intelligentie iets beperkts. Wanneer men echter constateert, dat zijn ‘ervaringen’ zich voornamelijk afspeelden in een poëtisch klimaat, met andere woorden dat deze ervaringen poëtische ervaringen waren, kan men toch zeggen dat Marsmans poëzie steeds de onmiddellijke weerslag en neerslag van zijn ervaringen is geweest. In deze zin is zijn poëzie een doorlopend commentaar van zijn leven, volkomen autobiografisch: bij weinig dichters correleren poëzie en leven zozeer als bij hem. Zijn priesterlijke en magische opvatting van het dichterschap welke impliceert dat het creatieve vermogen de levensfunctie bij uitstek is, wordt in dit licht gezien ook een vanzelfsprekendheid. Poëzie een commentaar van zijn leven, betekent ook dat zijn leven een emanatie is van zijn poëzie: de wereld die hij zich schiep en de uiterlijke wereld tout court werd pas zinvol door poëzie. Verklaart dit wellicht dat zijn poëzie zo weinig een verbeelding is van zintuigelijke ervaringen? En dat men in zijn poëzie bij alle grootheid soms iets eentonigs en leegs heeft gezien omdat deze zich in een ruimte bewoog waar de menselijke ervaringen van hun bestaansgrond schijnen losgemaakt? Meer dan Slauerhoff, het grootste dichterlijke genie van zijn generatie, was Marsman bevangen in de tijd en gepreoccupeerd met het literaire leven en de literaire stromingen die hem hebben beïnvloed en die een weerspiegeling vonden in zijn werk. In dit opzicht is hij dan ook de meest representatieve dichter van de generatie tussen de twee wereldoorlogen en niet ten onrechte had hij het gevoel steeds op de breuk te staan en dat eigenlijk al zijn werk ontstond uit de breuk van de tijd, zoals hij die ervoer. Hoe dit alles ook zij: het fascinerende van zijn persoonlijkheid is natuurlijk dit: dat hij rusteloos en zonder compromis streed tegen de doodsheid en de burgerlijkheid van het bestaan, dat hij in zijn leven en zijn poëzie steeds naar het levende heeft gezocht. Op zoek naar dit paradijs heeft hij soms vreemde en geforceerde wegen be- | |
[pagina 191]
| |
wandeld en niet altijd gerealiseerd ‘wat hij heeft gewild’, - maar wie kan dit van zichzelf zeggen? Wanneer men zijn leven en werk overziet, moet men wel tot de conclusie komen, dat hij pas in de allerlaatste jaren van zijn leven tot een rijpere ontwikkeling is geraakt. Toen vond hij ook iets van de bezieling en zekerheid terug, die het schrijven van zijn eerste gedichten hadden gekenmerkt, die hij, zoals hij eens zei, blindelings had geschreven. Zelf heeft hij de periode van 1926-1936 een tijdperk van zoeken genoemd en geconstateerd, dat vrijwel al zijn werk uit deze periode van het leven afgedwongen werd, totdat in het najaar van 1936 opnieuw de inspiratie zich baan brak in een regenererende stroom van gedichten. Er is in de roman die hij met Vestdijk schreef, Heden ik, Morgen gij, een passage - geschreven in het voorjaar 1934 - die onverhuld autobiografisch getuigt, dat hij zich ook bewust was van de verandering die zich in hem voltrok. Ik ben nu 35 en zonder iets te verdoezelen van wat achter mij ligt, noch aan gloed, noch aan erbarmelijkheid, heb ik toch het gevoel dat mijn leven pas nu goed begint. Ik hoop dat ik nog een lang leven voor de boeg heb, ook voor mijn werk. Ik ben ervan overtuigd, dat ik stof en kracht heb voor tientallen jaren. Andere stof dan vroegere, niet alleen lyrische, en ook andere kracht - ik hoop het tenminste. Minder schichtig, langzamer, taaier en rustiger. Ik geloof inderdaad, dat alles wat ik tot nu toe doorleefd heb, toch niet doorleefd genoeg was; en dat nu pas het aarden in het leven begint. Twee jaar later zou hij zeer bewust over zijn eigen ontwikkeling schrijven: Ik wil niet beweren dat ik momenteel een bepaalde periode afsluit - er is onder allerlei metamorphose bij mij een zeer sterke en duidelijke continuïteit, en alleen de dood sluit iets af, - maar voorzoover men van een phase in mijn leven kan spreken, heb ik het onbedriegelijke gevoel dat in dit jaar een eerste groote phase ten einde loopt en een nieuwe begint. Ik ben niet iemend wiens ontwikkeling in een geleidelijke spiraalgang verloopt, ik ben als een stroom door een vrij geaccidenteerde bedding en er is geen zweem van twijfel, of de rivier die ik ben, maakt in dit jaar haar eerste groote bocht. In 1933 was hij begonnen veel Nietzsche te lezen en hij vond de lectuur fascinerend. Hij dacht er over een keuze uit Nietzsche in het nederlands te vertalen, maar hij gaf dit idee op, omdat hij na zijn ervaringen met de Gide-vertaling zelf van mening was dat hij geen geboren vertaler was, en dat vertalen dan een corvée werd. Zijn interesse voor Nietzsche werd trouwens gestimuleerd door zijn | |
[pagina 192]
| |
