| |
| |
| |
Harry Mulisch
Keuring
Aan I.
‘De dienstplichtige, die zich niet op de voorgeschreven tijd bij de keuringsdienst heeft vervoegd, wordt gestraft met ten hoogste de dood.’
Dat was kursief onder aan het formulier gedrukt. Sander Broodman, die hier ter diskussie staat, had er een uitroepteken bij geplaatst en was gaan biljarten. ‘We zullen eens zien,’ had hij tot een vriend gezegd.
Op de voorgeschreven tijd maakte hij een geraffineerde driebandenstoot van rood.
De volgende ochtend om 7 uur, in het holst van de nacht, bonkte een geweerkolf op de deur van zijn zolderkamertje. Terwijl een droom, waarin een meisje weer geweldig aanwezig was, snel wegtrok, kroop hij met gesloten ogen over zijn bed en draaide de sleutel om. Meteen vulde een gigantische sergeant het vertrek. Hij ontrolde een lang vel papier.
‘Sander Broodman, achttien jaar, zonder beroep, Van der Lubbestraat 47?’ schreeuwde hij.
‘Jawohl,’ grijnsde Sander.
‘Onmiddellijk aankleden en meekomen!’
In een verbazing, steiler van sekonde tot sekonde, bekeek hij de sergeant nu van top tot teen. Was dit een fatsoenlijk ambtenaar van de nederlandse weermacht? Een kantoorloper uit Schoonhoven? Een boerenzoon uit het drentse? Zijn gezicht was met een smerige substantie zwartgemaakt; de modderige, grauw bestoven helm daarboven had op verscheidene plaatsen diepe deuken; aan de rand was het staal ingescheurd. En zijn uniform? Half open, verflard en bebloed. Een linkerbroekspijp was niet aanwezig: bij de lies hingen een paar lange rafels, en op kniehoogte verdween het blote been in smerige, slordig gebonden lappen, waar bloed en etter doorheen geweekt kwam.
Sander sprong van zijn bed en struikelde naar het dakraam. Oorlog? Het land in puin?
Och heden. Zong ooit het vogelgebroed vrediger in de vier wilgen? Geen romp, geen arm hing in de takken; alleen het skelet van een vergane vlieger. Op het fabrieksveld, waaraan men hier grensde, duwden arbeiders hun lorries over de rails, ongewapend en nauwe- | |
| |
lijks verminkt. De schoorstenen zakten om hun rook vandaan, en in de verte lag het weiland in een bedaarde ochtendnevel, waarop de lichamen der koeien dreven als nieuwe vissen. De zon zou voorshands nog wel niet doorbreken, maar zij was er: achter de wolken boven een vaderland in vrede...
Met een ruk van magische snelheid draaide Sander zich om, maar de sergeant stond er nog.
‘Aankleden!’ schreeuwde hij nogeens. Het papier had hij alweer opgerold.
Onzeker begon Sander zijn pyamajasje los te knopen en liep weifelend naar de wastafel.
‘Hoeft niet, hoeft niet, meteen aankleden!’ De sergeant ging naar het raam en stootte het open.
Sander deed het nu snel en zonder vragen, inmiddels de militair tersluiks opnemend. Een geweldige man stond ter diskussie, ontredderd en gewond, - dat is al vermeld. Maar in zijn besmeurde gelaat ontdekte Sander nu vage tekenen, die hem misschien niet geruststelden maar toch moed gaven. Aanwijzen kon hij ze niet, onder woorden brengen nog minder. Bepaalde zwakheden moesten het zijn, een zekere verkramping, waarop hij zou kunnen spelen als hij slim was. Hij nieste van de koude ochtendlucht die binnenstroomde. Nogeens nieste hij. Bij de vijfde nies werd hij van onder tot boven door elkaar geslingerd; het was of zijn ogen zijn hoofd in schoten en zijn hersens uit zijn neus vielen.
‘Klaar?’ vroeg de sergeant, toen Sander zijn windvest had aangetrokken. ‘Naar beneden dan!’
‘Ik doe niet aan politiek,’ zei Sander plotseling.
‘O nee?’ De sergeant bracht zijn karabijn in de aanslag. ‘Naar beneden!’
‘Weten mijn ouders hiervan?’ vroeg Sander op de zoldertrap, de geweerloop als een onderhuidse kwaal in zijn rug.
‘Dat zijn belastingbetalers. Ik sta in hun dienst. Een beetje voortmaken, er is geen minuut te verliezen!’
Noch op de gang van de eerste verdieping, noch beneden was een spoor van zijn ouders. Sliepen ze nog? Wie had de deur dan opengedaan? Hiernaar vragen leek hem onjuist: antwoord zou waarschijnlijk toch uitgebleven zijn en het leek hem maar het beste, zo min mogelijk van onzekerheid blijk te geven. Dat had hij met mondelinge proefwerken op school wel geleerd: niet vàn de leraren, maar, zoals bijna alles, dóor de leraren. Huns ondanks. Misschien was alles wat hij wist en was een desondanks.
| |
| |
In de vestibule gekomen zag hij de voordeur wijd openstaan. Op de stoep stond nog een militair, minder in rang dan de sergeant, maar hem nog overtreffend in wonden en haveloosheid. Zijn bovenlijf was zelfs geheel naakt. Aan zijn zijde droeg hij een stengun: vervaarlijk staal tegen bloot vel. In het grint lagen verscheidene patroonhulzen, maar het leek Sander onwaarschijnlijk dat er geschoten was; waarschijnlijk waren het oude, die hij pas nu had weggegooid.
