Libertinage. Jaargang 6
(1953)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Arthur Lehning
| |
[pagina 81]
| |
1Het bericht van zijn dood drong pas tot mij door acht maanden na het vergaan van de boot, waarmee hij gehoopt had uit Bordeaux Engeland te bereiken. Het was in de late avond van de 17de Januari 1941, dat ik de juiste toedracht vernam. Die avond was ik, enigszins detached van het leven en de wereld, thuisgekomen uit een interneringskamp en de mededeling zonk in mij als lood door de mist. Kort daarop las ik wat T.S. Eliot schreef naar aanleiding van de dood van Virginia Woolf, woorden die mij altijd zijn bijgebleven, omdat zij precies weergaven wat ik toen voelde en ze troffen mij, nu ik ze tien jaar later herlas, als toen. Marsman heeft er eens op gewezen, dat men de poëzie van een onmiddellijk tijdgenoot persoonlijker beoordeelt en essentieel anders dan andere poëzie, omdat er in de poëzie van een tijdgenoot een alleen voor de contemporaine lezer herkenbare geheimtaal leeft; er spreken dingen mee, die anders verdwijnen; alleen de contemporaine lezer weet, behalve ook alles wat de lateren er in kunnen vinden, tussen de regels, achter de woorden, beelden en rhythmen, ephemere imponderabilia te ontdekken, die nu, maar dan ook nooit meer, het leven en de poëzie zo anders maken dan vroeger. Is deze tijdgenoot een vriend, dan geldt dit alles in versterkte mate en wat niet kan worden bewaard noch overgedragen, wat wij niet kunnen verklaren maar accepteren en in zekere zin begrijpen, verdwijnt met de dood en gaat voorgoed voorbij. Maar ook pas met de dood is het mogelijk de gehele persoonlijkheid vollediger en zuiverder en één met zijn werk te zien, ook al is dit werk een torso, en alleen als impuls belangrijk, - en om in essentie en totaliteit te begrijpen ‘wat hij heeft gewild’. Nadat de oorlog was uitgebroken had Marsman mij nog uit Frankrijk naar Engeland geschreven. Vele jaren waren wij zeer bevriend totdat, omstreeks 1926, een verkoeling in onze verhouding intrad, waarvan de openlijke polemiek die wij in dat jaar voerden een symptoom was. Toen in 1931 zijn kleine bundel Voorpost verscheen met de verzen, daterend uit de tijd van zijn eerste bundel, maar daarin niet opgenomen, schreef hij in het exemplaar, dat hij mij zond: Voor Arthur, deze gedichten uit de laatste tijd van onze daadwerkelijke vriendschap, een opdracht, kenmerkend voor zijn somtijds agressieve openhartigheid. Toen ik hem dankte en hem schreef over de weinig exacte chronologie in dit verband - want al deze verzen waren | |
[pagina 82]
| |
geschreven in de jaren 1921 en 1922, - antwoordde hij: Toen Voorpost weg was leek ook mij de opdracht wat fors. Misschien zelfs wel overbodig... Neem ze dus niet te zeer à la lettre. Hoe dan ook: het is zeker dat onze vriendschap vele jaren groot en uitzonderlijk is geweest, en veel van de aantekeningen, herinneringen en brief-fragmenten, die hier volgen, getuigen er van. Er was in onze verhouding veel romantiek en rhetoriek van het sentiment, en nu, drie decennia later, lijkt dit wellicht wat overdreven en ‘uit de tijd’, maar zó dachten wij, en zó leefden wij in de jaren waarin een romantisch gevoel van wereldondergang zich paarde aan revolutionnaire heilsverwachtingen. Het was zeer intensief, maar het duurde kort. Omstreeks 1924 was de ‘Menschheits-dämmerung’ voorbij. Voor een deel waren wij ons trouwens wel bewust van de ‘literatuur’ en de romantische pose. Vergeet wat hierin phrase is, leest men soms in de brieven, en wanneer wij wereldwijs lange tijd ‘oh joie, oh joie impérissable, de ne songer qu'à nos vingt ans’ citeerden, dan deden wij dit niet geheel zonder ironie. Maar er bleef nog genoeg over dat géén phrase was, in deze jaren, toen wij de wereld - en andere werelden - ontdekten. En van deze tijd geldt, wat hijzelf later gezegd heeft over het schrijven van poëzie - hierbij tekenend genoeg aan die eerste periode denkend -: Wat eenmaal het door geen andere menselijke ervaring te overtreffen geluk is geweest van den tijd waarin ik mijn eerste gedichten schreef... een bezieling en zekerheid, die mij met een volledigheid en intensiteit deden leven als in geen tien jaar daarna. In 1933 vatte hij het plan op een roman over mij te schrijven en toen hij mij in dat jaar in Madrid bezocht, ontwierp hij daarvoor een schema. Maar enkele maanden later schreef hij mij, dat dit schema achteraf toch te beknopt was. Ik zou véél en veel meer moeten weten van je innerlijke en je uiterlijke leven van die jaren - en zie er dus voorlopig van af. Ik zou er wel een roman van kunnen maken, maar ik heb momenteel een neiging voor een maximum aan ‘natuurgetrouwheid’. Ik schrijf nu over je jeugd, en zelfs dat brengt soms grote bezwaren mee, hoewel ik daar toch nauw bij betrokken was. Hij heeft er slechts enkele fragmenten van voltooid onder de titel: De Vriend van mijn Jeugd, en in één ervan schrijft hij woorden, die ik niet alleen kan onderschrijven, maar ook zelf zou kunnen schrijven: Als ik nadenk over dien tijd, houd ik het gevoel dat ik toen inderdaad maar één vriend heb gehad en in zekeren zin is die | |
[pagina 83]
| |
vriendschap, hoezeer zij ook in latere jaren veranderd is, voor ons beiden beslissend geweest. Niet in dien zin, dat wij een overheersende invloed op elkaars leven hebben gehad, maar in dezen dat wij aan elkaar zijn ontbrand. | |
2Op mijn zesde jaar kwam ik in het ‘deftige dorp’ (Zeist) te wonen. Marsman was er op 30 September 1899 geboren. Hij was drie weken ouder dan ik. Zijn vader kwam uit een gereformeerd gezin uit Zwolle en wilde oorspronkelijk veearts worden, maar door familieomstandigheden gedwongen, koos hij een loopbaan in de boekhandel. Wanneer Marsman als kind de familie te Zwolle bezocht, moest hij Zondags, zeer tot zijn ongenoegen, tweemaal naar de kerk waar zijn oom diaken was. De banken waren hard en de dienst zeer lang, en het heeft hem zeer verdroten. In Zeist was zijn vader oorspronkelijk filiaalhouder van een boekhandel, die hij later overnam. Marsmans moeder, te Amsterdam geboren, was als wees van tien jaar naar Zeist gekomen en bij haar grootouders, die aldaar een stalhouderij hadden, opgevoed en voor onderwijzeres opgeleid. Zij was van huis uit hervormd en de kinderen werden volgens deze gezindte opgevoed. Kort na de geboorte van Marsman in een huis in de Dorpstraat betrok de familie de woning boven de boekhandel in dezelfde straat waar zij tot 1921 heeft gewoond. Wij bezochten beiden als kinderen de M.U.L.O.-school van de Hernhutterse Broedergemeente. Ik heb uit deze tijd geen herinneringen meer, maar er bestaat een schoolfoto van de laagste klassen, waarop wij beiden voorkomen en naar aanleiding waarvan Marman in zijn romanfragment schreef, dat wij elkaar voor het eerst gezien moeten hebben toen wij zes jaar oud waren. Ik herinner mij een keurig aangeklede jongen met pony-haar in een vrij opvallend groen-brons pak, klein en stevig, stuurs en Pruisisch pedant. Wij waren opgesteld op een hardstenen stoep van vijf of zes treden voor een van de huizen van het plein, waar hij later gewoond heeft. Hij staat links op de bovenste rij, met zijn rechterhand martiaal op de ijzeren leuning alsof het een roer was of een gevest van een degen, en de andere, als ik mij niet vergis, stijf langs het lichaam gestrekt, en zijn kin op de borst en in elk geval flink militair. Hij kijkt zeer geërgerd, die ergernis moet zijn ontstaan omdat zijn boord los zat en hij zijn kin naar beneden moest houden om het niet te verliezen. Wat hem in zijn eigen gevoel iets gedwongens zou hebben gegeven en misschien iets belachelijks en | |
[pagina 84]
| |
het ook inderdaad was. Toch werd het Napoleontische van zijn verschijning er nog door verhoogd. Ikzelf zit een paar treden lager, bijna meisjesachtig teer, zwak en met fletse ogen. Ik vertel dit hier niet omdat deze houding en uitdrukking voor hem en voor mij al iets zouden weergeven van hoe wij later geworden zijn - voor hem zijn ze dat althans in geen enkel opzicht - maar juist omdat daaruit blijken kan hoezeer men kan veranderen: hij was toen ik hem onlangs terug zag precies zoals ik hem nu al vijftien jaar ken; schraal en mager, eerder lang dan klein, en, naar wat hij vertelde, waarschijnlijk licht van gewicht. Tusschen zijn veertiende en achttiende jaar moet hij ook geestelijk zeer zijn veranderd, want van de heerschzucht die spreekt uit het jongensgezicht was al tijdens zijn burgerschooltijd niets meer over en van zijn ijdelheid weinig. Heerschzucht zou misschien toch blijken uit zijn polemiseeren en uit de vinnigheid waarmee hij polemiseert. Dan staat mij nog voor oogen een verwoed gevecht tusschen ons in het zevende jaar op de hoek van een grasveld, dat vóór de beslissing beëindigd werd doordat volwassenen ons kwamen scheiden. Vanaf dat oogenblik zal er een vijandigheid en een onverschilligheid tusschen ons hebben bestaan, die pas zeven jaar later geëindigd is. Ik had aan zulk een foto absoluut geen herinnering, maar de minutieuze beschrijving, vooral van mezelf, intrigeerde mij en ik besloot een poging te doen, zonder veel hoop op succes, dit historische document te bemachtigen. In zulke gevallen moet men ook wat geluk hebben, ofschoon het dikwijls gaat als met de Aspern Papers. Maar het toeval was mij gunstig gezind en ik bracht van mijn speurtocht in Zeist inderdaad de bewuste foto van 45 jaar geleden als een kostbare trophee mee naar huis. Toen Marsman zijn stuk schreef, had hij deze foto niet in zijn bezit en zijn herinnering blijkt achteraf niet zo feilloos als de exacte beschrijving wel suggereert. Ik sta namelijk niet links op de bovenste rij, maar een rij lager, onmiddellijk naast het hoofd der school en de rechterhand, die de ijzeren leuning vasthoudt - het blijkt overigens een houten te zijn - ‘alsof het een roer of een gevest van een degen’, behoort bij een andere knaap. De indruk over hem zelf is volkomen juist. Nu ik deze en andere foto's uit zijn kinderjaren weer eens zorgvuldig heb bekeken, valt het mij op, hoezeer hij als kind iets dromerigs had en hoe volledig hij dat reeds vrij spoedigs heeft verloren. Van zeven jaar later inderdaad dateert onze vriendschap. Wij waren toen, in 1914, in de tweede klas van de Rijks-H.B.S. in de | |
[pagina 85]
| |
Kruisstraat te Utrecht en dag in dag uit reisden wij samen met de tram van Zeist naar Utrecht heen en weer. Naast tennissen en voetballen hadden wij in onze H.B.S.-jaren maar één passie: lezen. Wij vormden soms de rechtervleugel van ons schoolelftal. Ik voelde mij goed op den rechtervleugel naast Paul, een toegewijd en onbaatzuchtig speler, die genoot van het spel, schreef hij in zijn Zelf-portret van J.F., maar Marsman was vooral succesvol als doelman. Hij was ook toen tenger en nogal uitgeschoten, maar allerminst ‘meisjesachtig teer’ en ook niet op zijn mond gevallen. Men zou zich vergissen, indien men uit zijn brieven de indruk zou krijgen met een romantische jongeling te doen te hebben, met een dichter zoals jonge meisjes zich die dromen. Het tegendeel is het geval. Met een jaar of achttien was hij lang van postuur en met zijn blonde, borstelige, weerbarstige haar maakte hij de indruk van een gezonde Germaan en ofschoon hij wel tenger was, zag men hem zijn zwakke gezondheid, die hem jaren lang heeft gekweld, niet aan. Alleen zijn abnormaal kleine en smalle handen maakten een inbreuk op dit beeld. Zijn grote neus prononceerde zijn steeds resolute, soms bruuske optreden en op buitenstaanders moet zijn openhartigheid en eerlijkheid een ongecompliceerde indruk gemaakt hebben. Zijn manieren waren nonchalant en hij had iets hooghartigs. Marsman was een groot prater, enorm slagvaardig, soms geestig en veelal luidruchtig. Hij reageerde snel en hij had zijn oordeel over mensen en dingen altijd klaar. Wij hebben jaren lang, als wij samen waren, uitbundig plezier gehad, ook al waren veel grappen niet vrij van de bedoeling de bourgeois te epateren, maar later, moet ik aannemen, toch uitsluitend voor ons eigen plezier. Ook op rijpere leeftijd vindt men veel eigenschappen van de jonge Marsman in een of andere vorm terug. Achteraf gezien moet men vaststellen, dat onze educatie op deze instelling van middelbaar onderwijs uiterst pover is geweest: wij hebben er leren lezen en schrijven, maar dat is ook alles. Daar wij geen ambitie hadden om ingenieur te worden was onze belangstelling voor lijntekenen, werktuigkunde, geometrie e.d. miniem, met de chemie ging het iets beter, daar wij ons amuseerden met het niet onaardige gepruts met retorten en flessen. Met dankbaarheid hebben wij ook in latere jaren de enige uitzondering in deze woestenij herdacht, onze leraar in het Nederlands, dr Klaas Later, die ook als dr Dupon in Marsman's Zelfportret voorkomt. Dr Later was een rustig en nuchter man, die niet alleen bij zijn leerlingen werkelijke belangstelling heeft weten te wekken voor de literatuur, | |
[pagina 86]
| |
maar die ook zeer vroeg begrepen heeft, dat deze belangstelling bij ons dieper ging. Ik herinner mij nog zeer levendig onze teleurstelling toen, na het plotselinge overlijden van de toenmalige directeur, dr Van Mourik, niet dr Later, maar een zekere dr T. tot zijn opvolger werd benoemd, aan wiens paedagogische talenten ik nog steeds met horreur terugdenk. Na mijn eindexamen bracht ik negen maanden zoek op de exercitie-terreinen van de Vlasakkers bij Amersfoort, waarna ik naar de Economische Hogeschool te Rotterdam vertrok. Sinds 1914 woonde ik op het Broederplein, een der twee pleinen, die aan weerszijden liggen van de weg, die het slotplein met het dorpsplein - het ‘Rond’ - verbindt. De huizen op deze pleinen stammen uit het midden der achttiende eeuw. Het slot was een ‘heerlijkheid’ en werd in 1745 gekocht door een vriend van Graaf Von Zinzendorf, de Amsterdamse koopman Cornelis Schellinger, ten behoeve van een nederzetting van de Hernhutters. Het slot werd in het volgende jaar betrokken en spoedig volgde een uitbreiding: de twee grote en rustige pleinen werden aangelegd, het Broeder- en Zusterplein. Zoals men weet waren deze Moravische protestanten van Hussietiche afkomst, en om te ontkomen aan de katholieke vervolging in Bohemen in de jaren twintig van de achttiende eeuw, veelal met achterlating van have en goed naar Saksen getrokken, waar zij op de landgoederen van Graaf Von Zinzendorf asyl vonden en daar een nederzetting vormden, die zij de naam Herrnhut gaven. De Graaf Von Zinzendorf trad niet alleen tot deze gemeenschap toe, maar werd een der ijverigste propagandisten. Tot in onze dagen heeft de ‘Evangelische Broedergemeente’ iets van de sfeer behouden, die haar oorspronkelijk heeft gekenmerkt, zowel wat haar eredienst betreft als de uiterlijke door eenvoud gekenmerkte omgang, die aan die der Quakers verwant is. In veel van de oude gebruiken, zoals de kerkdienst met bazuingeschal op Oudjaar te middernacht, of in de vroege ochtend op het sobere kerkhof met Pasen; in de grote betekenis van het lied in hun kerkdienst; in het behoren van leden der gemeente tot verschillende ‘koren’, is de oude sfeer bewaard gebleven. Toen ik kort geleden, na meer dan dertig jaar, voor het eerst weer het interieur terugzag van de kerk, met de lange witte banken, de blanke houten vloeren, trof mij deze witte eenvoud als volkomen uniek. In Marsmans poëzie is wit de kleur van de dood en men heeft er in dit verband op gewezen, dat dit eveneens het geval is bij allerlei niet-Europese volken, en het ook in verband gebracht met | |
[pagina 87]
| |
het blanke sneeuw- of alpen-landschap, dat een typisch noordse variant is van het dodenverblijf aan het water van Noordamerikaanse en Aziatische stammen. Het is allemaal mogelijk, maar men kan ook dichter bij huis blijven en wijzen op de ‘witte begrafenis’, die bij de Hernhutters gebruikelijk is. De namen van de gebouwen, die men aantreft: broederhuis en zusterhuis, waaraan de pleinen te Zeist hun naam danken, respectievelijk voor de ongehuwde mannelijke en vrouwelijke gemeenteleden, zijn nog rudimenten van het oorspronkelijk meer geprononceerde gemeenschapskarakter, dat op het einde der achttiende eeuw Franse schrijvers, zoals Restif de la Bretonne en Fauchet in hun denkbeelden heeft beïnvloed en waaraan wellicht Fourier zijn socialistisch systeem der Phalanstères heeft ontleend. Mijn stiefvader, F.J. Müller, die te Zeist geboren was, en tot een oude Hernhutter-familie behoorde, huwde in 1905 mijn moeder, in 1872 te Elberfeld geboren en daar opgegroeid. Sinds ik op het Broederplein 35 woonde was Marsman er kind aan huis. Lange tijd kwam hij er dagelijks en maakten wij gezamenlijk ons huiswerk. Dit alles heeft er vermoedelijk toe bijgedragen om de Duitse invloed, die hij later door de Duitse literatuur zou ondergaan, te versterken. Vóór hij Franse en Engelse literatuur las had hij zeer intensief allerlei Duitse dichters gelezen, zodat er iets van hun wezen in het mijne is overgegaan, zoals hij zelf noteerde: Ofschoon ik het land had aan de Duitschers afzonderlijk en en masse, was er iets Pruisisch in mij. Ik heb mij in Potsdam onmiddellijk thuis gevoeld. Ik was zelfs in dien tijd in zekeren zin meer Duitsch dan hij. Hij had in veel dingen zelfs ietsvolkomenonduitsch, iets slavisch. Marsman koesterde een grote genegenheid voor mijn moeder, die op 1 Augustus 1921 overleed. Acht jaar later schreef hij zijn In memoriam P.M.S., het grote aan mij opgedragen gedicht, waarmee hij zijn bundel Witte Vrouwen opende. Ik ben, schreef hij mij in begin October 1929, dezer dagen na vele jaren eindelijk begonnen iets over de dood van je moeder te schrijven. Ik heb het een half jaar geleden, meen ik, eens in proza geprobeerd, maar dat werd niets. Nu zijn het verzen; liever gezegd: één vers, in 4 of 3, of 5 korte stukken. Maar dat zie je wel. Sinds een maand schrijf ik, na meer dan 2 vrijwel ‘droge’ jaren, weer, en vrij veel, verzen. Veel grafschriften.