belangstelling voor het werk van Menno ter Braak, die immers over één van Nietzsches grote problemen schreef: het christendom. De invloed van Nietzsche was evident, maar het was onjuist, zoals Ter Braak in een aan Marsman gerichte brief opmerkte, om gelijk deze deed, zijn ‘Oude en Nieuwe Christenen’ uitsluitend te herleiden tot het ressentiment, de vondst waarmee Nietzsche de psychologische wortels van het christendom had menen bloot te leggen. Want het zwaartepunt, de ontdekking van Ter Braak was juist het naar voren brengen van de ongelijkheid (in tegenstelling tot de ‘slavenmoraal’) en de daarmee samenhangende paradoxale positie van het christendom, een opvatting van de christelijke moraal, die gekleurd was door de leer van Augustinus; terwijl de opvattingen van Nietzsche doorgaans bepaald werden door het antieke christendom, dit wil zeggen als vernietigingstendens in de antieke wereld. Maar terwijl Marsman zich met Ter Braaks cultuurphilosophie bezighield onderging hijzelf de invloed van Nietzsche en in dit verband merkte Ter Braak op, dat als Nietzsche antipoden als Ortega y Gasset, Gide en Spengler beslissend heeft beïnvloed, waarom ook niet Marsman en Ter Braak. Maar hij dacht, dat Marsmans Nietzsche-conceptie wel niet dezelfde zou zijn als de zijne: ‘voor jou’ - schreef hij hem - ‘zal hij denk ik voor alles de dichter blijven, waar hij voor mij de anti-dichter is, de meer-dan-dichter’. Welke speciale redenen er toen geweest mogen zijn om de schrijver van ‘Die fröhliche Wissenschaft’ te bestuderen, er is voor mij geen schaduw van twijfel dat hij in het regenererende klimaat van Nietzsche zijn gezondheid en zijn bevrijding heeft gevonden. Wanneer hij in Tempel en Kruis spreekt over het ‘kathedrale gewelf’, dan zijn dat niet meer de kathedralen van voorheen. Met een vehementie zonder voorbeeld in de moderne poëzie verwerpt hij de gehele christelijke leer en eredienst, de tegenstelling van een eeuwige hemel en een vluchtige aarde, die de geest vergiftigt:
Wel is water veranderd in wijn
Maar de droesem vergiftigt de geest...
Met Yeats zou hij toen hebben kunnen zeggen: Homer is my example and his unchristened heart.
Er is gezegd dat Marsmans gevoelens van afkeer van het christendom voortkwamen uit de geprikkeldheid ten aanzien van de culturele resultaten in een gekerstende wereld. Maar dat het met | |
[pagina 193]
| |
de christelijke resultaten droevig gesteld was, wist Marsman in 1926 werkelijk ook en zèlfs destijds zal hij de emanatie van de geest niet gezocht hebben bij de ecclesia militans... Neen, de felheid van zijn toon en de bijna honende en ‘schandelijke’ termen - om zijn eigen woorden van 1926 over Jean Paul te gebruiken - waarin hij spreekt over de katholieke eredienst, hangen zonder twijfel samen met zijn wrevel over de toenadering die hij eens gezocht had tot dit roomse geloof, iets wat hem nu niet alleen ver en onbegrijpelijk, maar hinderlijk was. Het hekeldicht dat hij schreef over de Paus is wel het bewijs hoe grondig hij had afgedaan met de vérgaande conclusies en illusies die hij eens had gekoesterd toen hij te Arles stond tusschen de arena en de kathedraal. Liefst had hij deze gehele episode, die hij duister en beschamend vond, uit zijn leven uitgewist. Maar terecht schreef A. Roland Holst - in het Nawoord van de derde druk van zijn ‘Verzen’ - ‘dat men een eenmaal openbaar erkend tijdperk van zijn leven later niet willekeurig voor nietig kan verklaren’. Het is het heldere en diesseitige klimaat van Nietzsche, waarin hij het Zuiden heeft ontdekt, dat hem uit de nog lang naslepende narcose van middeleeuwen en katholicisme heeft doen ontwaken en ook heeft bevrijd van andere christelijke, met name calvinistische atavismen. Niet meer verteerd door een onwerelds heimwee hervindt hij zichzelf en de wereld door terug te gaan tot de oorsprongen van onze cultuur en zich te bevrijden van de knagende zonde, zodat de ziel, uit het duister ontslagen, weer zuiver kan ademhalen in de onschuld van voor het berouw.
Geen dragender,
doodlijker wonde
dan het knagend en
sleepend besef
van een schuld
een erflijke zonde,
bedreven voordat
wij bestonden
en waarmee ook
het vleesch is besmet.
laat het lichaam
allengs weer herrijzen
in zijn trotschen
oorspronkelijken staat
laat de zon ook
de huid weer genezen
| |
[pagina 194]
| |
van de angst
die de leden doorvaart
als het lijf,
met een lichaam
verwonden,
in vervoeringen
ondergaat.
Zijn laatste cyclus van verzen heeft iets van het meeslepende en visionnaire van zijn eerste werk, maar het is van een langere adem. Het thema is niet alleen dat van de cultuur, maar ook dat van zijn eigen leven, en de zin van het leven en van zijn zelfbevestiging, is nu niet meer het individu, vermetel en geïsoleerd tegenover wereld en kosmos gesteld, maar humaan en humanistisch met de stroom der cultuur verbonden. En ook in het beeld dat hij oproept van de Europese cultuur keren in een nieuw perspectief elementen terug uit zijn jeugd: het gegermaniseerde en gehumaniseerde christendom van Novalis en vooral het geromantiseerde Hellas van Hölderlin. Tempel en Kruis is zijn meesterwerk en zijn testament. Zijn eigenlijke ‘Paradise Regained’. |
|