Libertinage. Jaargang 6
(1953)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
H.J. Merlijn
| |
[pagina 65]
| |
hij van zijn gemak houdt. Want veel werk heeft hij niet. Bone is zo rustig, dat het leger wel met pensioen kan gaan. Daarom gaat Toewan Kapten niet eerder dan om negen uur naar de kazerne en om één uur is hij dan weer thuis. Maar ten slotte is Toewan Kapten een soldaat en misschien vindt hij dit leven toch wel niet zo prettig. Het is best mogelijk, dat hij wel eens oorlog wil voeren. Hij stapte als een echte militair de kamer van mijn Toewan Petoro binnen. Hij sloeg de hakken tegen elkaar en groette. De drie Toewans stonden op en gaven Toewan Kapten een hand. Toen gingen zij alle vier zitten. Mijn Toewan riep mij en ik moest de lege glazen meenemen en aan de Njonja nog vier split vragen. Bij mijn terukomst lag er een kaart op tafel en Toewan Kapten liet er al pratend zijn wijsvinger over lopen. De andere Toewans knikten. Mijn Toewan ging weer telefoneren. Nu vroeg hij of de TomarilalangGa naar voetnoot1) wilde komen. Samen met AroeGa naar voetnoot2) Ta. De Tomarilalang bestuurt als hoofd van de Zeven Vorsten, de AroepitoeGa naar voetnoot3), het rijk van Bone en Aroe Ta is het hoofd van de hele politie in Bone. Hij is zeer gevreesd, vooral in de bergstreken, waar het wemelt van veedieven. De Tomarilalang is een van de beste mensen, die ik ken. Ik ben even oud als hij en ik heb met hem gespeeld op een leeftijd, dat wij nog naakt liepen. Niemand in Bone weet iets kwaads van hem te zeggen. Hij heeft een goed hart, is rechtvaardig en voor niemand bang. Mijn Toewan en hij zijn grote vrienden. De Tomarilalang en Aroe Ta kwamen gauw. Ook zij kwamen aan de tafel zitten. Aroe Ta praat altijd veel en vlug. Ook nu weer. Iedereen sprak na de aankomst van de Tomarilalang en Aroe Ta Maleis. Daarom kwam ook ik langzamerhand te weten wat er gebeurd was. In Peneki, vertelde Toewan Petoro Sengkang - hij zei eigenlijk Peniki, maar dat doet er niet toe - in Peneki, een klein dorp anderhalf uur met de auto van Sengkang gelegen, waren de vorige middag drie mannen aangekomen. Zij kwamen uit het Oosten, van de zeekant, uit een onbewoonde vlakte. Zij schreeuwden opgewonden en de bewoners van de eerste huizen van het dorp waren verschrikt de huizen ingevlucht toen zij zagen, dat de drie mannen met krissen zwaaiden. Twee Chinese timmerlieden waren daar bezig een kleine toko te bouwen en door het hameren, dat zij deden en ook wel, denk ik, doordat zij zelf, als de meeste Chinezen in de buitenlucht, | |
[pagina 66]
| |
luidkeels tegen elkaar aan het praten waren, hoorden zij het geschreeuw van de mannen niet. Deze renden op de Chinezen af en staken de ene timmerman dadelijk dood. Hij heeft niet geweten wie hem vermoord hebben, want hij stond met zijn rug naar de weg te timmeren en had geen tijd om zich om te draaien. De andere timmerman probeerde weg te komen, maar de drie mannen kregen ook hem te pakken. Zij doorstaken hem met hun krissen en lieten hem voor dood achter. Later bleek hij nog te leven, maar ook hij zou wel dood gaan. Daarna trokken de drie mannen schreeuwend verder het dorp in. Bij het grote huis van Aroe Peneki bleven zij staan en onder aan de trap riep een van hen, de aanvoerder, of iemand thuis was. De schrijver van de Aroe had, boven aan de trap, geantwoord, dat de Aroe naar een vergadering was met andere hoofden, in Sengkang. De aanvoerder, een grote kerel, had toen gezegd, dat hij een afgezant was van de koning van Bone en dat hij met alle eerbied ontvangen wenste te worden. De bevende schrijver had hem toen buigend binnen genodigd en de drie mannen waren statig de trap op gelopen en breeduit gaan zitten in het grote voorvertrek. Zij hadden zich laten bedienen, thee gedronken en gebak gegeten. Inmiddels had de schrijver, die wel bang, maar niet dom was, een bediende op de fiets de Aroe tegemoet gestuurd met een jachtgeweer. Na een benauwd uur stapte de Aroe onder aan de trap van zijn fiets en met het jachtgeweer in de aanslag riep hij naar boven, wie er binnen waren. De drie mannen stonden op en toen zij boven aan de trap kwamen en de Aroe met het geweer zagen, trokken zij hun bebloede