Dit is haar graf, onder de jonge linden
vergaan haar handen en haar zachte oogen -
moet men gelooven dat wie haar beminden
haar eens hervinden en herkennen mogen?
| |
[pagina 88]
| |
Over de grafschriften schreef hij mij in dezelfde brief: Voor zoover die niet rechtstreeks met je moeder verband houden, lees je ze later wel eens in een bundel. Het In Memoriam zelf is misschien in zijn feitelijkheden niet geheel juist, en in zijn zienswijze voor jou maar ten deele, denk ik, aanvaardbaar; maar misschien voel je iets voor het vers als zoodanig, en in elk geval hoop ik dat je - om het gegeven, moet ik het noemen, de opdracht ervan aanvaardt. Het In memoriam P.M.-S. eindigde:
nu is zij jaren lang alweer begraven.
haar zoon en ik gaan zeer verscheiden wegen.
wacht zij op ons in gindsche verre haven
waarheen al reeds toen wij nog kinderen waren
op lange regenende winterdagen
haar droomen en herinneringen negen?
| |
3In 1916 was hij begonnen verzen te schrijven. Om precies te zijn: 25 Januari 1916 schreef hij zijn eerste gedicht, getiteld: Zomeravond. Hij had het mij gegeven ondertekend met het pseudoniem: Arthur Hoogeveld, en het werd zorgvuldig in mijn dagboek gecopiëerd. De verzen die hij in de daaropvolgende twee jaren schreef werden door hemzelf in mijn dagboek overgeschreven, afgewisseld met prozastukken en een aantal van onze brieven, die wij elkaar ondanks onze dagelijkse ontmoeting vlijtig schreven, en een aantal van mijn eigen literaire ontboezemingen. Een enkel van deze jeugdverzen is ook gepubliceerd. In het tijdschrift Nederland verscheen in 1919 het in Augustus 1917 geschreven gedicht ‘Opstand’; dit is het oudste gedicht van hem dat in druk verscheen, ofschoon later geschreven verzen reeds elders waren gepubliceerd. Hetzelfde tijdschrift had ook, in 1918, een prozaverhaal van hem onder pseudoniem gedrukt. Marsman zelf had er oorspronkelijk ook een dagboek op na gehouden en een speciaal schrift voor zijn literaire producten. Maar hij was er mee opgehouden. Terwijl ik van huis uit steeds aan een ‘manie de paperasses’ heb geleden, was hem zulk een verzamelwoede vreemd; hij behield vrijwel niets, maar ik bewaarde al zijn manuscripten. Ook de boeken die gelezen had, stootte hij geregeld weer van zich af en meestal werden ze aan mij geëndosseerd. Soms kreeg ik briefkaarten van hem met titels van boeken die hij weer af wilde | |
[pagina 89]
| |
staan of eventueel verkopen. Mede uit de aantekeningen uit mijn eigen dagboek kan men een redelijk overzicht opstellen over de heterogene lectuur, die wij in deze jaren verslonden. Over de indruk die Hofmannstahl bij het eerste lezen (April 1917) op ons maakte, schreef Marsman zelf vele jaren later, in 1931, in een bespreking van Die Berührung der Sphären: Ik las Hofmannstahl voor het eerst toen ik achttien was en hij trof mij toen op een manier zooals alleen het verwante dit doet; zoozeer waren in mijn herinnering Der Tor und der Tod, Der Tod des Tizian en sommige zijner gedichten met dien wonderlijken tijd van ontwaken voor mij verbonden - haast vereenzelvigd - dat ik uit vrees die geheimzinnige betoovering te verstoren deze dingen niet meer herlas... er moet iets in het werk van Hofmannstahl voor mij hebben geleefd dat overeenstemde met een diepsten, misschien onbewusten trek van mijn wezen, met een verlangen, wellicht met een droomen of met een gemis. Ik geloof - maar nauwkeurig kan ik het ook nu niet bepalen - dat deze laatste veronderstelling de zuiverste is: in dien vreemden vroegrijpen tijd, vlak voordat een wilder élan onze hartstochten aandreef, voelden wij ons tot in onze verste vezels doortrokken van een veege vermoeidheid; een herfstelijk besef van te laat - en waartoe? - geboren te zijn, een - meenden wij - verfijnde, decadente geblaseerdheid, die onzen blik iets verveelds gaf, een hang naar een tegelijk gecultiveerde en nonchalante hooghartigheid, een laatdunkend verkwijnen, heel deze afgeleefde grijsaardsstemming, die ons zoo oud leek en die in wezen zoo onbeschrijfelijk jong is, vonden wij in Hofmannstahl terug - en tegelijk het besef, het geheele leven, hoe dan ook, te hebben gemankeerd. Inderdaad, vooral dit eendere besef van een eender gemis was in hem en ons het verwante. Ook De Wandelaar, die in 1916 verscheen, heeft een grote invloed op hem uitgeoefend, zoals trouwens ook Het Getij, dat voor ons voornamelijk met de dichter van De Boog was geassocieerd. Het behoeft nauwelijks nader betoog en het kan in ieder geval niet worden betwijfeld, dat niets zozeer in deze jaren zijn poëtische ontwikkeling heeft beïnvloed en gevormd als de merkwaardige bundel gedichten van Herman van den Bergh, die in 1917 onder de titel De Boog verscheen en die wij onmiddellijk na het verschijnen kochten en met ‘verrukte verering’ lazen. Gelijk bij Van den Bergh waren Marsmans eerste verzen vervuld van een pantheïtisch levensgevoel en een kosmisch bewustzijn, met name de kosmische verbinding met het geslacht: | |
[pagina 90]
| |
de bergen slonken saam met zee en weiden
binnen de vlammende portalen van haar buik.
Alles werd vrouw met de vrouw die straalde
en haar dijen, buiten dag om, als bogen schreef:
- in 't navellicht der zon die door haar lichaam daalde
(De Vlam)
...Een ronde maan dringt, menschoog zonder brauw,
zich bóven met de wilskracht van een vrouw. -
(Wacht)
In het grote gedicht van Van den Bergh, De Vlam, vindt men ook het voor Marsmans eerste periode zo kenmerkende individualisme - de enkeling tegenover de horde - verbeeld: Er is geen ras dan de persoonlijkheid. Men behoeft slechts de verzen uit De Boog en De Spiegel te herlezen om zich te realiseren hoe groot deze invloed is geweest. Niet alleen in zinnen als de beroemde aanhef van Tegen Avond:
hemels staan op mijn hand gebogen
maar in de woordkeus, klank, kleur en atmosfeer tot de titels van de gedichten toe. Wacht en Invocatio vindt men bij Marsman terug, terwijl zijn Blauwe Tocht klaarblijkelijk ontleend is aan de eerste prachtige expressionistische strofe van Bergland:
Vogels, groote loopers van de ruimten,
vogels kennen plicht en vatten post.
Zingend om de rust na blauwen tocht
knielt het licht op hunne vleugelschuinte.
De betekenis van Van den Bergh voor de vernieuwing van de poëzie is groot geweest. Meer nog dan door zijn studiën heeft hij door zijn voorbeeld gewerkt: Hij was de herontdekker van het woord; hij wilde ‘een directe vers-taal van voorbeeldeloos gave woorden in voorbeeldeloos gaven zin’, woorden die ‘de massale buigzaamheid van de boog moesten bezitten’, en zijn poëzie vertolkte voor Nederland de meest volledige uitdrukking van het ‘moderne levensgevoel’. Marsman zelf heeft herhaaldelijk over de radicale verandering, die de Nederlandse poëzie sinds 1916 heeft ondergaan, geschreven, en het is niet nodig hier nader op in te | |
[pagina 91]
| |
gaan. Naast en vóór Marsman is Van den Bergh eigenlijk de enige expressionistische dichter geweest in dit land. In zijn poëzie werd voor het eerst een modern levensgevoel verbeeld, waarbij kern en verschijning, realisme en symbool, als eenheid werden aanvaard en het woord door stoutmoedige beeldassociaties, aan de droom verwant, en door de vorm aan het assonerende rijm een nieuwe poëzie schiep. Er zijn natuurlijk grote verschillen: bij Van den Bergh is dit alles zeer realistisch, zintuiglijk en meer beeldend vooral, bij Marsman is het romantisch en ook zeer op het gehoor; het is geen toeval dat hij er in zijn brieven zo dikwijls de nadruk op legt dat zijn verzen hardop moeten worden gelezen. Geel, paars, groen, de expressionistische kleuren van Marsmans verzen uit deze tijd - men vindt ze bij Van den Bergh (‘groene haren’; ‘Vol van geel doel hunner oogenschijf’; ‘groene roos’; en het bos is ‘paars vergiftigd’), zoals ook het veelvuldig voorkomende ‘vuur’, (‘vuur en vrouw’, ‘vermetel vuur’); ‘Vuur en wijn’ (uit Bergland) keert letterlijk terug in ‘Invocatio’, terwijl ‘mijn vuren lach’ uit het gedicht Vlam waarmee de Verzen openen, de associatie oproept van ‘met een vuren mond’ uit ‘Achter de Stilte’ en de laatste regel uit Marsmans gedicht, die van ‘de opalen nacht’ uit De Vlam, waarvan de eerste strophe als motto zou kunnen dienen voor Marsmans poëzie uit zijn eerste periode:
Denkbeelden had hij aan zijn tred gebonden
boven hem wapperde extase als een vlag;
met een lach om den noodkreet der vagebonden
stapt hij zingend naar den jongsten dag.
In een korte beschouwing over ‘Rectificatie, Coïncidentie, “Plagiaat” en Plagiaat’, geschreven in April 1940, heeft Marsman opgemerkt, dat hij de uitdrukking ‘vuur en wijn’ gebruikte zonder zich op dat ogenblik te herinneren, dat hij die bij Herman van der Bergh gelezen moest hebben. Het komt mij echter voor, dat hij zich de grote invloed, die Van den Bergh op zijn poëzie heeft gehad, wellicht niet geheel heeft gerealiseerd, al heeft hij in zijn bespreking, die hij in October 1922 aan De Boog heeft gewijd, een overigens vrij zwak stuk, dat hij ook met enige bekortingen in zijn Verzameld Werk heeft herdrukt, de betekenis van Van den Bergh en de blijvende waarde van diens poëzie erkend. Het zou natuurlijk dwaasheid zijn, ondanks dit alles, bij een poëzie als die van Marsman van epigonisme te spreken - daarvoor | |
[pagina 92]
| |
was Marsmans expressionistisch experiment een veel te persoonlijk en onherhaalbaar avontuur - maar het is aan geen twijfel onderhevig, dat hij uitermate gevoelig is geweest voor literaire invloeden, die hij in verschillende fazen van zijn dichterschap heeft ondergaan. De namen liggen hier voor de hand. En hetzelfde geldt voor zijn proza. In Februari 1918 werd hij ernstig ziek. Een longontsteking dwong hem langdurig rust te nemen, met het gevolg, dat wij niet gezamenlijk eindexamen hebben gedaan. De diagnose luidde: een verwaarloosde bronchitis. In zijn zesde en zevende levensjaar had hij reeds maanden moeten liggen en zijn gezondheid was sindsdien altijd zwak geweest. Lange tijd had hij ook heilgymnastiek moeten doen in verband met zijn zwakke longen. Toen hij vijftien jaar was, vatte hij het plan op om te gaan varen, en deed hij in Amsterdam een examen voor de Zeevaartschool. Maar hij werd om gezondheidsredenen afgekeurd, zoals trouwens later voor de militaire dienst. De verzen, die hij sinds 1916 geschreven had, waren zonder betekenis en zonder persoonlijk karakter. Pas in het voorjaar van 1918, in de maanden van zijn ziekte zou hij zijn eerste verzen schrijven, die van een invloed van Het Getij getuigen.
