| |
| |
| |
Edward Lear
De ‘Jumblies’
Zij gingen naar zee in een Zeef. Hoezee!
Per Zeef gingen zij naar de zee.
Hun moeders goede raad ten spijt,
Op een winterdag in de koudste tijd,
Gingen zij in een Zeef over zee.
En toen hun Zeef draaid' als een tol
En iedereen riep: ‘Kijk uit, hij loopt vol!’
Riepen zij terug: ‘Geen nood, geen nood!’
‘Het water is diep en de Zeef is niet groot’
‘In een Zeef gaan wij over de zee!’
Ver en klein, ver en klein
Is het land, waar de ‘Jumblies’ zijn,
Hun hoofdjes zijn groen en hun oogjes scheef
En zij gingen naar zee in een Zeef.
Zij zeilden weg in hun Zeef, gedwee,
Bij golfjes en visjes tegast.
En ze legden af zo menige mijl
Met een mooie groene doek als zeil
En een Goudse pijp als mast.
En iedereen, die hen zo zag gaan,
Riep uit: ‘Het zal jullie slecht vergaan!’
‘Want de reis is lang en de Zeef slaat om’
‘En wat ook gebeurt, je bent vreselijk dom’
‘Want een Zeef ligt zeer onvast.’
Ver en klein, ver en klein
Is het land, waar de Jumblies zijn,
Hun hoofdjes groen en hun oogjes scheef,
En zij gingen naar zee in een Zeef.
| |
| |
Het water drong spoedig er in, O Wee...
Drong binnen met woest geweld!
Om natte voetjes tegen te gaan
Deden zij rose papiertjes aan,
En maakten die vast met een speld.
En zij sliepen 's nachts in een pot van steen
En dachten: ‘Zo slim als wij is geen een.’
‘Want al blijft het nat drie dagen lang,’
‘Toch denken wij nooit voorbarig of bang.’
‘En de mast blijft opgesteld.’
Ver en klein, ver en klein
Is het land, waar de Jumblies zijn,
Hun hoofdjes groen en hun oogjes scheef,
En zij gingen naar zee in een Zeef.
En dag en nacht door zeilden zij,
Dan floten zij het lied van de ‘Dong’,
Naar het echogeluid van een koperen gong,
‘O Timballo! Wat zijn we blij!’
‘In een Zeef en een stenen pot leven wij,’
En heel de nacht in de bleke maan,
Voer de Zeef met het groene zeil eraan,
In de schaduw der bergen, stom.
Ver en klein, ver en klein
Is het land, waar de Jumblies zijn,
Hun hoofdjes groen en hun oogjes scheef,
En zij gingen naar zee in een Zeef.
| |
| |
Zo zeilden ze via de Westerzee,
Naar een land met bossen bedekt.
En zij kochten een Uil en een nuttige Kaart,
En een half pond Rijst en een Suikertaart,
En een Bijenzwerm, bont gevlekt.
En zij kochten een Big en een groene Kraai,
En een aardig Aapje van zoeten taai
En 40 flessen Ring-Bo-Ree,
En Leidse Kaas, vers verstrekt.
Ver en klein, ver en klein
Is het land, waar de Jumblies zijn,
Hun hoofdjes groen en hun oogjes scheef,
En zij gingen naar zee in een Zeef.
En na twintig jaren keerden zij weer,
Na twintig jaren of meer.
En iedereen riep: ‘Wat werden zij groot!’
‘Want zij kruisten het Meer en de Zône der Dood’
‘Bij de Heuvels van Immermeer.’
En er werd hun een kostelijk maal opgedist,
Van koekjes, bereid uit krachtige gist.
En iedereen dacht: ‘Als ik straks nog leef,’
‘Ga ik ook fijn varen op zee in een Zeef,’
‘Naar de Heuvels van Immermeer!’
Ver en klein, ver en klein
Is het land, waar de Jumblies zijn,
Hun hoofdjes groen en hun oogjes scheef,
En zij gingen naar zee in een Zeef...
(vert. J.A. Waterman.)
|
|