krissen weer en wilden zij de trap afstormen. De Aroe wachtte niet. Een schot klonk donderend onder de overkapping van de trap en de aanvoerder rolde dood van de treden tot voor de voeten van de Aroe. De twee anderen wierpen hun krissen weg en werden gebonden. Zij vertelden, dat zij over de vlakte waren gekomen om ongelovigen te doden. Dat had hun aanvoerder hen bevolen. Zij kwamen uit Kae, een vissersdorp in het deltagebied van de Walanae. Daar woonde hun Heer. Meer hadden zij nog niet verteld, maar alles bijeen genomen, was het duidelijk, zei Toewan Petoro Sengkang, dat er in Kae iets bijzonders gaande was. En omdat Kae net over de grens lag en bij Bone hoorde, was hij met de Toewan Petoro Malolo zo snel mogelijk naar Watampone gekomen. Aroe Ta begon toen veel en vlug te praten. Zijn gedraaide snorren staken langs zijn magere kaken naar boven. Toen sprak de rijks- | |
[pagina 67]
| |
bestuurder, heel kalm en niet veel. De Toewans Petoro knikten en ook de kapitein knikte. Vervolgens bekeken zij weer de kaart. De Tomarilalang zei: ‘Dan ga ik dus met Aroe Ta en veertig soldaten onder een adjudant-onderofficier naar Palima. Twee trucks zijn voldoende. Ik vertrek om half zes, dan zijn we met donker in Palima. We verwekken dan geen opschudding. Morgenochtend vóór zonsopgang vertrekken we dan in prauwen naar Kae. Hoewel ik er nooit geweest ben, geloof ik, dat het niet meer dan een uur of vier varen is. We zijn er dus omstreeks half tien’. ‘Goed’, zei mijn Toewan Petoro, ‘U komt dus uit het Zuiden over het water. Wij - Toewan Sengkang met zijn Toewan Petoro Malolo, de Kapitein en ik met nog een twintig soldaten - komen omstreeks diezelfde tijd, maar dan uit het Westen, over de vlakte, naar Kae. Wij overnachten in Peneki. Daar ga ik dan eerst met Toewan Petoro Sengkang de twee gevangenen verhoren. Op de kaart is het een kilometer of vijftien tot Kae, dus als we om vijf uur 's morgens vertrekken te voet - want er is alleen maar een voetpad - dan kunnen we zeker om negen uur daar zijn. Wij wachten op U aan de rand van het dorp. Wij trachten daar zo gauw mogelijk verbinding te maken, bekijken samen de toestand en dan zal de Kapitein met zijn soldaten wel moeten optreden’. Toen gingen de Toewans uit elkaar. Mijn Toewan Petoro reed met de Toewans uit Sengkang mee naar zijn huis. Ik kwam na met de lege glazen. Tegen Amat, de huisjongen van mijn Toewan Petoro, zei ik, dat hij de koffer van de Toewan moest klaar maken. Toen ging ik naar voren om mijn Toewan te vragen of ik even naar huis mocht om wat kleren te halen. Mijn Toewan Petoro lachte en zei: ‘Weet je al wat er gaat gebeuren?’ Ik zei, dat ik dacht, dat ik er al wat van wist. Daarna vroeg ik aan de Njonja van mijn Toewan - op het moment, dat zij naar de achtergalerij liep om te kijken of de tafel goed gedekt was - of ik de badikGa naar voetnoot1) van Hadji Moestapa mocht hebben. Njonja keek mij aan en vroeg: ‘Denk je, dat er wat gaat gebeuren, Samaila?’ ‘Dat denk ik niet’, zei ik, ‘maar met de badik van Hadji Moestapa in mijn gordel is de Toewan veiliger’. ‘Goed’, zei zij, ging naar de slaapkamer en gaf mij de badik. ‘Pas jij maar goed op je Toewan’. De badik van Hadji Moestapa is gesmeed van een Engelse sabel en er zijn zeker zeventig moorden mee gepleegd. Zijn laatste eigenaar, een Gowase prins, was een gevreesd man. Toen mijn Toewan Petoro nog in Gowa was, werd Hadji Moestapa zelf overhoop gestoken en zo heeft mijn Toewan | |
[pagina 68]
| |
Petoro de badik gekregen. Mijn Toewan Petoro draagt alleen een wapen als hij op jacht gaat. Maar hij schiet nooit iets, zodat ik geloof, dat hij niet van wapens houdt. Ik heb hem wel eens gevraagd waarom hij nooit een revolver meeneemt op tournee. Hij zei toen, dat niemand er iets aan had om hem kwaad te doen en dat hij bovendien het vaste vertrouwen stelde in de Aroe's, die hem vergezelden en in mij. Daar heeft mijn Toewan Petoro gelijk in. Wij kwamen bij het huis van de Toewan Petoro Sengkang aan toen de avond viel. De truck met de twintig soldaten onder een sergeant-majoor reed door naar Peneki. De Toewans, ook de Toewan Kapten, bleven nog te Sengkang, omdat de Toewans van Sengkang nog hun koffers