Dageraad
Ik heb mijn lijf gepantserd in 't stof der dagen
en 't rookend bloed der warme avondluchten
ik dwaalde tastend door de nacht van grijze zuchten
- ik heb d'oranje toorts der vreugde hoog gedragen.
Ik heb bij nacht gewandeld door de zilveren velden
terwijl de maan zacht-smeltend aan de hemel hing
en ik, fantastisch met mijn blauwe schaduw ging
langs verre wegen en de sterren telde.
Ik heb het sap der menschheid gulzig ingezogen
Ik voel het rhythme sterven in mijn gistend bloed
verheugd, want elke onontkoomb're daad is goed,
zie ik mijn schepping, scheemrig reeds voltooien.
Menschheid, waaruit ik zwellend groei;
Laat mijn klein licht Uw scheem'ring mee verklaren waarin ik kreunend lijd.
Ik wil U-zelf U, zingend openbaren:
Ik ben de brenger van de Nieuwe Tijd.
| |
[pagina 93]
| |
Men kan zich afvragen, of geen onbewuste reminiscenties werden gewekt aan regels en woorden van dit vroege en nooit herdrukte vers, toen hij in Tempel en Kruis het verleden opriep, de onstuimige jeugd van zijn expressionistische en ‘kosmische’ tijd. Men kan in het bijzonder denken aan dit sublieme gedicht uit De Boot van Dionysos:
Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg
als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten
over den melkweg blies en in de maan gezeten
langs 't grondlooze blauw der zomernachten voer,
ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
.........
Het gedicht Dageraad dicteerde hij mij vanaf zijn ziekbed op 4 Maart 1918 met enkele andere gedichten, die een duidelijke invloed verraden van ‘De Wandelaar’:
M'n ribben kraken en m'n adem schuurt,
M'n longen zitten vol met rotte plekken.
Ik lig de lucht er schokkend uit te trekken;
God, wist ik maar, hoe lang of 't nog duurt,
.........
Op een niet drukke werkdag in de week
Wanneer de sleeper paarden heeft op stal,
Als iedereen me goed heeft kunnen zien
Saffranen schedel met leuk krullend haar,
Met zwarte vegen op een goor-wit vel
blauw-paarschen mond als een verrotte vrucht
dan word ik netjes in een kist gelegd. -
.........
Maar deze wat morbide en cynische periode was iets zeer voorbijgaands. Enkele maanden later schreef hij ook een groot driedelig gedicht: Het zachte Leed, dat een reeds meer herkenbaar Marsmaniaans timbre heeft en ook in kiem zijn later expressionisme aankondigt:
Als violette schemer in mijn kamer is
en zware stilten -
en de wereld slaapt,
zoodat ik denk, dat ik de eenige ben,
voor wien Gods oogen glanzen in den nacht,
dan bloeien uit gebed en heugenis,
de witte bloemen van mijn fantasie.
| |
[pagina 94]
| |
Nocturne
Ik sta te wachten aan het glimmend strand -
Over de zee klimt aan de horizon
een witte vlam - en danst,
zooals een vrouw danst met oranje haar,
en zweeft naar mij...
zich beeldend tot jouw wezen,
neigt naar mij...
- strekt hoofd en handen...
Rood is de schreeuw van mijn verdorden mond:
kom - kom!
- zwaar is de val van mijn gebogen lijf...
Toen Het Getij zijn vers Dageraad, dat ik aan de redactie had gezonden, niet plaatste, was hij zeer teleurgesteld en ontmoedigd, daar hij veel hechtte aan een Getij-oordeel. Hij was van mening dat met deze verzen zijn werkelijk poëtisch oeuvre begonnen was en zijn vorige werk beschouwde hij slechts als een virtuoos voorspel. Hij vroeg mij Dageraad aan het maandblad Elsevier te zenden, hetgeen ik reeds uit eigen beweging had gedaan, waarna ik het van de redacteur Herman Robbers had terug ontvangen met het commentaar: ‘Uw vriend heeft wel talent, maar het is geen rijp werk’. Het werd tenslotte in het December-nummer 1918 van het tijdschrift Stromingen, waarvan slechts één jaargang is verschenen, gedrukt; het was het eerste gedicht van hem dat in druk verscheen. In ‘Het Getij’ heeft Marsman ook later nooit gepubliceerd.Ga naar voetnoot1) Pas in 1924, toen de eerste jaargang van ‘De Vrije Bladen’ verscheen, in zekere zin een voortzetting van ‘Het Getij’-zonder-Groenevelt, zou Marsman als medewerker en in het volgend jaar als redacteur een actief aandeel nemen in een blad der jongeren. | |
4Zijn gezondheid bleef slecht. Zo dikwijls als het mij mogelijk was om uit Amersfoort naar Zeist te komen, zagen wij elkaar en intussen correspondeerden wij. In een van zijn brieven, de oudste die ik van hem nog bezit, afgezien van alles wat hij in mijn dagboek schreef, | |
[pagina 95]
| |
en een der langste die ik ooit van hem ontving, gedateerd ‘begin October 1918’, geeft hij een uitvoerig relaas van zijn toenmalige literaire en philosofische opvattingen. Het is het eerste voorbeeld van zijn vele pogingen om uiteen te zetten waarom hij zo en niet anders was: Al deze jaren van mijn jeugd en vorming, artistiek en intellectueel en sociaal, ben je bij me geweest, dikwijls vlak naast mij, enkele malen met mij; vriend, die de eenige blijvende liefde zijt van mijn glimlachend-sceptischen geest; ik - misschien jouw tweede liefde! - Al zou lyriek in dezen niet misplaatst zijn, is niet deze dank teekenend voor mijn gevoel, en genoeg! - Is niet een tastbaar bewijs voor mijn hechte genegenheid deze uitvoerige brief die mijn avond verslindt..., waar Jet Holst wacht, en Scheffler en George! - Zijn niet de dingen des dagelijkschen levens het belangrijkste meestal? [...] Elken dag wandel of rijd ik achter ons dorp - 't land is zwart en bruin en groen en geel, en de boomen zijn goud en zwart en welk groen-geel - en de lucht is grijs, blauw-grijs en grijs-violet-vloeiend - en niets is in staat mij hiervan een vers te doen maken - 'n goed vers nl. - 'n intellectualistisch was natuurlijk zeer goed mogelijk. Is er wel iets ‘mooiers’ denkbaar dan een herfst-land, en wel iets ‘leelijkers’ dan 'n intellectualistisch gedicht! Je kunt dezen brief eenigszins beschouwen als een dagboek der laatste dagen [...] Ik hoop dat je mijn brief met aandacht en genoegen zult lezen; hij heeft mijzelf eenige moeite gekost, maar ook voldoening gegeven. Het dampige kille weer van de laatste en voorlaatste dagen, bedriegelijk-lauw en nattig-onaangenaam, heeft niet geaarzeld m'n uiterst-vatbaar lichaam aan te tasten: pijn krampt in zijde en rug - onmiskenbare symptomen van mijn vorige ziekte - ongerustheid daarvoor verlamt reeds m'n veerkracht - angstig wacht ik af -. Hopelijk is het slechts van voorbijgaanden aard. Ik studeer een beetje, maar het bevalt me niet erg - ook het lezen geeft me niet die heerlijke verkwikking en rijkdom, die ik er in de beste oogenblikken van heb - maar het spijt me eigenlijk niet erg - ik ben tegenwoordig gewend, die dingen nogal goedmoedig te bekijken. Dat is veel waard, als je een jaar tegemoet gaat, zooals ik waarschijnlijk zal hebben. Gelegentlich hoop ik ‘Zarathustra’ eens van je te leen te krijgen, ik verwacht daar heel veel van! Ik ben niet van plan zoo krankzinnig veel te gaan lezen als de vorige jaren; ik wil voorlopig alles maar kalm opvatten. Temple Thurston is niet onaardig - er staan | |
[pagina 96]
| |
geestige dingen in, psychologische paradoxen à la Wilde en George Moore - (van wien ik met buitengewoon interesse en genoegen de ‘Confessions of a Young Man’ las) -. Verder wachten mij nog jouw geschenk, Stefan George, Jet Holst, ‘De Stijl’ 1-11, waarin 't artikel van Piet Mondriaan, dat zeer belangwekkend is, wordt voortgezet, ‘Das Zweite Gesicht’ van Löns, en 'n studie over Bergson. Eenige weken denk ik hier voldoende aan te hebben, en dan ga ik weer verder schiftend, kiezend te werk, ik denk nl. geen boeken meer te lezen, waartoe ik me niet aangetrokken voel, ook al moet je ze voor je reputatie als ontwikkeld en litterair mensch kennen. [...] Harmonisch leven en electrisch lezen’ (v. Genderen Stort) - Daar is zeer veel voor te zeggen, vind je niet? Verder liggen dan nog op m'n weg: Shaw, de Russen, Gauthier en de Parnassiens, modern-engelsch, -fransch, -duitsch (vooral Hauptmann)! 't is eenvoudig onverantwoordelijk, dat we dien nog niet lazen!) - de Prae-rafaëlites en van Holland, volledigheidshalve: ‘Voor de Poort’, Herman Middendorp en Van Eckeren en vooral Van Oudshoorn! Dit is in hoofdtrekken het plan de campagne, dat het toeval mij wel niet zal laten volgen... Ik ben verwaand-tevreden over mijn brief, ik hoop dat hij voor eenigen tijd voldoende is, want je begrijpt, dat het vrij lang moet duren, eer ik weer tot zoo'n uitgebreiden roman in staat zal zijn. Het is nu Zaterdagmiddag - en ik begin al uit te zien naar je komst - al ben ik innerlijk overtuigd dat het vrijwel onmogelijk zal zijn, dat je weg kunt loopen - Maar verlangen en hopen naar iets, dat zeker is, is geen verlangen of hopen; en te grooter zal de verrassing zijn, - er is nog steeds eenige procenten kans. In deze maanden leerde hij Willem Pijper kennen. Pijper was vier jaar ouder dan wij en had het gymnasium in Utrecht bezocht en woonde toentertijd nog in Zeist. Het in December 1918 geschreven gedicht Nacht was aan Pijper opgedragen:
Nacht brandt de ruimte blauw
en koelt de aarde met haar vochte adem,
- nacht is een blank geheim, want nacht is vrouw -
Op lage wolken drijft de witte maan,
een ranke kelk, waaruit geen licht meer vloeit:
zij heeft haar liefde feestend uitgeleefd - en zal vergaan
Maar nacht is troostend, want uit leed gegroeid.
.........
| |
[pagina 97]
| |
Het geheel bestond uit drie delen, waarvan het laatste deel niet werd gedrukt:
Ik ben nacht zelf
ik ben nu rust...
Leven is mild
en enkelvoudig
Dit is de vrucht
van mijn onstuimig leven.
Ondanks zijn ziekte gaat hij begin Februari 1919 naar Amsterdam voor de uitvoering van de Eerste Symphonie van Pijper en De Sphinx van Van Goudoever, met wie wij beiden in deze tijd bevriend waren. In de volgende maanden schrijft hij de eerste gedichten, die hij later in zijn bundel Verzen zou opnemen en ook in zijn Verzameld Werk zou herdrukken. Onmiddellijk nadat wij gezamenlijk in Utrecht Mahlers Vierde hadden gehoord - hij bleef nog in Utrecht, ik ging naar Amersfoort - schreef hij mij in een brief van 14 Maart 1919 waarin hij mij zijn nieuwste gedicht Vrouw toezond: Dachten wij niet onontroerbaar te zijn? - En dan: Dit Verhevene... het gansch verzwolgen worden in vrouw-en-muziek. Maar: meer nog dan die zinnelijk-geurende vrouw - en erger nog: het glanzen van haar rijpe vleesch -, en de meest zingende muziek, sidderde in mijn felle verbeeldingsherinnering die andere -, wier haren mij de sterkste impressie gaven sinds ‘Nacht’ - en sterker! En: omdat mijn beeldend vermogen mij toeschijnt staag te groeien, geloof ik dit beter en gaver dan ‘Nacht’ - het heeft mijn ontroering volledig opgezogen - dat is het immers. Ik wil dit vers gelezen hebben (zooals elk vers) luid-op - maar nu speciaal met een grijs-groene stem. De oorspronkelijke tekst, die enigszins afwijkt van de later gedrukte, laat ik hier volgen:
Vrouw
Hijgende nacht...
Binnen ons lichaam wentelt al-leven -
Gedrochtlijk staan wij en massaal geheven
tegen den rottend-paarsen hemel van verlangen...
Dit duidt nu leven:
Mijn vale handen tasten even
het slierend kransen van Uw blauwe haren,
die, gift en scheemring, vachten hemel waren
| |
[pagina 98]
| |
Over al-ruimte, uw gelaat, ivoor ovaal -
waarin uw oogen, spitse spleten, hangen:
een groen signaal.
In dezelfde tijd schreef hij nog een duits gedicht ‘Fruchtbarkeit’ en zijn grote uit drie delen bestaande gedicht Tocht, dat hij als geheel te zwak vond om in de Verzen te worden opgenomen, maar dat strophen bevat, die in het eerste gedeelte daarvan - zijn ‘kosmische’ verzen - niet misplaatst zouden zijn geweest.
Mijn dorp, ik ben uw dorre tucht
en d'onoprechtheid van uw vale straten
in wrok, in lang-verzuurden wrok ontvlucht -
Ik kies de ruimte en het grijze wonder
van een avond - en het gaver offer: nacht -
.........
Roekeloos vecht ik, bestorm den hemel
bekamp het gele bolwerk van de maan
ik kus de sterren, mijn liefde voedt ze
mijn feilloos willen cirkelt hun baan -
Een aantal van de verzen, die hij in Maart had geschreven, had hij naar Albert Verwey gezonden en eind Juni schreef hij mij, uit Zeist naar Noordwijk, waar ik, na mijn diensttijd te Amersfoort, de zomer doorbracht: De laatste verzen, die je van mij kent verschijnen waarschijnlijk in Juli, in ‘De Beweging’. Je ziet contact met Noordwijk kon toch niet uitblijven. In het Juli-nummer 1919 van De Beweging verschenen inderdaad onder de gezamenlijke titel Omtrekken vier gedichten van hem - De twee Schilders, Vrouw, De Verhevene en Schaduw - die de aandacht van de literaire wereld op hem vestigden. Vrienden van ons van de H.B.S., Dick de Leur en Jan van Marle, woonden toen in de buurt van Rijswijk. De laatste was daar een kunsthandel begonnen. Toen Van Marle in October 1919 in Zeist kwam, stelde Marsman hem voor, enkele gesigneerde eigenhandig geschreven verzen à ƒ2,50 op de tentoonstellingen van zijn kunsthandel ‘In die Coornschuere’ te verkopen. Van Marle voelde daar echter niet voor. Toen Marsman kort daarop in de jonge kunstenaarskring te Delft veel waardering voor zijn verzen ontmoette, werd het plan besproken om met ‘middeleeuwse’ middelen een uitgave van enkele verzen met gekleurde houtsneden te vervaardigen. Er zouden een drietal verzen gedrukt worden - namelijk Schaduw, Vrouw en | |
[pagina 99]
| |
Heerscher - met een drietal houtsneden van Dick de Leur in een luxe-editie van 50 tot 60 exemplaren die ƒ15,- zou moeten kosten. Nog vóór het einde van het jaar zou deze gereed zijn. De financiële vooruitzichten leken hem grandioos. Maar om redenen die ik mij niet meer herinner, kwam er van de uitgave niets.
De schifting en het geregeld op orde brengen van zijn boeken paste hij ook toe op zijn literaire productie. Zoals hij dikwijls later een boek terug wilde hebben, zo vroeg hij ook van tijd tot tijd zijn door mij verzamelde manuscripten weer terug. Deze dagen zijn voor mij belangrijk, schrijft hij mij in Januari 1920, ik ben mij in mijzelf ingravende; mijn verflauwend geheugen maakt het noodig dat ik mijn onfeilbaar document opdiep... Ik ben bezig de herinnerings-synthese te maken van mijzelf en daartoe heb ik als materiaal àlles noodig, wat ik zoo al geschreven heb. Nu is het heel makkelijk - en opnieuw is er gelegenheid jou voor je consciencieusheid in dezen te danken! - bezorg mij mijn heele literaire arbeid tot nu toe. En twee weken later schrijft hij uit Zeist naar Rotterdam: Niet omdat ik het zeer belangrijk acht, maar om jouw preciesheid in dezen te bevredigen wil ik je over de manuscripten-questie dit schrijven: wezenlijks (tot nu toe, weet jij hoe ik het morgen zal vinden) staat hier en daar in de ‘Schaduwdansen’. Maar ook bewaarde ik nog ter event. publicatie 2e rangsdingen: ‘Het stille Leven’, verzen uit '18... Ik ben van plan die serieus te doorlezen, denk daar iets van mezelf te vinden, reeds in ‘Het zachte leed’. De Schaduwdansen was een bundel, die hij voor mij had samengesteld met als motto: ‘Ich horche immer, gib ein kleines Zeichen. Ich bin ganz nah’, van Rilke. Later kreeg ik dan alles weer terug en hoewel het hem in zulke ogenblikken duidelijk was dat mijn archivarische neigingen niet zonder nut waren, was hij er toch maar weinig enthousiast over, dat de dingen waarmede hij had afgedaan, bewaard bleven en ik ben er ook niet zeker van dat hij mij alles steeds weer opnieuw ter hand heeft gesteld. Hier volgen enkele losse aantekeningen over zijn belangstelling in deze maanden. Ik had hem sterk aangeraden om Malte Brigge te lezen. Meer dan hij was ik toentertijd een bewonderaar van Rilke. Zijn verhouding tot Rilke is steeds ambivalent geweest en hij heeft, zoals in enkele andere gevallen (bijvoorbeeld over Gide's L'Immoraliste), zijn mening diametraal veranderd. Malte Brigge is echter 3/5 teleurstelling; ik heb mij weer eens laten bepraten door recensies | |
[pagina 100]
| |
van ‘poëtische menschen’, die Rilke onder omstandigheden niet tot op den bodem zouden durven verwerpen - om Brigge behoeft dat niet - het is prachtig - maar zelfs zijn Neue (I) en Frühe Gedichte en Vom lieben Gott zijn dieper - laat staan de Cornet en 't Stundenbuch. Maar in het aan mij opgedragen essay over Rilke - oorspronkelijk, meen ik, een lezing in 1926 in zijn bundel De Anatomische Les verschenen, en enigszins bekort in het Verzameld Werk herdrukt, noemt hij ‘Die Aufzeignungen des Malte Lauridz Brigge’ Rilke's meesterwerk. Een groot gedeelte van zijn correspondentie placht hij per briefkaart af te doen; soms in microscopisch-klein handschrift wist hij hele romans daarop samen te dringen. Een voorkeur die hem zijn gehele leven lang is bijgebleven. In Maart 1920 deelt hij mij op een briefkaart mede, dat hij een kleine proza-fantasie schreef en dat hij binnenkort weer een gedicht zou maken, dat is al bezig. Dat zal culmineren in den verrukkelijksten zin van heel mijn werk: ‘draaide de wereld zich een kwartslag om.’ Het was de laatste regel van zijn later in de Verzen opgenomen gedicht Gang, dat oorspronkelijk is verschenen in een ‘handschrift-uitgave’ van enkele pagina's onder de titel: Brieven aan die zeer ver en zeer nabij is beide, maar het verscheen hier - zoals de andere verzen - zonder opschrift en met de versregels achter elkaar geschreven: De uitgave was gedateerd: December 1919-Augustus 1920.
Smarten tasten zijn gang / het vlak is blind
en oogen branden dieper dan het doel:
o, grenzen / horizonten - en vervloeien -
Terzijde zal de wereld branden: scheeve
bloem in wapperenden mond der ruimte.
Maar toen de luiken gleden voor zijn oogen,
draaide de wereld zich een kwartslag om.
De colophon vermeldde: Deze eenige handschriftuitgave der Brieven bestaat uit vijf-en-twintig exemplaren, die voor ƒ7,50 te koop werden aangeboden. Een enkel exemplaar van de Brieven is ook verkocht. Maar als voorzorgsmaatregel waren niet alle 25 aangekondigde exemplaren vervaardigd. In 1920 hadden wij Erich Wichman en Jan Havermans te Amsterdam leren kennen. Zij woonden in het beroemde maar toen reeds zeer delapidaire en sindsdien afgebroken ‘Huis 1813’. Beiden hadden onmiddellijk grote bewondering opgevat voor de verzen die in | |
[pagina 101]
| |
De Beweging waren verschenen en zij schreven aan Marsman, die hen in Amsterdam bezocht. Voor de uitgave, die bij de ‘Coornschuere’ zou verschijnen, sneed Havermans de tekst van de drie daarvoor bestemde verzen in hout. Toen er echter niets van de ‘luxe-editie’ kwam, beraamde hij een nieuw plan en hij stelde aan Marsman voor een groter aantal verzen volgens hetzelfde procédé uit te geven. Marsman ging er mee accoord en maakte een keuze van een twaalftal gedichten, waaronder de Brieven en het driedelig gedicht Triptiek. Enkele verzen zouden met houtsneden door Havermans worden geïllustreerd. Het geheel zou aan Erich Wichman worden opgedragen. De Brieven zouden in de vorm van vijf gedichten onder de volgende titels verschijnen: Ronding, Kanteling, Raskolnikow, Bloei en Nacht. Het plan was in de herfst van 1921 zo ver gevorderd - de meeste blokken zowel van de verzen als van de houtsneden waren gereed - dat Marsman in December 1921 aankondigde, dat van zijn hand nog in hetzelfde jaar te Amsterdam de volgende bundel zou verschijnen: Ruimteschermer met corresponderende houtsneden van Jan Havermans uit te geven door het Kunstenaars Genootschap: De Anderen. Maar ook deze uitgave verscheen tenslotte niet. Pas twee jaar later zou zijn eerste bundel verzen het licht zien. | |
5In de zomer van 1921 maakte Marsman zijn eerste buitenlandse reis. Een gedeelte van de maand Juni bracht hij op het eiland Hiddensoe in de Oostzee door. Vandaar schrijft hij mij uit Kloster - het hoger gelegen dorpje in het Noorden van dit smalle eiland -, waar hij met vrienden in de Vuurtoren woonde: Ik moet den goden toch wel uitermate lief zijn, dat ze het mij vergunnen hier - de volstrekt-schoonste plek aan zee, waar dan ook - in gezelschap van enkele aristoi, bij weliswaar regenachtig weer, maar ongelooflijk schoon toch (‘waaiende winden’... nevel...) enkele dagen door te brengen - en hoe! Bogo is toch ongetwijfeld een vitaal, diep-zwerfsch mensch, een - God-weet-het - dichter; ik geloof dat hij bij de menschen te noemen valt die ik altijd noem: Trakl!! (‘Sebastian in Traum’) (Stramm) - Stadler, Heynicke - Kasack (‘Tragische Sendung’). Urenlang lezen we, allen in mijn kamer. Slawa, een fiere, ‘rassige’ Poolche (een volkskind, met een fabelachtig instinkt voor menschen en kunst). | |
[pagina 102]
| |
Theo Kettner: schilder-architect (mijn nauwkeurig kontrast - bescheiden, zacht, on-intellektueel, on-formalistisch - hoewel wij beiden - op onze ‘doodepunt’: het expressionisme - verloochenen en volmaakte Wahlverwandtschaften zijn. - Een Hollandsche, leerlinge van Bogo. Vandaag zal er zon zijn (‘jij kunt toch wel een zon laten opgaan’, zegt Theo), maar als het weer langer nat blijft gaan we omstreeks Woensdag naar Berlijn; bij zon echter Zaterdag pas. Maar onthoudt: al moest je uit Moscou komen, volgend jaar [gaan] wij samen - en nog twee of drie - naar Hiddensoe. Eind Juli ging hij van Hiddensoe met de vrienden naar Berlijn, waar hij een week bleef. Hij bezocht er Hermann Kasack en in Herwarth Waldens kunsthandel ‘Der Sturm’ bewonderde hij de expressionistische schilders, die daar exposeerden: Kandinsky, Franz Marc, Klee, Rottluff, Campendonk. Hij ging naar Milow a.d. Havel en Potsdam. Beide plaatsen figureren onder zijn Seinen. Uit Berlijn maakte hij een rondreis door de Harz en Thüringen. Hij bezocht Erfurt en Weimar, waar het Goethe-huis hem inspireerde, maar onderbrak de reis omdat ze hem te veel vermoeide, en hij ging terug naar Berlijn. Vandaar - Berlin-Dahlem, Unter den Eichen 89a - schreef hij mij naar Bad Wildungen, waar ik toen korte tijd verblijf hield: ieder teeken van leven van jou... is mij telkens opnieuw een vreugde [...] als het niet bijna tragisch klonk, en zelfs dan, zou ik zeggen en zeg in dezen schoonsten tijd van mijn leven, die mij door en langs afgronden smijt (geen god kan omspannen, wat mij omspant!), nu, gesloopt en verheerlijkt (zonder Slawa - moe, onttakeld ‘muss sie sich wieder sammeln’, zij, de rustige sterke: ‘veel is gebroken’; zonder Anne Margaretha, de rijkste der vrouwen...) In dezen tijd, moet ik jou, de oudste, rijkste der vrienden twee (minstens twee) dagen hier bij mij hebben. Bij God en Arthur Müller zijn misschien toch alle dingen mogelijk. Schrijf dus omgaand je besluit, en geef aan welke dag (hoe eerder, hoe beter!) op welk uur ik je in Café Bauer, Unter den Linden, Ecke Friedrichstrasse treffen kan. (Afhalen van stations mislukt licht.) Hoog, misschien boven de persoonlijkheden dezer vrouwen uit staat deze nieuwe weg., (D[...]'s weg lijkt mij een stil, droomerig sprookje), die mij voert tot waar ik tot nu toe niet komen kon en die mij heft boven de pantserkoepel van het ingeschroefde IK en Ik-Alleen, naar de mildheid van het onzegbare: Du - leidt. Lees hier, wat in deze vier weken groeide uit je vriend, die bij groote | |
[pagina 103]
| |
en gedifferencieerde, met zwakke zelfs, begaafde mogelijkheden, arm toch vaak, en met een krampachtig gebaar naar wijder, van verschrompelen niet heel ver af stond soms:
Slava - Hiddensoe:
Das runde Läuten
und dieses Strömen, das Abend hängt an unsere Hände
o blauer Wind
Wogende Nacht
aus der das Meer, Dein runder Schoss, mich ruft
Schwarzblühend steigt die Stimme meines Bluts
und singt
und lenkt das Boot die braune Barke an das Tor
das Deine Hände leuchten durch die Nacht.
O hohes Lied
Die Barke fährt
o ihre steile Sehnsucht
wird zerschellen an der fernen Küste
dämmerenden Hügeln Deiner breiten Brüste,
Aus denen Himmel blüht.
Du letztes Land der Ruh
Du segnende
Du
Du
Berlin, 16 August 1921.