moesten pakken. In de avond, nadat de Toewans in het huis van de Toewan Petoro Sengkang hadden gegeten, vertrokken wij naar Peneki. Ik was nooit in Peneki geweest. Het is een heel klein dorp. Watampone en Sengkang zijn niets in vergelijking met Makassar. Peneki is niets in vergelijking met Watampone en Sengkang. Er brandden twee straatlantarens, waarin kleine petroleumlampen, en de pasar telde niet meer dan vier Chinese winkels. Watampoe heeft er misschien wel twintig en Sengkang nog meer. Wij stopten voor een logeerhuis op hoge palen. In de bijgebouwen, die gelijkvloers lagen, hadden de soldaten hun intrek genomen. Zij praatten hard en lachten. De meesten waren Javanen, verder waren er een paar Ambonezen bij. Ik bemoei me meestal niet met de soldaten van de KompenieGa naar voetnoot1). Er zijn nooit Boeginezen of Makassaren bij en voor de Javanen voel ik niet. Zij zien op ons neer, terwijl zij zelf allerlei belachelijke gewoonten hebben. Na onze aankomst zette ik snel het veldbed van mijn Toewan op, hing het muskietennet er om heen en legde zijn pyjama klaar. Toen ging ik in een hoek van de voorgalerij zitten, want de Toewans waren daar, samen met de Aroe en zijn schrijver, de twee mannen aan het verhoren. Ik kon de gezichten van de twee mannen niet goed zien. Op de kleine ronde tafel stond de stormking van Toewan Petoro Sengkang, maar de twee mannen zaten op de grond, zodat hun gezichten niet scherp verlicht waren. Zij leken mij vissers. Hun huid was donker, bijna zwart en verweerd. Zij waren jonger dan ik. Mijn Toewan Petoro zegt, dat ik veertig jaar ben. De twee mannen leken mij dan dertig. De gezichten van de Toewan Petoro en Aroe Peneki kon ik in het wite licht van de stormking goed zien. De Toewans zaten strak naar Aroe Peneki te kijken. Hij vertelde hoe hij de aanvoerder met | |
[pagina 69]
| |
zijn jachtgeweer had doodgeschoten. Omdat het zo dichtbij was geweest, had hij alle lopers in zijn lijf gekregen. Eén in zijn oog. Aroe Peneki is een jonge sterke kerel met een ouderwetse Boeginese hangsnor net als ik. Hij heeft een zware stem en bij het vertellen stond hij op en deed hij na hoe de aanvoerder, die Moesa bleek te heten, boven aan de trap had staan dansen met de kris in de hand. Ook, hoe hij zelf kalm had gemikt en hoe Moesa na het schot zijn mond wagenwijd had open gesperd, geweldig gebruld had met één uitpuilend oog en toen dood voorover was geslagen. Daarna ging Aroe Peneki zitten, lachte hard en sloeg zich op de dijen. De twee mannen vertelden niet veel. Zij zaten versuft voor zich uit te kijken en zo nu en dan antwoordden zij met zachte stem op een vraag. Zij hadden van Moesa bevel gekregen om mee te gaan. Moesa was er op uit getrokken om ‘kafere’, ongelovigen, te doden. Moesa had bevel gekregen van zijn Heer. Zijn Heer was in Kae. Meer zeiden zij niet. De Toewans haalden hun schouders op en praatten een tijd lang Hollands. Toen zei mijn Toewan Petoro in het Maleis tegen Aroe Peneki: ‘Toen wij zojuist in Sengkang waren, werd ik aan de telefoon geroepen door de Tomarilalang. Hij was al in Palima en had daar bezoek gekregen van een Boeginese priester, die 's middags uit Kae gevlucht was. Hij - of zij, want als gebruikelijk droeg hij vrouwenklerenGa naar voetnoot1) - had gruwelijke verhalen verteld. Honderden mensen zouden daar gek geworden zijn en zelfs zouden zij een oude vrouw hebben geslacht. Misschien laten zij daarover wat los’. Aroe Peneki draaide zich naar de beide mannen toe. ‘Luisteren jullie eens goed. Wij weten, dat jullie Heer in Kae woont. Goed. Begrijpen jullie mij?’ De beide mannen knikten en zeiden: ‘Ja Heer’. ‘Wij weten, dat jullie Heer al honderden volgelingen heeft’. Hij wachtte en weer zeiden de mannen: ‘Ja Heer’. ‘Wij weten, dat Moesa een minister van jullie Heer is’. De Toewans glimlachten en Aroe Peneki knipoogde tegen de Toewans. ‘Ja Heer’, zeiden de mannen. ‘Wij weten, dat zij, die niet in jullie Heer geloven, gedood moeten worden’. ‘Ja Heer’, zeiden de mannen. | |
[pagina 70]
| |