Het gedicht dat later Erhebung heette, werd onder de titel Das Tor met enkele veranderingen in Verzen gedrukt, maar niet in de latere bundels en ook niet in het Verzameld Werk opgenomen. Hij verwees in deze brief ook nog naar zijn ‘meesterwerk’, de oratio, die ‘Holland misschien nu met afchuw leest’. Deze oratio is, naar ik vermoed, de ‘Divagatie’, die echter pas enkele maanden later in Den Gulden Winckel verscheen, en waarin hij schreef: Ik zal eindelijk eens - o, godgebenedijde stonde, waarnaar ik sinds mijn vijftiende jaar uitzie - kunnen afrekenen met een-en-ander, dat het verachten waard is; ik zal mijn vrienden (wie zijn dat?) zoo min of meer verstaanbaar trachten te maken, waarom ik zoo en niet anders was en dacht en deed. Deze Oratio of Divagatie is overigens instructief voor zijn opvattingen in 1921 over het expressionisme, ook in verband met bepaalde invloeden, die hij heeft ondergaan. Maar deze programmatische beschouwingen zijn meer kenmerkend voor de verzen die hij een jaar later zou schrijven - Seinen - dan voor de verzen die hij tot dusver had geschreven. | |
[pagina 104]
| |
Laat hun kunstwaarde (die ik gaarne loochen) terzijde - mijn ‘Omtrekken’ en ‘Brieven’ en ‘Wending’ (waarmee deze lijn niet onfraai sluit, zooals ge spoedig zult mogen beamen) zijn de meest-zuivere litteraire parallel - in Holland - van wat anderen en ik, weleens malgré nous min of meer, expressionisme noem(d)en, in de beeldende kunst. Eigenlijk de eenige parallel; ik accentueer: speciaal de dichtkunst hier verzandt en staat buiten de zwaaien, die het europeesche leven nog dansen durft. ......, vindt ge een tegenhanger van, zeg maar: Trakl, Stramm, Heynicke, Kaseck (zelfs) of Edschmid, Kornfeld, Kaiser (desnoods) - ganselijk gezwegen van ‘cubisten’: Apollinaire, Cendrars, Dermée? - Waar? Echter aan de spits aller modernen - van gansch de wereld - staan hier, in Holland, de aestheticus Theo van Doesburg (schilder eveneens, maar dat doet hier niet ter zake) en de dichter-aestheticus I.K. Bonset. Bij theorie en werk van den laatste het volgende: (Van Doesburg's inzicht stemt daarmee grootendeels overeen): het dualisme is opgeheven, niet in denken (monisme) of in voelen (velerlei vormen van pantheïsme en mystiek), maar in zijn dagelijkschen bewustzijnsinhoud; hij ervaart de eenheid aller dingen niet in redelijkheid, noch in extatische schouwing, noch in een ‘saamhoorigheidsgevoel’, maar voortdurend in de nuchtere bewustheid van elk oogenblik (‘de scherven van de Kosmos vind ik in m'n thee’). Ook bij Adwaïta kunt ge dit vinden, maar bij dien is het - dunkt mij - bij wege van gevoelservaring tot bewustzijn geraakt (ook soms: andersom), hij eveneens beleeft de ‘eenheid’, waartoe de tweeheid opgeheven wordt; bij Bonset is ze opgeheven; hij is immer in den eenheidsstaat. Zoo versta ik hem althans. Vanuit Hiddensoe en Berlijn zond hij mij zijn ‘Dagboekfragmenten’, korte lyrische prozastukken, zo kenmerkend voor hem en die tijd: Tauentzien, violette glimlach der demi-vierge, de bloeiende tuinen van Wilmersdorf in paarlemoeren nacht, de Merzmalerei, de matalen waaierzonnen van Gleis-Dreieck... ik kan deze spanningen niet overhuiven met het zachte vlies, dat der liefde is. Hoewel (want vloek! der cultuurvlucht en vloek! Rousseau-isme): in ons merg het tumult van de pleinen de verrukking der hijgende straten, den hamerslag van den dreunenden misthoorn en den man, die hem stoot: Demiurgos. Maar: ik vermag het lied van de stad niet te schrijven, minder dan wie ook: ik ben te zeer de zoon van den wind en de zee; phaenomeen blijft mij de metropolis: speling van kracht. Mogelijk wurgt ze mij, mogelijk splijt | |
[pagina 105]
| |
mijn gang, springende wig, de klemming der huizen, mogelijk heersch ik ook hier. Doch mijn liefde is meer van de aarde nog, van de beek, van de bloem. Van Bad Wildungen trok ik inderdaad naar Berlijn. En wij ontmoetten elkaar in het eens beroemde Café Bauer, Unter den Linden. Wij gingen naar Potsdam en Sans Souci, wij roeiden op de Wannsee, wij zagen Wegener en Irene Trietsch in Strindbergs Toten tanz en ik leerde er Slawa kennen. De dag van mijn vertrek - ik ging enkele dagen eerder dan hij naar Zeist terug - schreef hij mij over A.M.B....: Je hebt je eenigszins verwonderd over mijn groote sympathie voor die vrouw, nu je haar zag; ik deed dat n.b. Woensdag ook, even: zij was zeer mat, maar na den avond dien wij gisteren samen doorbrachten, weet ik dat zij mij ‘de rijkste en zachtste der vrouwen’ blijft, al heb ik mij - goddank - eindelijk bevrijd van de Bogo-Theo-Slawa-bril, die haar kalypso, decadent, hysterisch, pervers ziet - iets van dit alles ‘als Wirkung’, maar bij een gratievolle natuurlijkheid echter, is niet haar geringste bekoring. Maar Slawa, ja, dat is wat anders! Het verheugt mij zeer, dat jullie elkaar zo sympathiek zijn. In de eerste dagen van September waren wij beiden in Zeist terug. Ik zelf echter vertrok spoedig weer naar Duitsland. Bij mijn vertrek gaf hij mij de volgende brief mee: Mee op je zwerftocht - van wat naar waar? twee drie woorden. Weet mij in Holland je onverzettelijk bolwerk. Groet de vrienden daar, alle! Annemargarethe - groet voor al en voor allen Slawa, zeer zeker is zij de vrouw onder de vrouwen, - maar God zal mij nog vreeselijk moeten straffen, voor ik met haar liefdeskoelten zou kunnen binnengaan. Schrijf mij, overal en ten allen tijde om alles wat ik voor je doen kan en om meer dan dat... In zijn eerste brief naar Berlijn kondigde hij mij enthousiast het grote nieuws aan, dat hij in Leiden ging studeren en in Noordwijk wonen. Ook ik smeed dingen die naar daden zwemen: ik zette door en liet doorzetten (kwam tot een passieve breuk): tot Paschen 1922 studeer ik rechten in Leiden! O zoo! Ik zal het sober hebben daar: maar is er Bolland niet, en Einstein en Lorenz, Egypte en de Laken- | |
[pagina 106]
| |
hal? Ik houd niet van Leiden, maar is het geen stad met een verleden, met een geur van stijl - van geuzenbloed? Ik houd niet van het dialect daar, van de menschen - maar mijn God: alles beter dan Zeist - is vaak een leus en een werkelijkheid. Kameraad: als God mij leven laat, wat een half jaar kan ik eindelijk hebben! Verheug je! En is daar - Noordwijk niet? Wij zullen (samen) (daar) nog dagen vieren! - 15 October trek ik weg uit dit dorp. Rust veel, beste jongen, doe wat je daemon je ingiet - en niets anders - maar, wij, jij en ik - zullen hier of daar, hoe dan ook, waar dan ook, nog eenmaal, tienmaal samen dagen en nachten leven en drinken zooals ik nimmer twee vrienden dagen en nachten leven en drinken zag. Wees dapper, verzorg je lichaam en wat daarmee samenhangt, laat God voor je ziel zorgen; denk aan mij en twee, drie vrienden en vrouwen hier. En vier dagen later schrijft hij - ik was intussen reeds uit Berlijn vertrokken naar Hiddensoe -: Morgen ga ik naar Noordwijk op een kamer uit: wordt het niet al te mooi? Een winter aan zee! Kom terug naar Holland, (zou ik bijna zeggen)... en schrijf mij... gauw... daar ik binnen enkele dagen ook dit dorp groet! Verrek! mijn dorp: ik ben Uw dorre tucht -- De herfst en een gedeelte van de winter bracht ik door op Hiddensoe. Wij correspondeerden nu druk van zee tot zee. Van deze maanden heeft hij mijn gehele correspondentie bewaard en ik heb ze later van hem terugontvangen, zorgvuldig verpakt en met het opschrift: Briefe aus der Wanderschaft, 23 Sept. 1921-24 Jan. 1922. Vanuit Noordwijk schrijft hij mij naar Kloster: Ik ben zoo ontzettend blij... dat jij beter kunt worden daar waar ik ook beter werd... Ik weet jou nu in het mooiste land, dat ik ooit zag, waar lucht en aarde, wind en zee mede lijf waren van Slawa (‘de eerste der vrouwen’) - ik weet jou daar nu - maar zonder de daagsche verrukkingen van zon en kussen, maar zonder de nachtsche streelingen, maar zonder vriend en zonder vrouw. En ik weet dat niemand minder dan jij, nooit minder dan nu de eenzaamheid verdragen kan, dat jou deze dag, en de tijd die komt - ondanks enkele dingen, die niet zonder een kleine vreugde zullen zijn - harder en moeilijker zullen zijn dan alle dagen en alle tijden. Want: jij zult misschien nooit alleen kunnen zijn en hoe dan nu? maar vier dezen dag, bij onze liefde tot dit heerlijke leven, van eeuwig-schoone vergankelijkheid... Rust en herleef aan zee, groet dat | |
[pagina 107]
| |
land van bronzen heuvels en oneindigheid - mij was het het eiland der (eerste) liefde... met lucht en aarde dan daar, op Hiddensoe: dat is een schip (‘die braune Barke’ - ja ook wij vinden het Slawagedicht het allerbeste - en heel goed) hier is het wijde strand, brug tusschen land en zee. Maar waartoe vergelijken? Ik leef. Weet je niet, dat wij vroeger, heel hypothetisch, als van een (het) ideaal eens fantaseerden: in Leiden studeren en in Noordwijk wonen? Mijn God, kan dan alles?! Wij zullen hier zeker nog eens samen zijn (ik kan nu - natuurlijk - in geen afzienbaren tijd uit Holland: tenzij er weer wonders gebeuren en die gebeuren nogal eens) - Omgekeerd, ‘ik weet jou in Duitschland mijn onverzettelijk bolwerk’ [...] Kun je de eenzaamheid harden? Ik twijfel, nu vooral. Ga eens voor wat dagen (heb je geld?) terug naar je ‘zuster’ Slawa - daar zal nu Theo weer zijn, groet hem, - en de anderen. Met mij is dat zoo anders. Ik kan zelfs (en beter dan iemand, toont de werkelijkheid - o, mijn trots -) jou helpen overeind te staan, gij fraai fregat, zoo ge tuig hebt en manschap! [...] Maar, als de zon schijnt, als het waait, als het stormt daar, als je bijna verrekt, overal en ten allen tijde, bij al wat je nog te leven en te doen staat, ik zal je niet uit oog en hart verliezen. Over Leiden schreef hij nog: Wat is Leiden? Altijd nog meer stad dan Utrecht, maar niet veel (als stad-van-vandaag). Maar er hangt (als in Weimar, maar anders) een sympathieke lijklucht. Ik vond er nauwelijks menschen tot op nu. Huizinga als docent vervelend. Bolland - (ik zag hem nog enkel, hoorde hem niet)... wat een kerel; geweldig, die kop! Hij vloekt al vier colleges achtereen (komt soms niet, loopt soms weer weg) - is oud geworden: en leest de Ratio Pura niet meer. Ik ontmoette hem op de Academietrap: hij wou me door de muur kijken, maar dat ging niet. En later: Is eigenlijk Europa niet inderdaad zum kotzen. Heeft Berlijn die Seuche je niet voor goed doen walgen. En walg je niet voor alles van dat tuig, het proletariaat! Nu ik weer dagelijks een (kleine) stad doorwandel, wordt het mij bewuster en vaster: met dat gespuis, dat gepeupel, is niets te beginnen. Ook met de burgerij wel niet, geef ik toe, maar meer en meer kom ik ertoe als enkeling, gesloten figuur, als afsluiter van een ‘orthodox liberale’ burgerlijke cultuur afzijdig overeind te staan... Zo verscherpt zich misschien ons antagonisme in levenshouding bij het hechter worden van onze vriendschap (want die is groeiend). | |
[pagina 108]
| |
Tenzij eenmaal jij overgaat. Want mijn tijdelijke sympathie voor het complex Clara Wichmann is voorbij. Zij zijn de keerzijde (de schoonste zijde) van het muntstuk, maar de ene zijde is sociaal-democratie. Het schijnt waar te zijn, wat S(...) vroeger zei: als je jurist wordt gaat dat wel over. Welnu: het is over. Maar: laat mij doorgaan nog wat over mijzelf te praten: ik kom hier in Noordwijk tot zoo hechte, krachtige heropbloei, de vrucht van deze zomer, dat ik mij in de eenzaamheid zoo volmaakt ‘gelukkig’ gevoel als nooit tevoren. De schaduw (de zwarte) van dit heerlijke seizoen was jij. - Maar ook dat heeft mij milder gemaakt. Na de plotselinge dood van Clara Wichmann in Februari 1922 schreef hij mij: Het sterven van Clara kwam zeer onverwacht en trof mij zeer: je weet hoe ik enkel bij haar onder de jouwen iets wezenlijk adelijks vond. Het is verschrikkelijk. Enkele maanden tevoren had hij geschreven, dat het misschien nog eens gebeuren kon dat hij zijn anarchistisch-aesthetisch-vitalisme (schenk me dien vloek, als je hem doordacht heb) zal (zou) prijs geven voor jouw en De Ligt's en Clara's levensbeschouwing (maar dat zal lang duren - vooral als jij terug komt!). De laatste week van December was ik in Elberfeld en daarheen schreef Marsman mij vanuit Zeist: Wij hebben gisterenavond urenlang mijn allerlaatste werk (vijf verzen in deze vijf dagen! - geloof je dat? en goed ten deele) uitvoerig belicht binnen het kader van mijn vroegere dingen en binnen het kader der jonge Hollanders en meenen: deze nieuwe dingen zijn de beste (van mij) en de modernste (ook: van mij); voor het eerst: expressionistische gedichten, zegt: H. - geen ‘reeks van vondsten’. Maar hij kent Hiddensoe niet en vermoedt dat dat de overgang is. En binnen het kader van Holland van nu: het modernste en bij het beste. Vergeef mij deze ijdele uitweiding. Ik ben er zoo vol van. Het lijkt ten deele op mijn vroegere ‘Tocht’; heet ook ‘Blauwe Tocht’, maar is zoo veel voller, zoo veel meer doorwaaid. Enkele regels - het geheel is te lang - moet je toch hooren - (hardop lezen!) ......de straat -
die stroomt bij schemering:
o! ruischende verteedering der harten! -
van 't grijze vuur dat aan Uw oog ontwelt.
die deind', een andre nacht,
van 't hijgend zich omarmen van al avonds vreugde,
één blauw geluk dat onze schreden drenkt?
| |
[pagina 109]
| |
Geef mij Uw hechte hand, zonder te tasten:
ik ben zeer aardsch, ik ben u zeer verwant.
Ik heb maar weinig tijd voor lezen: ik wandel uren en schrijf dan thuis de dingen, onderweg gevonden, op; dat gaat nu al vijf dagen zoo. En zonder veel moeite. Zooiets als God in de scheppingsweek. Enkele dagen later - ‘Oudejaarsmiddag 1921’ - schrijft hij: Je liet mij lang verrekken hier, kameraad, want het moet er nog maar eens uit, dat de enkele mensen en de vele ‘mensen’ die mij omringen en adoreeren, in dit dorp en in dit land, spoorslags verdwijnen, nu b.v. - waar ik je kaart juist krijg plus het portret van een mij volmaakt onbekende dame (ben ik een uil?): ziet ge, ja, één weerslag van den zwaai, die [jij] nog zwaait [...] is mij x-maal meer waard dan het koor van huilers en aanbidders, dat rondspookt hier; weet je: men gaat sommige dingen mooi vinden. Maar: laat Holland stikken - Ik begin nu ontzettend naar je te verlangen, je moet gauw terug komen: of is er nog veel te doen en te leven? Daar? Ik kan dat zoo moeilijk gissen... De lente en de zomer van 1922 bracht ik gedeeltelijk in Holland, gedeeltelijk in Duitsland door. In April zond hij mij naar Hannover zijn zogenaamde ‘Juwelen’: Smaragd en Robijnen Schoor, dat later als Robijn in Verzen werd opgenomen, maar zonder de prachtige aanhef:
Wig, gedreven tusschen uwe borsten,
vuren vloeren tot den wilden toren
van Uw wentelende halskolommen,
die den middag drenkten met contoeren
en de schaduw met het licht beklommen
in een slank vervoeren.
En enkele weken later schreef hij: Na de ‘Robijn’ schreef ik ‘het menschelijkste mijner verzen’, zegt men: ‘Invocatio’, waaruit althans de eerste regel jou lief moet zijn: ‘Laat mij in uwer haren mantel slapen! Van Juni tot September was ik met enkele onderbrekingen weer in Holland. In Juli werd Marsman weer ziek en hij moest overwerkt rust nemen in Zeist. Vandaar schreef hij mij: Ik lig nu aan de goede kant van 't dorp, die prachtig is (heeft Laotse gelijk en hoeven wij niet van huis om de wereld te kennen en is reizen emotie-jacht?) - een grijze middag (zon en wind reefden hun zeilen) grijs als onze harten; en ik gedenk - Maar leven is beter dan herinneren en ik leefde te weinig, deze rueken, maar | |
[pagina 110]
| |
diep in September, als God wil, zal ik andere hemelen zien en bergen misschien. Maar bergen maakten mij moe, destijds. Nu houdt mij het plan weer bezig, dat telkens weer opduikt: het vastleggen van vele gedachten. Vroeger eens schreef ik aphorismen, maar ik vind die zoo ‘profetisch’. Brieven mislukten. Een dagboek wordt te slordig. Vind eens wat! Of kan ik van alle niet directe vormgeving afzien, dus enkel poëzie schrijven en zoo'n verdwaalde Gids-kritiek. Wat dunk je? [...] ‘Novalis is hemelsch, maar Franz Marc!! Vind je het diep, eigenlijk, of meer intuïtief-wijs? Ik weet het nog niet uit te duiden. Ik wilde dat ik hem gekend had; ik wil ook Klee wel kennen - nog meer menschen trouwens; maar in Holland is niet veel meer [...] Maar Franz Marc -; vond je bij hem niet de formule van het tijd en al-tijd probleem: die van nu zijn ‘schöpferisch’. - Nu ga ik maar weer Novalis lezen, en niet Fr. M. want het regent en ik ben zuinig op je boeken. Adieu. Z. den 22en Juli 1922.
Henny. | |
6Ik had intussen mijn studie in Rotterdam afgebroken en was in de eerste dagen van September 1922 naar Berlijn gegaan. Begin Augustus waren wij samen in Barchem en in deze dagen schreef hij Madonna en Virgo. Voor mijn definitief vertrek was ik een paar weken in het buitenland en intussen vertrok Marsman, na zijn staatsexamen naar Zwitserland. Bij mijn terugkomst vond ik een epistel van hem: Vreeselijk jammer dat je niet hier was om feest te vieren -; en dat ik je nu in maanden niet meer spreek. Leef en werk, zooals jij dat kunt. Drink niet te veel wodka. Ik ga morgen vroeg naar Basel, dan verder [...] Heerlijk de herfst en de winter en het nieuwe voorjaar aan zee. Laat Slawa toch in Oktober naar Holland komen [...] Nu gaan we dus, eindelijk en uiteindelijk in één week weg van hier... Juist vóór mijn vertrek uit Zeist ontving ik nog zijn eerste bericht uit Zwitserland. Hij was verrukt van Vitznau en van Basel: Een sterke schoone stad. Een onzer steden. Enkele dagen later schreef hij, ditmaal aan A.G.: Vanmorgen stroomde de zon over Basel, nu stroomt de regen over Luzern... Ik ben verrukt over B., een der schoonste steden - zoo hecht en sterk. Een ruimte-beheersching, als Goslar, maar grootscher, een durf en openheid als noordelijker steden. Een gedrag, een houding; Nietzsche wist waar hij woonde! En ik ken toch | |
[pagina 111]
| |
Stralsund, en Potsdam en Amsterdam. In het museum ried ik iets van het Oosten! Vond er Konrad Witz en Baldung en Grünewald. (Holbein). Was opnieuw verdroten over George, die Böcklin vereert - en de rest, het latere zwitsersche werk is erbarmelijk [...] Nu de looden mantel dezer knellende maanden afviel ben ik grooter van vlucht dan Icarus - en je weet wat zijn lot was [...] Maar het leven zal onstuimig verder gaan, hooger en lager -; een heilig avontuur, maar het geweten van zwervers verhardt; het leven is hard - en prachtig. Van Zwitserland ging de reis naar Freiburg i.B., Auerbach (Hessen), Heidelberg en Frankfort. Vandaar kondigde hij mij zijn aankomst in Berlijn aan, waar ik mij kort te voren had geïnstalleerd. Hij logeerde bij mij op mijn atelier in Wilmersdorf en het Romanische Café was dus niet ver. ‘Gertrude’ en haar kring leerde hij in deze dagen kennen. Ik was bevriend met de geëmigreerde russen van links - revolutionnairen die na Kroonstad Rusland hadden verlaten of waren uitgewezen - maar wij frequenteerden de cafés en restaurants van de emigranten van rechts, de wit-russen, die toentertijd beweerden dat Berlijn een aardige stad was, maar dat er, naar hun smaak, te veel berlijners woonden. Wij gingen opnieuw ter bedevaart naar Sans-Souci en dwaalden door Potsdam met de ‘Preussische Stil’ als Baedeker, maar wij roeiden er ook. Het evenement te Berlijn was voor ons de grote tentoonstelling van Franz Marc in het ‘Kronprinzenpalais’, dat na de revolutie tot Museum van Moderne Kunst was ingericht. Daar hingen ‘Die blauen Pferde’, maar ook Feiniger, Kandinsky en met name Léger, die ons fascineerden. In Marsmans roman Vera, een geromantiseerde versie van zijn duitse ervaringen, vindt men ook veel exacte beschrijvingen van zijn indrukken uit ‘zijn berlijnse tijd’, als men die uitdrukking mag gebruiken voor deze korte bezoeken die met elkaar slechts enkele weken hebben geduurd, maar die zijn expressionistisch wereldbeeld hebben doordrenkt. Toen hij over het vitalisme begon te schrijven was het vitalisme reeds verleden tijd. Tien dagen had zijn bezoek geduurd. Toen vertrok hij naar Parijs. Het moet ons een groot avontuur geleken hebben, want van deze dagen staat mij niets meer zo levendig voor de geest als de herinnering aan ons afscheid op het perron van het station ‘Zoologischer Garten’ bij het vertrek van de trein Warschau - Parijs en ik moet het zeer hebben betreurd, dat ik hem niet kon vergezellen. Vanuit Parijs schrijft hij: | |
[pagina 112]
| |
Dertig uur in Parijs - en de eenige dissonant is dit feest der feesten alléén te zijn, zonder jou vooral. Want het is niet genoeg te weten, dat de mansarde van Wilmersdorf resoneert met de mansarde van het Quartier Latin, en het is niet genoeg te weten, dat jij indirect bloeit van dit alles. Jij moest nu hier zijn. En met mij dwalen [...] langs de oevers der Seine, bestrooid met licht, langs de eeuwige Champs Elysées met fraaie vrouwen limonade zuigen en verzen fluisteren in de Rotonde Raspail, met Sauvage en Wullens (vrienden van De Ligt), beter dan ik spreken over de politieke brandvragen, en over de nieuwste grappen van Picabia! [...] Kun je niet, zonder gekheid, de volgende week hier zijn. Deze eerste ontmoeting met en ontdekking van Parijs, heeft op hem - op wie niet - een onvergetelijke indruk gemaakt. Oh! Montmartre, walmende honingraat aan de korf der Sacré Coeur! Dit werd de onstuimigste aller nachten. Dans! De absolute vrije vreugde. Lied en wijn... En nergens ter wereld, kan ik nu zeggen... is deze vreugde, kramploos, vrij, zwevend, zoo mogelijk als daar [...] Waarom ben je hier niet, waarom vier jij je cacteennacht alleen, en waarom dans ik alleen, met Madeleine. Zweer, bij de pauken van Le petit Jean, dat wij in Montmartre den nacht zullen vieren, die heel dit leven waard is [...] Tusschen twee brieven in was ik in Versailles - o, het park in den grijzen herfstmorgen... Oh! Montmartre - morgen de laatste nacht in Montmartre, want Vrijdag vertrek ik! Alleen een monnik kan van 25 frs. per dag leven; ik niet. Bovendien kocht ik de halve moderne literatuur. Ik kreeg eenige fraaie boeken (en platen) cadeau. Vooral met het geschenk van den Spanjaard Creixams en van André Salmon, den boezemvriend van Apollinaire, ben ik zeer blij. Ik word in het fransch vertaald. Over eenige weken - geve God - zal ik werken aan zee, maar voordien Slawa -; wij halen de vrouwen kruislings over de grenzen - en dat is goed. Wees dapper, Madonna, je zult het winnen van Berlijn... Ik zal over Berlijn en Parijs schrijven, over Apollinaire, Salmon, Trakl... (... jullie [Verlag Die Schmiede] gaf ‘Trakl, ein Requiem’ uit, zie ik). Hoewel Parijs hem alle romantische registers deed uittrekken, kan het toch geen toeval zijn dat hij geen ‘Sein’ schreef over Parijs. In Duitsland ontdekt hij toch blijkbaar een diepe verwantschap en zijn romantiek is niet alleen wezenlijk aan de Duitse verwant, maar ten dele ook aan die van het Duitse expressionisme ontbloeid. Het is niet toevallig dat hij eveneens nog uit Parijs aan mij schrijft: | |
[pagina 113]
| |
Ik denk aan die week voor deze. Ik denk aan jou [...] aan Marc en Heckel en Feininger en ik moet de Ligt gelijk geven: dat alles is dieper - maar wij moeten dit andere kennen, dit land van Droom en Licht (en Bloed, maar o! hoe licht). Frankrijk is kortzichtig, Duitsland ruim en donker, diep daarentegen, maar wij, Hollanders, zijn universalisten, blijkbaar: Ach, Holland. Terug in Holland, in Zeist zelfs - waar Slawa uit Berlijn is gearriveerd -, schrijft hij op 15 October: uit den blauwsten aller herfsten onzen gouden groet! De randen van Zinzendorf bloeien - oneindig is de genade van het licht; zon stort over de brandende beuken. O! de kleuren - Holland is onbeschrijfelijk schoon. Dan maakt hij als sluitstuk van zijn europese omzwervingen een korte reis door het Westen van het land en ontdekt Holland. En ik? Na de meren van Potsdam, de wilde maan die stierf in de bergen, na het haar van Gertrude, en de dans met Madeleine in Montmartre, na het gebed aan Madonna, - na Kloster, Weimar, Bern, na Parijs, mon Dieu: dit schoonste land: Holland! Wij waren Maandagmorgen op de Maas: O! de vijfsprongen van de ijzeren brug, de kruistocht van water, de vechtende schepen, de eeuwige kreet der meeuwen, het zwarte geweld der stoomers, de mastwouden -; Dordrecht is sterk, open, niet zeer gebonden, maar vrij en helder, ik zag het voor 't eerst? (wat zag en leefde ik niet voor het eerst door S. deze weken!!). Delft schemerde reeds toen we kwamen, het leven droomt onder de bruggen, maar de toren staat edel-machtig op het eenige plein van dit land. - Daar sliepen wij [...] Op het eind van de strandweg, aan 't havenhoofd, ving mij de zee op, mijn onsterflijke geliefde, de eenige die mij niet verraden zal en die ik niet zal verraden; de oneindigheid der wilde wateren sloeg mij, schildknaap nog, tot stalen ridder. O, onze gang langs de gladde straat aan het water. Mijn haar is hard en droog geworden, mijn oogen stelden zich om, aan de weerklank mijner schreden verpulverden de steden. De zee is het laatste - Toen Leiden even, toen Noordwijk. Daar sliepen wij. In Haarlem vonden wij de voortreffelijk gezuiverde Halsen en 's avonds stortten wij ons op de eenige stad van dit land, van nu. Wij slopen door het sloppoortje, huiverden bij de hoeren [...] Verder: de grachten bij nacht. Daar sliepen wij. De Zwitserse en Duitse reis en de reis door Holland is de reis van de Seinen: Berlijn, Potsdam, Stralsund, Freiburg i.B., Milow aan de Havel, Bazel, Dordrecht, Delft, Scheveningen, Amsterdam, die alle in de volgende maanden werden geschreven en waarvan de | |
[pagina 114]
| |
meeste in Verzen, enkele in Voorpost werden gedrukt. Hij vermeldde daar in het voorwoord, dat het hem ook toen zuiver critisch gezien juist leek ze niet in zijn eerste bundel ‘Verzen’ op te nemen, maar dat de enkelen voor wie deze uitgave is bestemd hierin wellicht anders oordeelen. Inderdaad, het is moeilijk te zien waarom Berlijn en Hiddensoe wel en Dordrecht en Stralsund niet. Hijzelf heeft trouwens in de herdruk voor Verzen weer veranderingen aangebracht en bijvoorbeeld Stralsund, dat ook in Voorpost niet was gedrukt in latere uitgaven van zijn verzen opgenomen. Bij de keuze voor de samenstelling van zijn eerste bundel was hij uitermate onzeker. Begin November schrijft hij mij uit Noordwijk: Deze week aan zee - o, mijn vriend - er is niets dan de waatren - alles wat achter het duin ligt is voorbij [...]; maar het leeft, het begint te herleven, het staat op en ik moet het vorm geven [...] Zie er is dit: ik bevocht in de ‘Seinen’ een nieuwe vorm (cubistisch soit - er is werkelijk veel overeenkomstig met Cendrars) en vreesde de tweesprong: ‘Potsdam’ - Madonna - ik hield dat voor onvereenbaar. Ik vergat dat Franz Marc het verbond. Ik las hem weer, was urenlang, dagenlang, nachtenlang met hem bezig (ik heb hier de paarden: die jij niet mooi vond destijds maar die prachtig zijn), en met Cendrars en met Jany, met Trakl, met Stramm. Ik wist: Ruimteschemer is voorbij, Jany is voorbij (prachtig, maar voorbij), zoo Invocatio, zoo Madonna. - Maar de meesten der ‘Seinen’ waren zonder hart, prachtig, maar leeg. Ik dacht dat de 3e brief (Gang) (daar ligt de kern en de top van mij) niet vol en strak toch, niet diep en hard kon worden. Ik wist niet, dat Marc de ‘cubist van het sentiment’ was (Zoo noem ik hem in mijn aanteekeningen) en dat er ‘oneindige teederheden te zeggen zijn met kristallen mond’. - Marc deed dat (weisse Kuh!). Ik zal dat nu ook doen, deed het aanvankelijk -: omspan dan het moderne levensgevoel, verbind Stramm met Cendrars. Het is heerlijk - maar het is eenzaam. Deze aantekeningen, waarover hij schrijft, verschenen enige maanden later onder de titel ‘Over Franz Marc, Aanteekeningen’ in De Nieuwe Kroniek. Het waren losse beschouwingen over het cubisme en expressionisme. Het cubisme heeft geen geheim, het lost de dingen restloos op; het is doorzichtig; het laat, binnen zijn eigen grenzen, vrijwel niets te zeggen over; het eindigt, over Mondriaan, rechtstreeks in een punt. Maar -: wij hebben er helderheden aan ontleend; en orde; open beheersching en strakke zakelijkheid; het heeft ons van troe- | |
[pagina 115]
| |
bele sentimentaliteiten gezuiverd, van broeikasneigingen en fluwelen zwevingen. Het heeft ons vuren zekerheid geleerd, stalen tred en harde regelmaat. De adel van den koelen vorm is onvervreemdbaar in ons merg gehecht. ...Wanneer ik aan het Glasbild terugdenk, dat in September in ‘Der Sturm’ hing, moet ik de woorden herhalen, waarin ik... mijn bewogen bewondering wilde vervatten voor den man en het werk: hier heeft hij het wonder van onderaardsch-en-over-hemelsch zijn sluierend ontsluierd in een helderheid - en verborgen: Franz Marc de cubist van het sentiment. Even kenmerkend voor zijn toenmalige opvattingen over het expressionisme zijn de niet herdrukte stukken over Heym en Stramm, eveneens in de Nieuwe Kroniek verschenen. Stramm heeft een grote, vooral formalistische invloed op Marsman uitgeoefend, die voornamelijk in de vorm van de Seinen tot uiting is gekomen. Het stuk, dat hij over hem schreef, getuigt van zijn grote bewondering, die echter, anders dan die voor Trakl en Heym, later verflauwd is. In klemmende concentratie werd alle atmosfeer en alle zweving (zoo die al schemerden in zijn emotie) saamgebald tot stalen kernen: woorden in dynamische geleding, slag of slag, of motorisch, stoot op stoot. De taal van Stramm heeft, vergelijkenderwijs, wat verheven gesproken: de oerstraling van het element; de oorspronkelijkheid van de uiterste kreet... Het werk van Stramm is, aan duistere gronden van het hart ontsprongen, in een hard, wit-gloeiend woord gebrand. Als de volmaakte moderne poëzie zag hij een synthese van Stramm en Apollinaire: de dichter ‘die oneindige teederheden zegt met kristallen mond’. | |
7In Berlijn, waar ik aan de Friedrich Wilhelm-Universiteit studeerde, werkte ik tezelfdertijd bij de uitgeverij ‘Die Schmiede’. In de week dat Marsman in Berlijn was, bespraken wij de mogelijkheid van een uitgave van zijn verzen. Wij dachten eerst aan ‘Die Schmiede’, eventueel in samenwerking met een Nederlandse uitgever. Maar daar kwam niets van. Ook niet van de andere mogelijkheden - eigen beheer, intekenaren e.d. - die wij overwogen. Ten slotte bleek de uitgever Ploegsma te Zeist - de uitgever van De Boog - bereid de uitgave op zich te nemen, indien deze door de auteur zelf werd bekostigd. Daar de Mark goedkoop was leek ons dit het meest aanvaardbare plan. Ik stelde mij in verbinding | |
[pagina 116]
| |
met een drukkerij. Wij besloten dat ik de verzen zelf met de hand zou zetten, hetgeen ook nog de kosten verminderde. In de volgende weken en maanden werd druk over de uitvoering gecorrespondeerd en vooral ook over de samenstelling van de bundel, die herhaaldelijk werd gewijzigd. Vanuit Parijs had hij mij geschreven: ‘zoo zijn dus de 3 × 7 verzen gereed’. Maar de bundel werd met nieuwe verzen gecompleteerd. Een aantal daarvan - nieuwe ‘Seinen’ - moest hij trouwens nog schrijven: Daaraan werk ik hard. (Nachttrein, Berlijn, Potsdam, streng a-lyrisch, cubistisch). Het gedicht Gertrude moest deze nieuwe reeks van ‘Seinen’ openen:
Gertrude
Gertrude,
binnen de stormkaapnis
van je gelukkig haar
- daags roode stroom
voor 't sleepnet mijner handen -
hoor ik,
over de bronnen buigend van je hart
het opengaan van een rood continent
vreemd
aarde. -
Open slaan de terrassen van den dag -
en op de koopren klippen van je voorhoofd
breekt het licht.