‘Wij weten, dat jullie daarom de Chinezen hebben gedood.’ ‘Ja Heer’, zeiden de mannen. ‘Wij weten, dat daarom de oude vrouw moest sterven’. ‘Ja Heer’, zeiden de mannen. Aroe Peneki keek de Toewans aan. De beide mannen bleven voor zich op de vloer kijken. Toen vroeg Aroe Peneki langzaam: ‘Wat had de oude vrouw gedaan?’ De mannen gaven geen antwoord. Die avond bleven zij zwijgen. | |
2De volgende morgen om vijf uur vertrokken wij. Voorop liepen de soldaten, daarna kwamen mijn Toewan Petoro, de Toewan Kapten en de Toewans van Sengkang en daarachter kwam ik met de dragers. Wij dachten allemaal om negen uur in Kae te zijn, maar om negen uur liepen wij nog steeds door een eindeloos dorre alang-alangvlakte. En het werd hoe langer hoe warmer. Om elf uur moest Toewan Petoro Sengkang braken. Er was geen water meer in onze veldflessen, zodat wij hem niet eens te drinken konden geven. Om twaalf uur vonden wij een bosje met een kleine bron. Wij dronken tot wij niet meer konden, wasten ons en bleven in de schaduw van de bomen liggen tot Toewan Kapten aan de soldaten het bevel gaf om aan te treden. Ik zei tegen mijn Toewan Petoro, die bleek zag en stil was, dat ik de weg lang vond. Hij lachte even en zei toen, dat de kaart geen echte kaart was geweest, maar een kaart, getekend door iemand, die er geen verstand van had. Echte kaarten waren er van dit gebied nog niet. Om twee uur zagen wij boven de hoge alang-alang uit daken van huizen. Dat was Kae. Een jonge man kwam op ons toe lopen en vertelde, dat hij in opdracht van de Tomarilalang op ons aan het wachten was. Kae zag er verlaten uit. Armoedige huizen op palen stonden in kleine groepen aan kreken en kustmoerassen. Later bleek nog een rij huizen aan het strand te staan. Langs smalle paden bracht de boodschapper ons naar de Tomarilalang, die met een tevreden gezicht samen met Aroe Ta en de commandant van de soldaten de trap van een groot huis af kwam. De Toewans, de Tomarilalang, Aroe Ta en de adjudant gingen dadelijk onder een afdak naast het huis zitten. Toen zag ik, dat het huis bewaakt werd door soldaten en het huis iets verder op ook. | |
[pagina 71]
| |
Ik hoorde de Tomarilalang zeggen: ‘Zeker vierhonderd mensen hoorden er bij’. Ik had graag verder willen luisteren, maar ik begreep, dat mijn Toewan Petoro moe was en graag klapperwater zou willen drinken. Ik ging er dus samen met de jonge man, die ons opgewacht had, op uit om klappers te zoeken. De volgeling vertelde mij wat er gebeurd was. De Tomarilalang, zijn heer - Aroe Ta - een groep volgelingen van de Tomarilalang en Aroe Ta, de adjudant en de veertig soldaten waren in vier kleine prauwen om ongeveer negen uur in Kae aangekomen. De Boeginese priester had verteld in welk huis zij zeker gewapende mannen zouden aantreffen. Dat huis hadden de soldaten dadelijk omsingeld, terwijl de huizen in de nabijheid in het oog werden gehouden. De Tomarilalang en Aroe Ta waren toen onder aan de trap van het omsingelde huis gaan staan en de Tomarilalang had geroepen: ‘Iedereen moet dit huis uitkomen’. Toen was de deur met een ruk opengegaan en op de drempel was een man verschenen, die danste met in iedere hand een kris. De Tomarilalang had toen gewaarschuwd, dat er geschoten zou worden. De man had een gebaar van schrik gemaakt en was teruggetreden in het huis, de deur dicht slaand. Nog eenmaal had de Tomarilalang de lieden in het huis bevolen om naar beneden te komen, maar alles was stil gebleven. De Tomarilalang en Aroe Ta hadden zich daarna buiten de kring van de soldaten begeven en de Tomarilalang had tegen de adjudant gezegd, dat hij zijn gang kon gaan. Deze had éénmaal in de lucht laten schieten. Daarop was de deur weer opengegaan en waren langzaam, één voor één, ongewapend, eerst mannen - zeker veertig - en toen vrouwen en kinderen de trap af gekomen. Die waren allemaal opgesloten in het huis er naast, dat verlaten bleek te zijn. Maar de man, om wie het ging, de aanvoerder, was niet naar beneden gekomen. Eén voor één hadden alle mannen en vrouwen, gevraagd waar hun Heer was, schichtig geantwoord: ‘Nog binnen’. En de laatste vrouw had gezegd: ‘Hij alleen is nog binnen’. De Tomarilalang, Aroe Ta en de adjudant waren toen onder dekking van drie soldaten naar binnen gegaan. Wat zij daar gezien hadden, wist de jonge man niet, omdat hij op wacht moest staan om ons op te vangen.
Inmiddels hadden wij klappers gevonden en waren wij weer bij het grote huis terug gekomen. Mijn Toewan Petoro, de Tomarilalang, Aroe Ta en de andere Toewans waren naar binnen gegaan. Wij liepen de trap op en vonden hen in de voorkamer. Zij zaten op matten op de grond te praten. Mijn Toewan Petoro bekeek een blauwe glazen | |
[pagina 72]
| |
karaf. De jonge man en ik bekapten de klappers tot zij gereed waren om uit te drinken en reikten deze toen rond. Intussen keek ik rond. In het voorvertrek was niemand behalve zij, die wij juist bediend hadden. Door de deuropening zagen wij een vrij groot vertrek, dat ook leeg scheen. Alleen in de rechterachterhoek hingen gordijnen, die in een Boeginese woning niet thuis hoorden. Toen ik beter keek, zag ik, dat het een kleine kamer was, gevormd door gele doeken. Bij de plooien, die op een opening wezen, stonden koperen schotels met pisangs. Ik vroeg aan de jonge man of de Tomarilalang en Aroe Ta al gegeten hadden. ‘Nog niet’, zei hij, maar zij hadden wel rijst en bijgerechten bij zich in etensdragers. Bovendien waren de soldaten al aan het koken. Ik ging naar mijn Toewan Petoro toe en vroeg hem of er nog niet gegeten moest worden. Hij keek mij even aan en zei: ‘Wacht even, Samaila, dadelijk’. Toen keerde hij zich weer naar de Tomarilalang, die aan het vertellen was. Daarom ging ik tegen een van de steunpalen zitten wachten, op ongeveer twee meter van het gezelschap. De jonge man zei fluisterend, dat hij even ging kijken of hij een maaltijd bijeen kon brengen voor alle Toewans. Hij zou dan meteen te weten zien te komen waar de aanvoerder van de bende eigenlijk gebleven was. Vermoedelijk in het huis er naast. Hij wilde hem wel eens zien. ‘Hoe alles zich heeft toegedragen, weten wij nog niet’, hoorde ik de Tomarilalang zeggen, ‘maar het is duidelijk, dat de beweging in een paar weken tijd zeer gevaarlijk is geworden. Behalve de zogenaamde koning - La Wahide dus, waarvan ik U al het een en ander verteld heb - waren er twee leiders. De één was Moesa, die in Pekini de dood vond. Hij was een woesteling en, naar ik moet aannemen, een krankzinnige’. De Tomarilalang stak een sigaret op en Aroe Ta nam het woord van hem over. Zijn grote ogen glansden in zijn mager gezicht. Ik luister graag naar Aroe Ta. Ik kan zijn mooie taal niet gebruiken, wat jammer genog is, maar ik zal toch trachten zo goed mogelijk weer te geven wat hij vertelde. ‘Ik heb al een paar mannen kunnen horen’, zei hij, ‘en ik ben er zeker van, dat al deze mannen en vrouwen van dit afgelegen vissersdorp waanzinnig zijn gemaakt. Het is mogelijk, dat zij door ons ingrijpen met een schok ontwaakt zijn, maar gek zijn zij geweest, allemaal. Eergisterenavond, de avond dus vóór Moesa op pad ging om zogenaamde ongelovigen te doden, hebben zij hier’, Aroe Ta klopte met zijn hand op de mat, waarop hij zat, ‘hier in dit huis | |
[pagina 73]
| |
een oude vrouw, die niet goed wijs was, de hals afgesneden. Niet, omdat zij iets tegen dat oude mens hadden, maar omdat Moesa zei, dat zij door de duivel der ongelovigen bezeten was. Dit huis, deze twee vertrekken zaten stamvol met mensen, voor het merendeel gwapende mannen en jongens, maar ook vrouwen. In het midden was een kleine open ruimte en in die ruimte danste Moesa een woeste dans. Hij werd begeleid door een paar trommen en door de kreten van de mannen en het gegil van de vrouwen’. Aroe Ta stond op en maakte, met gebogen knieën, een paar danspassen, zijn handen met gepreide vingers sierlijk heen en weer bewegend. ‘Kijk naar mijn handen’, zei hij, ‘als ik ze zo heen en weer beweeg, zijn ze net op de hoogte van de gezichten van de mensen, die hier op de vloer naar mij zitten te kijken. In de voorste rij, dus vrijwel bovenop Moesa, zat een vrouw, die niet goed bij het hoofd was’. Aroe Ta ging, wat sneller ademend, weer zitten. ‘Het geklop van de trommen, het geschreeuw van de mannen, het gegil van de vrouwen, het dreunende gedans vlak vóór haar en de handen van Moesa, die elk ogenblik vlak langs haar gezicht streken, dat alles was haar teveel. En toen de hand van Moesa weer in de buurt van haar gezicht kwam, beet zij in zijn pink, zodat het bloed er uit sprong. Moesa brulde van woede, greep de vrouw beet en smeet haar in het midden van de kring op haar rug. Hij beval enkele mannen te zorgen, dat zij niet kon bewegen. Toen riep hij twee kleine jongens naar voren. Eén van een jaar of zestien en één een paar jaar jonger. Dat waren de zoons van deze vrouw. Tegen hen zei Moesa: ‘Jullie moeder is bezeten door de duivel van de ongelovigen. Wij gaan haar van die duivel verlossen. De duivel zal haar lichaam verlaten door een snee in haar keel. Jullie moeder zal dan dood lijken, maar wij brengen haar dan naar de zee en houden haar een tijd onder water. Dan wordt zij weer levend. ‘Jij’, zei Moesa tot de oudste jongen, ‘gaat daar zitten en houdt haar hoofd, wat achterover, stevig in je schoot. En jij’, zei Moesa tot de kleinste knaap, ‘neemt deze badik en snijdt je moeder de keel door’. Dat deden de jongens. ‘Kijk’, zei Aroe Ta en hij wees naar een donkere plek op de vloer, ‘ik denk, dat het daar gebeurd is. Met een man of zes, waaronder haar zoons, hebben zij de oude vrouw met haar afgesneden hals in de nacht naar de zee gedragen en haar een tijd onder water gehouden. Toen zij niet levend werd, hebben zij haar nog een paar maal ondergedompeld, maar het mocht niet | |