sterren storten langs de bogen van je brauw ten dal,
maar eindeloos is de ontferming van je schoot -
merk de zon: de munt van je oogen.
O! Gertrude,
je nek is schoner dan de torso van Archipenko -
maar achter de grondelooze viaducten van je oogen
- hoor het dreunen: Warschau - Ostende -
wapp'ren de lichten van een nieuw wingewest.
o! Montmartre -
In zijn brief van begin November 1922 - hij was nu weer in Noordwijk - schrijft hij mij: Ik moet je nog eens over mijn bundel | |
[pagina 117]
| |
schrijven: Er is haast mee: ik wil dat het niet veroudert. Ik heb ook een ander plan: Ruimteschemer weer in den ouden, strengen vorm te herstellen (dus zonder Heerscher, Einde, Wending, Blauwe Tocht III en zonder de Schoor) en de tweede helft: de beste der ‘Seinen’ (ik schreef nog: Stralsund, Weimar, Hiddensoe); heb plannen voor: Bazel... 6 à 7 dingen nog (europeesche divagatie). Het is mij veel waard de Seinen dadelijk gedrukt te hebben, en te koop: het moet een stoot geven - wie weet. Op alle uiterlijke fraaiheid van druk, papier en omslag ‘verzicht’ ik. Het moet verschijnen. Regel alles snel en schrijf hoe jij den bundel zoudt samenstellen. De titel van de bundel zou oorspronkelijk luiden: ‘Droomkristallen’. (begrijp je: synthese tusschen het Fransche en het Duitsche, dag en nacht, droom en helderheid - een goede naam). De ‘Seinen’ gaan voorop. Dan stijgt het gansche; bij ‘Gang’ vervalt dat Grieksche motto; bij ‘Smaragd’ het Latijnsche niet: er moet onder staan Virgilius. Door enkele goede ‘Seinen’ te nemen ontga ik Goddank het ‘vullen’ met zwakkere, vroegere dingen. Ik twijfel nog over ‘Gertrude’. De bundel zou uit twee delen bestaan met als ondertitel: ‘Seinen’ of Signalen; ... Bepaal jij die ondertitel: Seinen of Signalen en het tweede gedeelte met de oudere verzen; Ruimteschemer. Bij de nieuwe veranderingen die kort daarna aangekondigd werden moest Gertrude weer worden opgenomen, met zijn laatste verzen: ‘Stralsund’ en ‘Hiddensoe’ (overweeg of je van je ‘Hiddensoe’ niet het laatste of de twee laatste deelen zult laten vervallen), ‘Schoor’, ‘Einde’, ‘Blauwe Tocht III’, ‘Heerscher’, ‘Wending’ en ook ‘das Tor’ moesten alle vervallen: ik heb nu materiaal genoeg voor een goede bundel. Dus vervalt ook ‘Avondstad’, dat ik voor jou persoonlijk even afschrijf:
's nachts staan rompen op
tuimelend beschonken van den
dood
en het verblindend donker
o! de minnenden, hun afgeknotte
handen,
leunend in elkanders smartelijke
wanden
beuren zij hun monden naar de
nacht
langs de kaden is het werk volbracht
stormen slapen in de havenarmen
warme lampen
nacht.
| |
[pagina 118]
| |
‘Ruimteschemer’ voorop? Neen: ‘Seinen eerst. Hij zendt een nieuw gedicht mee en schrijft: Misschien bevalt ‘Ondergang’ je niet. Ik kan er nog niet over oordeelen, schreef het pas gisteren. Wellicht is het ten deele geschikt voor de bundel:
Ondergang
Uw
schaduw
is omgebracht
gij hebt geen weerkaatsing
achter de schaamte
van hunne handen heuvelden hunne gelaten
zeeën en sterren
stooten U uit hun armen
er is geen erbarmen
om de gedoofde pracht
uwer haren
gij zult niet baren
uw heupen zijn hard
doode brug
uw mond is gestorven
op wrakke torsen
korven
dor aan uw wanden
grendel
uw handen.
Val en Ondergang zijn de synthetische verzen, schrijft hij, (‘droomkristallen’) en horen bij elkaar. Maar Ondergang werd niet in de bundel opgenomen. De samenstelling werd nog vele malen gewijzigd. Das Tor moest ten slotte toch weer worden opgenomen, ondanks de afwijzende adviezen, waarschijnlijk omdat ik voor dit gedicht een zwak had. Tien dagen later: Mijn ongehoorde onevenwichtigheid is voorbij. Ze stamde uit de onmogelijkheid in creatieve dagen critisch te zijn. Ik rustte nu en schreef behalve over Heym een kort stuk proza, te lang om nog eens over te schrijven, toch: ja krijgt het later. Alzoo: Als het geen bezwaar oplevert dat ik nog steeds niet weet of de ‘Seinen’ of ‘Ruimteschemer’ voorop gaat, geeft dan haastig het parool imprimatur uit. Onmiddellijk. | |
[pagina 119]
| |
Bein December 1922 worden echter weer radicale veranderingen aangekondigd: Alle titels: ‘Ruimteschemer’, ‘Seinen’ en ‘Droomkristal’ moeten vervallen. Ik schreef er ‘Delft’, ‘Scheveningen’ en ‘Dordrecht’ bij. Het ‘Romanische’ is goed, ja, maar niet in den bundel (in een tweede misschien). - Trouwens die typografie is een plastisch, a(on)-poëtisch middel... Hij schrijft mij nu zijn onherroepelijke samenstelling en ook de definitieve volgorde. Het samenstellen, zo schrijft hij, is lastiger dan het maken. ‘Gertrude’ vervalt geheel (reeks vondsten). Ik verander: Dood, en de Schoor wordt ‘Robijn’. Misschien gaat ‘Vlam’ in oudste lezing aan het hoofd van den ganschen bundel; misschien komen er toch nog meer veranderingen. Het is on-prettig, maar ik kan nu niet anders... Op de achterkant van de bladzijden had hij de teksten geschreven van de drie nieuwe gedichten, waarvan ten slotte ‘Dordrecht’ niet werd opgenomen, en alleen gedeeltelijk in Voorpost werd gedrukt:
Dordrecht
Zon
op het plein
van de stroomen
springt
de fontein
van den dag
draai schijf slag
wijn
boomen
zijn
het gewei
van den dag
volkomen
doorzichtige
seinen
blauw
glad
vuur slag spat
vonk
uit den tronk
van den toren
tonder-zon
langs de rails
van de stralen
morgen
schalen
| |
[pagina 120]
| |
Maar nauwelijks is de brief in mijn bezit of er komt een postscriptum: Vergeef mij, zoo vaak je dat noodig vindt, ik moet de verschijning vertragen. In de komende week sluit ik de ‘Seinen’ af en componeer dan de bundel opnieuw. Op een kaart meldt hij, dat alle titels nu moeten vervallen, en de bundel in plaats van Droomkristallen eenvoudig en orthodox Verzen moet heten. Plotseling ben ik aan nieuwe dingen bezig. Wachten dus. Op dezelfde briefkaart krijg ik een nieuwe versie van het Romanische Café in rhytmische typografie, naar het illustere voorbeeld van Paul van Ostayen en van Apollinaire's versgrafiek in zijn Caligrammes. Het verscheen later in Voorpost; maar niet in de oorspronkelijke versgrafiek.
Romanisches Cafe
Tourniquet
clic-clac
tourniquet
Arthur Müller
Müller-Lehning
met een pet
en een stok
- what o'clock?
- ga je zeilen?
- om die pet?
- Mila heeft
Gertrude ingezet
- schlauer Jude
- Gertrude
- Gertrude
slet!!
Voor hij half December weer naar Zeist ging, schreef hij mij nog uit Noordwijk: Het blijft mij goed gaan en de eenzaamheid is nooit eenzaam genoeg, ik sloot de Seinen, dat is rustig. Dat bundelen is vervelend, d.w.z. ik ben te eclectisch en zoo vreemd onzeker - maar ik beslis nu binnenkort toch wel w.s - [...] Ik ga w.s. begin Januari weer naar zee, misschien kan ik dan met háár althans (wel ironisch, dit: althans!) de feesten vieren, die we gedrieën houden willen, of getweeën: jij en ik [...] Het zal vreemd zijn op het Dorp, maar ik heb er zaken te regelen, dat helpt. Ik ruim weer een deel van mijn boeken op, à tout prix. Jij krijgt Het Verlangen van Jasques. Hij inviteert me Woensdag naar Rotterdam - en belooft me af te halen. Ik zal het maar wagen. Is hij er niet, dan ga ik zwerven langs de havens.) Ik wou ‘epische’ stukken schrijven over de Maas, | |
[pagina 121]
| |
over Berlijn en over Parijs - ik zit vol nieuwe plannen: proza en critiek. Maar ik moet wat rusten eerst en weer veel lezen. Ik las ontzettend veel deze week (Salmon, Cocteau, Cendrars, Apollinaire, Mallarmé, Rimbaud, de Régnier, Barbey d'Aureville, Vildrac, Ch. L. Philippe..., Hölderlin, Shelley...). Over Trakl durf ik nog steeds niet schrijven, over Heym deed ik het en over Stramm [...] Hoe vindt jullie Scheveningen? (En Delft), schreef hij nog in dezelfde brief uit Noordwijk. Goed: ik zal ‘Das Tor’ overwegen. Bundel nooit! Ik zal dus over een week langs het dorp slenteren, kletsen met menschen en a-menschen, wat leuteren, wat gemoedelijke leeglooperij... En gaan studeeren, eindelijk! Dat moet weer. Ja, ik heb eigenlijk niet zoo heel weinig vrienden en vrouwen, welgeteld, maar: wel-gewogen?... De zee is prachtig, maar ook de sterren winnen mijn liefde. Dat is het nieuwe, er is harde vreugde in de nachtelijke tochten langs de zee. ‘Ik echter ben de vriend der diamanten duisternis’ - maar de stad - Parijs - is: wijn. Wij moeten daarheen, in kort, wij moeten spoedig weer eens samen onze vriendschap beklinken en bedrinken. Desnoods in Berlijn. Ik houd niet van die stad. Is het een stad, of een complex huurkazernes, met dependances? - Maar Wannsee is dichtbij, en Potsdam... en Franz Marc. Ik zal niet schimpen... Over de samenstelling van de bundel schreef hij nog: Kun jij in je dagboek nagaan, wanneer ik ‘Schaduw’ en die dingen schreef? Was het Februari of Maart, of April 1919? Dan moet er op het blad voor de inhoudsopgaaf ‘achterin’ komen te staan: Maart (?) 1919 - November 1922. Het was in Maart; maar tenslotte verviel deze chronologische aanduiding. Een week later deelde hij mij nog uit Zeist mede, dat behalve Gertrude ook Stralsund, Freiburg, Milow, Dordrecht en Dood moeten vervallen en zond mij Potsdam in een verkorte lezing. De samenstelling was nu inderdaad eindelijk definitief. Later werd alleen nog Morgenstad veranderd in Berlijn, terwijl het gedicht dat onder de titel Virgo is gedrukt oorspronkelijk Morgen tot titel had. Intussen was ik met het zetten van de Verzen begonnen - ze werden later ook op de handpers afgedrukt - en voortaan betrof de correspondentie voornamelijk de technische verzorging. | |
8Met Oudjaar 1922 was hij in Zeist. Vandaar schreef hij aan Annie Gr.: | |
[pagina 122]
| |
Nu is het opeens weer niet zeker, dat ik Woensdag al aan zee ben, en ik wil je hier niet langer in Holland ophouden... Maar: slapen de krijgsknechten der eenzaamheid niet op harde legersteden? Het is goed, want ik weet, wanneer eens de nacht te zwart wordt, en mijn haren verstaald zijn en mijn spieren steen, dat jij ergens, heel ergens, in Montmartre of in Egypte bent en dat ik daar dan ook altijd heen kan gaan. Groet mij de wereld; ik moet nu nog maanden aan zee zijn - misschien - ja! - komen jullie bij me, in die maanden - en daarna... Groet de meren van Vitznau, en Brienz, waar ik mij zalig verdrinken wil, als in de grachten van Delft, groet de wapperende hoogten van de San Salvador, groet de Seine, de Nijlkatarakten, Milaan. Met zijn gezondheid ging het plotseling weer slecht. Het gaat mij nu, schrijft hij mij, midden Februari 1923 uit Noordwijk, zooals het jou ging op Hiddensoe; na de schoone werkzame weken van November en December liep mijn lichaam af, en mijn geest desgelijks [...] moet ik jou vertellen van eenzaamheid... ik heb geen spoor van kracht alles is dof en ontzettend moe. Ik sterf dagelijks. En dan blijkt opnieuw dat mijn vrienden geen mannen zijn, en - erger - mijn vriendinnen geen vrouwen, dan helpt geen wind, want ik kan niet loopen met sterke schreden, en geen Hamsun, geen Rimbaud helpt dan. Dan hebben eeuwige nachten de overhand...; daarbij komt: dat jullie - waarom? - terwijl ik bàd om brieven, niets dan vluchtige prentjes zondt, wekenlang. Ik begrijp het wel: ik zou misschien niet anders gedaan hebben. Maar het is zoo triestig dat mijn vrienden niet anders zijn dan ik. Ik had hem gevraagd om bij ons in Berlijn te komen logeren en samen enige tijd naar de wintersport in het Reuzengebergte te gaan. Maar hij antwoordde tot mijn teleurstelling: Neen, dat gaat niet, ook al was ik tot eenige daad capabel dan zou ik toch dat trage en omslachtige apparaat der voorbereiding (visum, geld, sport-kleren) niet zoo snel kunnen werken - en verder: hoe zeer je voorstel mij, om de wijze van voorstellen, lief is, an sich kan het mij nu niet behagen: mijn lichaam verdraagt nog geen spòrt - en mijn bloed de kou nog niet - o God: en het was bijna lente! Jullie echter wensch ik, met veel weemoed wel, ontzaggelijk veel genoegen, veel sneeuw en vorst en wat voorts dienstig is.