[pagina 74]
| |
baten. Ten slotte hebben zij het lijk verstopt onder een omgekeerde kleine prauw’. Aroe Ta zweeg even. Toen zei hij: ‘Ik zal niet zeggen, dat wij op tijd zijn gekomen, maar als wij later waren gekomen, zouden er nog veel meer doden gevallen zijn’. ‘Zonder twijfel’, zei de Tomarilalang. ‘Er zijn al aanwijzingen, dat zij wilden optrekken naar Watampone om ons - de Zeven Aroe's - en ook de Hollanders te vermoorden’. ‘Ik begrijp niet’, zei mijn Toewan Petoro, ‘dat deze mensen hun eigen Vorsten willen gaan doden’. ‘Deze bewegingen zijn er altijd geweest’, zei de Tomarilalang. ‘Alleen werd er vóór de komst van de Hollanders heel anders tegen opgetreden. Dan werden door de soldaten van de Koning van Bone alle inwoners van het dorp, waar zulk een beweging ontdekt was, gedood - ook de vrouwen en de kinderen - en het dorp werd plat gebrand’. Wat er daarna werd gezegd, kon ik niet meer volgen, omdat de jonge man terug kwam en naast mij ging zitten. ‘Er is eten genoeg’, fluisterde hij, ‘alles is klaar. Maar die kerel kan ik niet vinden’. ‘Welke kerel?’ ‘De aanvoerder van de bende. Hij zit niet bij de gevangenen in het huis hiernaast en hij is ook niet bij de gevangenen, die op het strand bijeen zijn gebracht uit de huizen aan de zee. Eén van de soldaten zei, dat hij nog hier in dit huis moest zitten’. ‘Dat is onmogelijk’, zei ik. Ik had nog wel verder willen praten, maar ik werd geroepen door mijn Toewan Petoro. Hij vroeg: ‘Is er wat te eten, Samaila?’ ‘Alles is klaar, voor alle heren’, zei ik. Het gezelschap stond op en ging eten onder het afdak naast het huis, waar de volgelingen van de Tomarilalang en Aroe Ta matten hadden gespreid en de maaltijd hadden klaar gezet. ‘Hier Samaila’, zei mijn Toewan Petoro en hij gaf mij de blauwe glazen karaf. ‘Zorg, dat deze karaf niet breekt. En drink er niet uit, want er zit water uit de hemel in’. Het hele gezelschap begon te lachen. Ik vond dat niet prettig. Er was iets bijzonders met die karaf, dat had ik dadelijk wel begrepen en nu kunnen Hollanders en ook de Tomarilalang en Aroe Ta wel om deze dingen lachen, maar ik heb al teveel voorbeelden gezien van mensen, die ongelukken kregen, ziek werden en zelfs dood gingen, omdat zij niet voorzichtig genoeg waren geweest. | |
[pagina 75]
| |
Waarom zou de mens niet op zijn hoede zijn? Ik heb de karaf dus met alle zorg behandeld. Eerst heb ik door een van de volgelingen van de Tomarilalang een passend korfje laten vlechten en toen heb ik de karaf bij een van de soldaten gezet en gezegd, dat de Toewan Kapten zei, dat hij er goed op moest passen. Na het eten werd het mij duidelijk wat er verder zou gaan gebeuren. Mijn Toewan Petoro, Toewan Petoro Sengkang, Toewan Petoro Malolo en Toewan Kapten zouden per prauw naar Palima vertrekken. Toewan Petoro Sengkang en zijn Toewan Petoro Malolo zouden de volgende dag terug gaan naar Sengkang en mijn Toewan Petoro en Toewan Kapten zouden voor een paar dagen hun intrek nemen in het logeerhuis te Palima aan de rivier. De Tomarilalang en Aroe Ta zouden in Kae blijven niet de soldaten, mensen verhoren, voortgaan met arrestaties en zo spoedig mogelijk ook in Palima komen, met de gevangenen. Terwijl ik allerlei zaken aan het regelen was, hoorde ik Toewan Petoro aan de Tomarilalang vragen: ‘Wat doen wij met La Wahide?’ Ik luisterde aandachtig, want nog steeds wist ik niet waar de bendeleider nu eigenlijk was. ‘Hij is meer dood dan levend’, zei de Tomarilalang. ‘Maar als U uit Paloma Watampone opbelt, dat zij morgenochtend een vrachtauto moeten sturen, dan kan hij morgen in de loop van de dag dadelijk van hier naar het ziekenhuis in Watampone vervoerd worden. Ik breng hem dan morgen wel mee’. Het was al donker toen wij in de prauwen stapten, die ons naar Palima zouden brengen en het was niet ver van middernacht, toen ik het veldbed van mijn Toewan Petoro opzette in een van de kleine kamers van het oude logeerhuis van Palima. De Toewans gingen dadelijk slapen. Ik zette de karaf naast het hoofdeind van mijn matje en sliep aan één stuk door tot het weer licht begon te worden. Nadat de Toewans van Sengkang in de auto van de Toewan Petoro Sengkang, die hen was komen halen, vertrokken waren, gingen mijn Toewan Petoro en Toewan Kapten in de voorgalerij zitten schrijven. Ik had graag wat willen vragen aan mijn Toewan Petoro. Was La Wahide ook bijna vermoord? En wie was de derde leider van de bende? Tegen de middag kwam de vrachtauto uit Watampone om La Wahide naar het ziekenhuis te brengen, maar de Tomarilalang en Aroe Ta waren nog niet aangekomen. Zij kwamen niet eerder dan in de late middag. De ene prauw na de andere kwam voor het logeerhuis te liggen. | |
[pagina 76]
| |
De Tomarilalang en Aroe Ta hadden zeker wel honderd en vijftig gevangenen bij zich. Vrijwel allemaal mannen en een paar jongens. De Tomarilalang en Aroe Ta zagen toe hoe zij de prauwen verlieten, bewaakt door de soldaten. Mijn Toewan Petoro kwam de Tomarilalang en Aroe Ta groeten. Nadat hij Aroe Ta een hand gegeven had, vroeg hij: ‘Waar is La Wahide?’ ‘Daar komt hij’, zei de Tomarilalang en wees naar een groep gevangenen en soldaten niet ver van ons af. De soldaten lachten en ik hoorde hen roepen: ‘Hier is het hert, dat we geschoten hebben’. Ik moest ook lachen, want daar leek het wel wat op. Twee soldaten droegen op de wijze waarop bij ons Boeginezen wel zware zieken vervoerd worden, dus in een sarong aan een stok over de schouders, iets dat een menselijke vorm had, maar dat uit de verte ook wel op een geschoten hert, met de poten aan een stok gebonden, leek. ‘Zwaar kan hij niet zijn’, zei mijn Toewan Petoro. ‘Het is het beste als zij hem apart leggen met afzonderlijke bewaking en een betrouwbaar man, die hem verzorgt’. ‘Ik heb dat al geregeld’, zei de Tomarilalang, ‘een van Aroe Ta's volgelingen blijft bij hem’. Mijn Toewan Petoro, de Tomarilalang, Aroe Ta en Toewan Kapten, die er ook bij gekomen was, wandelden naar het logeerhuis. De Tomarilalang zei tegen mijn Toewan Petoro: ‘Ik weet nu wel ongeveer hoe de zaak zich ontwikkeld heeft. Daëng Toto hebben wij niet kunnen vinden. Daarover moet ik dus even laten opbellen naar Watampone. Hij zal daar wel zijn. Als U het goed vindt, ga ik dat nu regelen. Dan ga ik baden en daarna zullen Aroe Ta en ik U alles vertellen wat wij nu weten’. Ik had gezien, dat de soldaten La Wahide naar een woning in de buurt van het logeerhuis hadden gedragen. Ik ging daar eens kijken en ontmoette de jonge volgeling van Aroe Ta. Ik vroeg hem of dat La Wahide was. ‘Ja’, zei hij, ‘ga maar mee, ik moet hem verzorgen’. Het was een leegstaand huis, waar de soldaten La Wahide in gelegd hadden, de gewezen woning van een douane-ambtenaar. Hij lag in een hoek van een van de kamers, die al bijna donker was. ‘Wacht, ik haal een lamp’, zei de jonge man. Ik bleef bij de deur staan wachten. Een miuut of tien later kwam hij terug met een petroleumlantaren. ‘Daar ligt de Koning van Bone’, zei de jonge man, terwijl hij naar de hoek liepen en hij de lantaren hoog hield. Ik kon mijn ogen niet geloven. | |
[pagina 77]
| |
Daar lag op een matras een uitgemergelde kleine jongen van ongeveer twaalf jaar. Zijn gezicht was met een of andere witte of grijze Boeginese medicijn ingesmeerd en zijn grote, starende ogen glinsterden alsof hij hoge koorts had. Hij had niets anders aan dan een grauw broekje. De ribben staken bijna door de huid en zijn armen en benen waren dunne stokjes. Hij bewoog niet en keek ons alleen maar aan. ‘Hij is erg ziek, geloof ik’, zei de jonge man, ‘ik ga een deken voor hem zoeken. Zij hebben hem in geen weken iets anders willen geven dan pisang. Zij hebben hem bijna dood gemaakt’. ‘Waarom?’ ‘Dat weet ik ook niet’, zei de jonge man. ‘Ze zeggen, dat hij net geboren is, maar ze zijn daar in Kae nog gekker dan in het gekkenhuis’. Ik ging terug naar het logeerhuis en onderweg moest ik voortdurend denken aan La Wahide, de bendeleider. | |
3Een uur later zaten mijn Toewan Petoro, de Tomarilalang, Aroe Ta en de Toewan Kapten in de voorgalerij van het logeerhuis. Ik had de Tomarilalang en Aroe Ta ieder een glas thee gegeven en mijn Toewan Petoro en Toewan Kapten ieder een glas bier. ‘Aroe Ta en ik hebben de verklaringen van meer dan zestig lieden gehoord’, zei de Tomarilalang, ‘en wij kunnen nu wel zeggen, hoe alles gelopen is. La Wahide, een jongen van zestien jaar - hij lijkt veel jonger, maar hij moet zestien zijn - komt uit Kae, maar hij woonde bij een oom, twee kilometer hier vandaan aan de weg naar Pampanoewa. Drie weken geleden ging hij's morgens vroeg de deur uit om op de sawah te gaan werken, maar hij kwam niet meer thuis. Zijn oom vond hem bewusteloos op de sawah. Thuis op bed gelegd en met medicijn behandeld, kwam hij bij en dadelijk nadat hij de ogen had opgeslagen, begon hij een vreemde taal te spreken. De oom was diep onder de indruk. Zo nu en dan sprak hij begrijpelijke woorden en de volgende dag werd het de oom duidelijk, dat La Wahide in de hemel bij Toewan Allah was geweest. Een paar huizen van hen vandaan logeerde een zekere Daëng Toto, een befaamde goeroeGa naar voetnoot1) uit Taneta-ri-attang bij Watampone. Deze | |