Enkele dagen later ontving ik een briefkaart van hem met aan de ommezijde zijn laatste vers, zonder verder commentaar en zonder titel: | |
[pagina 123]
| |
Den dag voorbij
door sterrenthijm en akelei
der nacht omhuiverd
sluimeren wij
in blauwe zij
der duisternis en in de boot
uws haars besloten
deinen wij
den dood
voorbij.
Zijn volgende brief is uit Zeist. Hij voelde zich ziek en was naar huis gegaan. Hij schrijft mij vandaar: Ik zal een dezer slaaplooze nachten verkorten door deze brief [...] Ik ben weer naar huis gegaan. Ik zou anders op een nacht niet meer terugkeeren van zee - en ik weet niet, of doodgaan beter is dan niet-doodgaan. Zie, nu alle ‘sensaties’: steden, wijn, vrouwen, werk, de schoonheid - nu alles vaal werd, nu blijft enkel - wat ik soms wel vreesde, de vreeselijke treurigheid, om alles. Ik vond altijd alles zonder zin, maar leefde uit vitaliteit - nu wijkt die roes, en enkel het donkere blijft. Het is beter, dieper dan wat men vreugde noemt, maar het is toch zinloos. Nu blijkt dat mijn atheïstisch nihilisme, nu de roes voorbij is, zonder steun is. Nu erken ik, dat alleen religieuse mensen het harden - maar ik kan nu toch niet, als noodrem, naar ‘religie’ grijpen - dat is te grof. Zoo blijft wat zachte treurigheid. En toch: ik begrijp Iwan Karamazow. Nu laten vrienden en vrouwen wij alleen. Ik heb die buiten jullie en Cor en Claartje, en (in Berlijn) een paar, nooit gehad, maar dat merkte ik niet, toen ik vroolijk was. Men speculeert erop, dat ik alleen kan zijn. Zelfs jij Annie zegt: ‘Je bent een sterke jongen’ -, goed, er zouden nieuwe middelen, nieuwe vreugden te vinden zijn, maar nu ik ze doorzie als bedwelmend enkel, verwerp ik dat minderwaardig ‘geluk’ tot ‘het toeval’ me er weer in sleept - als ik dan nog leef, althans. Als jullie geen luide stedelingen zijn geworden, maar òf diep-geloovigen, òf pessimisten, en geen dazende oppervlakkige romantici, geen moraal-stichters, geen geluk-zoekers, dan hoop ik nog op vele avonden van rustig samenzijn, met wat zacht genoegen, en wijn. De rest is onzin. Die onzin zal mij wellicht weer bevangen eens, maar wordt daar niet minder om. Ik ben nu bij de dokter, die zal kijken of ik nog lang leef. Men is geneigd aan Apollinaire te denken, die ook op een dag uit zijn roes ontwaakte ‘où Guillaume est tout étonné de se retrouver tout seul et ce fut la grande douleur de sa vie, peut-être la seule.’ De psychische inzinking werd er niet beter op, toen hij buitendien | |
[pagina 124]
| |
de bof kreeg, die naar hij vreesde impotentie ten gevolge zou hebben. Ook het vooruitzicht dat hij na Mei weer geregeld in Zeist zou moeten wonen deprimeerde hem, hoewel hij dit aan de andere kant een voordeel vond, omdat hij daar althans ‘één of twee’ mensen om zich heen zou hebben. Hij kan niet meer alleen zijn. Buitendien zat hem het candidaatsexamen dat hij in April wilde doen, dwars. Als men mij vraagt - en men vraagt dat - wat je doet, zeg ik - en je weet hoe beminnelijk-ironisch: ‘Arthur Müller drukt mijn verzen momenteel.’ In dezelfde brief van 25 Maart schrijft hij: Ik ben vandaag voor 't eerst op. Ellendig-zwak, maar het is lente. Ik ben zeer moedeloos, deze tijden en denk vaak aan het vorige voor jaar, toen jij hier was. Maar ook de volgende weken kan hij nog niet naar zee terug. Het gaat mij wel beter, schrijft hij een maand later, maar thuis-zijn is zeer somber en moeilijk, en na Mei moet ik voor lang hier heen - zoo leef ik - zeer eenzaam, deze moede maanden - in een donker vooruitzicht. Nu blijkt weer hoe weinig vrienden men heeft, vooral als ze noodig zijn. Letteren en rechten liggen stil [...] Je moet Hölderlin lezen! Destijds had je bijkomstige bezwaren (‘te Grieksch!’) maar ik zeg je, dat hij, puur dichterlijk, niet ‘aesthetisch’ gezien, de grootste der Duitschers is. Nu moet je hem toch minstens lezen!’ In Mei was hij weer zover hersteld dat hij weer naar zee kon, en ik bezocht hem in Noordwijk en was een week met hem samen. In het Mei-nummer van De Gids verschenen twee van de ‘Seinen’: Stralsund bei Nacht en Bazel. A. Roland Holst, die toen de verantwoordelijke redacteur was voor poëzie, voelde persoonlijk weinig voor deze expressionistische experimenten, maar vond ze als tijdverschijnsel belangrijk genoeg om ze te plaatsen. Ze verschenen met een noot ‘uit een binnenkort bij J. Ploegsma te verschijnen bundel’. De aankondiging van het spoedige verschijnen berichtte Marsman mij op een briefkaart met het commentaar: Maak het waar. Het definitieve verschijnen zou ook niet lang meer op zich hebben laten wachten, indien niet een onverwachte vertraging was ingetreden in verband met het plotselinge opduiken te Berlijn van onze vriend Erich Wichman. Ik had hem in October 1920 te Amsterdam leren kennen. In dat jaar was zijn boek Erich Wichman tot 1920 verschenen en wij hadden het met enthousiasme gelezen. Marsman schreef er iets over voor Den Gulden Winckel: het was zijn eerste artikel in het door Gerard van Eckeren geredigeerde maandblad, maar hij vond het zelf een korte, slordige en onvolledige bespreking en was door het plaat- | |
[pagina 125]
| |
singsbericht wat verschrikt achteraf, en had het gaarne beter gedaan. In Erich Wichman is Uilenspiegel roemrijk herrezen, zo schreef hij. Wat ons in Wichman fascineerde was zijn individualisme à outrance, en zijn onmaatschappelijkheid beantwoordde volkomen aan onze toenmalige romantiek. Maar ook zijn levendigheid, zijn esprit en eruditie en zijn Don Quichotterie imponeerden ons. Van Berlijn uit ging Wichman naar Italië en vandaar schreef hij mij veel dwaze brieven over zijn bewondering voor Mussolini en het Italiaanse fascisme. In 1926 zagen wij elkaar dikwijls in Parijs. Toen hij te Berlijn van mijn handwerk op de drukkerij hoorde was zijn onmiddellijke reactie de bundel te verluchten met litho's (en de omslag met een vignet), die hij meteen zou gaan maken. Ook de auteur zelf leek het een goed idee, hoewel wij van de reactie van de uitgever niet zeker waren en zijn veto vreesden. Het leek ons daarom beter hem er niet van in kennis te stellen, daar wij overtuigd waren dat hij achteraf ‘om twee prentjes’ de uitgave die hem niets kostte toch niet zou willen ongedaan maken. Een andere kwestie was buitendien, dat de verkoopwaarde door de litho's van Wichman wellicht zou stijgen, maar de verkoopkans evenredig daalde en de uitgave te duur zou worden: Wie in Holland koopt een boekje van twee malloten als 't buitendien nog eenige rijksdaalders kost? Er werd besloten tot een compromis: alleen een gedeelte van de oplaag met litho's te doen verschijnen als genummerde en getekende exemplaren. Helaas, bij het afdrukken bleek dat de stenen òf niet goed geprepareerd waren òf een ander technisch defect hadden: in ieder geval bleek het onmogelijk behoorlijke exemplaren van de litho's af te drukken, ondanks dat Wichman de drukker ervan trachtte te overtuigen ‘dat er toch alles in zat’. Aangezien de omslagen reeds waren afgedrukt voor de luxe-exemplaren, besloot ik een enkel exemplaar hiervan pour mon plaisir te vervaardigen. Intussen kwamen de ‘gewone’ bundels gereed. Marsman werd wat ongeduldig door al deze vertraging. Uit Zeist schrijft hij mij op 12 September 1923 op een kaart: Je bent nu welgeteld 10 dagen weer in B. In die tien dagen kwamen er misschien 2 bundels klaar (want als er 3 of 4 gereed waren, had ik toch het eerste pakket gekregen!) 10 dagen = 2 bundels; 200 bundels = 100 × 2 b. = 100 × 10 dagen = 1000 dagen = ± 3 jaar. Klopt dat? Zoo ja: spaar je moeite. Zoo niet: mijn dank! maar stuur dan die ex.! De eerste exemplaren waren in September 1923 bij de uitgever, maar het duurde nog enige tijd voor de gehele oplaag in zijn bezit was, aangezien de bundels per drukwerk verzonden moesten worden. | |
[pagina 126]
| |
Toen Jacques Bloem een exemplaar van de bundel zag, uitte hij zijn bewondering voor mijn debuut als typograaf en constateerde een grote homogeniteit van dichter en drukker: ‘De inhoudsopgave is het Absolute Sein!’ Zo verschenen dan deze dertig gedichten onder de onschuldig-conventionele titel Verzen. Het opzien dat deze bundel heeft verwekt behoort reeds tot de literatuurgeschiedenis. Marsmans naam als dichter werd er definitief door bevestigd. De dichter en criticus P.N. van Eyck erkende onmiddellijk in zijn grote en belangrijke bespreking van de bundel ondanks veel reserve zijn betekenis. Wanneer men deze gedichten nu leest kan men misschien moeilijk begrijpen waarom zij zulk een roem verwiervan. Nu men het gehele oeuvre van Marsman overziet, treft men wel de neiging aan zowel aan het eerste als aan het derde tiental verzen blijvende betekenis te ontzeggen en ze hoogstens te beschouwen als interessante experimenten, vooral typerend voor de tijd. Maar zulk een waardering lijkt mij - en zeker voor een aantal van deze verzen - toch te beperkt. Men heeft ook in Marsmans poëzie - vooral in zijn ‘kosmische’ verzen - dikwijls iets geforceerds en gewilds gezien, en dat is ten dele zeker juist, hoewel deze indruk ook samenhangt met het feit dat hij een dichter is, die mensen en dingen in hun abstracte essenties tracht te verbeelden. Het lijkt mij echter dat dit geforceerde juist niet geldt voor zijn eerste verzen waarop men wel eens geneigd is Marsmans eigen apodictische uitspraak dat poëzie geen dynamiek maar diamant is toe te passen. Het is waar dat hij zelf eens heeft gezegd dat hij ze ‘blindelings’ heeft geschreven, maar ze zijn meer intuïtief en visionnair dan explosief. Het geforceerde in Marsmans poëzie zie ik veeleer in zijn latere verzen uit de tijd waarin hij meende eeuwen en eeuwen te laat geboren te zijn en hij zijn kruistochten- en kathedralen-gedichten schreef. Ik erken gaarne dat ik in dit verband niet zonder vooroordelen ben, maar het kan, dunkt mij, moeilijk worden betwijfeld dat deze niet tot zijn sterkste poëzie behoren, om het zacht te zeggen. Hij heeft ze trouwens ook niet alle herdrukt. Gedichten uit zijn vitalistische tijd zoals De grijsaard en de jongeling, Lex barbarorum en de latere Voorschriften - ten dele poëtische wensdromen - die men veel en gaarne citeert, behoren tot zijn verzen waar ik het minst voor voel. Mijn voorkeur gaat uit naar andere gedichten. Virgo b.v., een van zijn vroege verzen, is voor mij in zijn abstracte helderheid een zeer schoon en zeer subliem gedicht, terwijl ik mij niet kan voorstellen dat iemand die poëzie-gevoelig is zich kan onttrekken | |
[pagina 127]
| |
aan de suggestieve en invocatieve atmosfeer van Amsterdam, een van zijn stedengedichten. Hoe dan ook: Dit is in zekere zin een kwestie van persoonlijke smaak; ik schrijf hier trouwens niet over de betekenis van zijn poëzie en laat voorlopig het oordeel gaarne over aan bevoegde critici en literatuurhistorici. Ik geloof echter dat het voor een huidige lezer, die voor het eerst deze verzen uit het Verzameld Werk leert kennen, moeilijk is zich te realiseren welke reacties en welke sensaties ze hebben gewekt bij hen die ze voor het eerst in 1919, of zelfs in 1923 lazen. In deze verzen was, zoals Engelman eens schreef, het grote avontuur der jeugd aanwezig en misschien was dit mede het fascinerende wat er uit sprak. Toen zij, grotendeels in de oorspronkelijke vorm, in 1927 werden herdrukt in de bundel Paradise Regained, schreef Marsman dan ook in een woord vooraf, dat hij de mogelijkheid van een omwerken had verworpen. De afstand tusschen toen en nu is mentaal en technisch te groot... Het resultaat zou stellig tweeslachtig geworden zijn... Dus geldt het nu, zooals het toen gold: een stuk jeugd en een stuk poëzie, naar ik hoop, niet alleen van en vooral niet alleen voor mijzelf, maar ook van en voor mijn geslacht. |
|