[pagina 78]
| |
hoorde van het geval en kwam dadelijk kijken. Hij luisterde aandachtig naar de vreemde woorden, die La Wahide sprak en op de derde dag zei hij, dat hij alles verstond. La Wahide was inderdaad bij Toewan Allah geweest en uit de hemel had hij een opdracht meegekregen. Hij mocht niet hier blijven. Hij moest onmiddellijk naar zijn ouderlijk huis in Kae worden gebracht en Daëng Toto zou zelf meegaan. Nog diezelfde dag werd La Wahide, die te zwak was om te lopen, naar de rivier gedragen en daarna per prauw naar Kae vervoerd. Daëng Toto nam daar de leiding. Hij bouwde in het huis een kleine kamer van vele gordijnen - U hebt La Wahide daar zien liggen op zijn praalbed. De eerste dagen mocht niemand hem zien behalve Daëng Toto. Meer en meer mensen hoorden van het wonder en dag en nacht zaten er vissers en vissersvrouwen te staren naar de gele gordijnen. Soms hoorden zij zijn stem de vreemde taal spreken. Soms kwam Daëng Toto van achter de gordijnen te voorschijn en hij vertolkte dan wat La Wahide had gezegd. Eenmaal had hij een blauwe glazen karaf met water getoond en gezegd: ‘Dit water heeft Uw Heer geput uit de heilige hemelput. Eén droppel hiervan en gij bezit het eeuwige leven. Doch daarop heeft geen uwer nog recht. Hij die het verdient, zal het weten aan mijn woorden’. De mannen vrouwen van Kae waren stil van ontzag en zij brachten vele offers: vruchten, eieren, kippen en ook wel wat geld. Er begonnen ook bezoekers van gehuchten uit de buurt te komen. De vijfde of zesde dag liet Daëng Toto twee vroedvrouwen komen. Zij werden achter de gele gordijnen geroepen. La Wahide moest bevallen. Toen dat in het dorp bekend werd, bleef niemand meer thuis. Het huis kraakte onder de gasten. Van achter het gordijn klonken zuchten en kreten. De bevalling duurde enkele uren. Vrouwen weenden, de mannen zaten stom voor zich uit te staren. Ten slotte trad Daëng Toto weer te voorschijn. La Wahide was geboren. Geboren uit zich zelf. De vroedvrouwen behandelden hem als een zuigeling. Daëng Toto riep uit: ‘Daar is onze Heer, onze Koning van Bone, ons geschonken door Toewan Allah. Hij zal over ons regeren. Gij zult zijn troon veroveren’. Van die dag af begon Daëng Toto 's avonds bevelen uit te vaardigen, die zijn Heer hem in zijn heilige taal had meegedeeld. Zo moesten alle mannen en vrouwen wat geld meebrengen. Daëng Toto nam dat in ontvangst en bracht het achter het gordijn. | |
[pagina 79]
| |
Ook Moesa trad toen op. Deze kreeg van Daëng Toto de rang van legeroverste en hij zou aan het hoofd van de troepen Watampone binnenrukken. De Aroepitoe in Watampone, de Hollanders en verder iedereen, die niet in La Wahide's zending geloofde, zou vermoord worden. De mannen kwamen gewapend naar de bijeenkomsten en 's avonds danste Moesa. Vijf dagen geleden is Daëng Toto naar Watampone vertrokken. Mogelijk om de opmars naar de hoofdstad voor te bereiden. La Wahide is al die tijd door een aantal vrouwen als een zuigeling behandeld. Zij hebben geprobeerd hem de borst te geven, maar dat is niet gelukt. Gewoon voedsel mocht hij niet eten. Het enige wat hij heeft binnen gekregen is wat fijn gewreven pisang geweest. Ik geloof zeker, dat er vierhonderd mensen bij betrokken zijn geweest. Kae is zo afgelegen, dat wij het misschien nu nog niet geweten zouden hebben als Moesa niet uit de band gesprongen was. Morgen gaan wij door met het onderzoek’. Mijn Toewan Petoro en Toewan Kapten hadden al die tijd niets gezegd. Nu was het even stil. Toen zei mijn Toewan Petoro: ‘Ik zou wel eens willen weten wat La Wahide mankeert’. ‘Ik denk zonnesteek’, zei de Tomarilalang. ‘En Daëng Toto is een oplichter’. De volgende dag verhoorden mijn Toewan Petoro, de Tomarilalang en Aroe Ta weer tientallen mannen en vrouwen. La Wahide werd, bewaakt door een paar soldaten en vergezeld door Aroe Ta's volgelingen, per truck naar het ziekenhuis in Watampone vervoerd. Hij was er slecht aan toe. Een paar uur later werd mijn Toewan Petoro aan de telefoon geroepen. Na tien minuten kwam hij terug bij de Tomarilalang in het logeerhuis. ‘Daëng Toto is gevangen genomen’, zei hij. ‘La Wahide heeft geen zonnesteek, zegt de dokter, maar malaria en hij haalt hem er door’. De Tomarilalang glimlachte en zei: ‘Maar Daëng Toto blijft een oplichter’. Ik hoop, dat ik de blauwe glazen karaf mag houden. |
|