Terwijl de soldaat de deur achter hen sloot, dreef de sergeant Sander met zijn wapen voor zich uit. Op straat stonden drie motorrijders en een met netten en takken gekamoufleerde overvalwagen. Er bij nog een soldaat, een roodharige; hij droeg geen helm. Voorbijgangers waren er niet; alleen een melkjongen, die geen aandacht aan hen besteedde. Wel kwam een klein jongetje met open mond naderbij; op zijn hoofd had hij een steek van krantenpapier. Niet zodra waren zij achter ingestapt of de auto reed in snelle vaart weg, vooruitgesneld door de motoren met huilende sirenes.
Sander viel op de bank neer en pas na de eerste, kantelende bochten was hij in staat het inwendige van de wagen op te nemen. Een gelige lamp brandde aan het plafond. De sergeant stond met zijn rug tegen de afgesloten bestuurderskabine, de twee soldaten bij het portier, de vingers op de haan van hun machinepistolen. Tussen deze beide bedreigingen in, op twee lange banken tegenover elkaar, zaten Sander en de zijnen. Bedrukte jongens, bleek en nauwelijks ontwaakt. Onzeker, half peinzend, keken ze op de grond of naar het dak; het was alsof ze opzettelijk vermeden, elkaar aan te zien. Niemand sprak. Hoorbaar was alleen de gierende motor en het jammeren der sirenes. Ze moesten al buiten de stad zijn, want de wagen reed nu onafgebroken rechtdoor. Om de richting te bepalen probeerde Sander zich te herinneren welke bochten er waren genomen, maar hij slaagde er al niet meer in.
Gelaten bekeek hij zijn lotgenoten. Hij kende er niet éen van. Op iedere bank telde hij er ongeveer tien. Enkelen waren jongensachtig gekleed in pofbroeken en te kleine regenjassen, maar de meesten zagen er al volwassen uit. Hij onderscheidde duidelijk de ietwat bedwongen protestanten, de bleke katholieken met hun puntige wipneuzen, en de gezichten der zomaar mensen. In de hoek zat een tweeling: twee stille pruillippen met te grote hoeden op. Enkelen sprongen er om een of andere reden voor hem uit: zo de jongen naast hem, die een opzichtige das met speld droeg, en zijn haar in éen enkele, torenhoge watergolf had gemodelleerd, zodat er voor zijn achterhoofd niets meer over was; en de jongen tegenover hem
| |
| |
met zijn lange gezicht en smalle polsen. Op zijn slaap had hij een pleister. Sander vroeg zich af hoe men daar een wond kreeg; met scheren kon men er zich toch wel nauwelijks snijden. Geen van hen maakte de indruk verwonderd te zijn over het uiterlijk van de soldaten en de sergeant. Het was of ze diens zwarte gezicht en de wonden eigenlijk niet zagen. Daar kon men zich over verbazen. Ze hadden toch ogen in hun hoofd? Bijna zou Sander er toe komen, zich te verbazen over zijn eigen verbazing, maar daarvoor vertrouwde hij zijn ogen te veel.
Na verloop van tijd begon de dienstijver van de soldaten bij de deur aanzienlijk te verslappen. Allengs hadden ze hun pistolen losgelaten en staken nu sigaretten op; alleen de sergeant bleef waakzaam. Tenslotte beduidden ze de dienstplichtigen zelfs om wat op te schikken, en ze gingen tegenover elkaar zitten, een elleboog op de knie. Nu en dan mompelden ze iets op gedempte toon, maar konden kennelijk geen duurzaam onderwerp vinden, - over paren te spreken was hun blijkbaar verboden. Het viel Sander op, dat het tweetal waarschijnlijk niet ouder was dan zijzelf: wel waren zij forser en meer gehard.
‘Hee, jij daar!’ riep de halfnaakte plotseling vanuit weer een gesprekspauze naar de jongen met het lange gezicht, en gaf zijn kollega een knipoog. ‘Zeg, Pleister!’
Allen zagen hem aan.
‘Be...bedoelt... Ja meneer?’ hakkelde de jongen.
‘Jij heet Pleister, hè?’
‘Nee, ik... O, u bedoelt...’ Hij tastte naar zijn slaap. ‘Ja, ik...’
‘Dans eens wat, Pleister!’
De roodharige soldaat barstte in lachen uit.
Hulpeloos keek de jongen om zich heen. Langzaam stond hij op. De anderen keken naar links noch rechts; star hielden ze hun gezichten voor zich uit, alleen hun ogen gleden waakzaam van de ene ooghoek naar de andere, op het uiterste bedacht. Met klapperende tanden keek Pleister om naar de sergeant: wellicht een appèl. Maar deze noteerde nu iets in een boekje: misschien het feit dat Sander de enige was, die scherp observeerde wat er gebeurde in Pleister en de soldaat.
‘Dansen, Pleister!’ riep deze nu dreigend. Zijn lachen was niet zo uitbundig als dat van de roodharige, en het werd steeds minder. Zijn kaken begonnen te malen; het was of hij zijn lach op-at.
‘Ja, ik... Ik kàn niet... Hier?’ Hij wees naar de vloer, vragend, toen plotseling smekend.
‘Dansen!’ schreeuwde de soldaat plotseling half overeind, het
| |
| |
machinepistool met bevende handen voor zijn naakte borst op Pleister gericht. Van onderuit zag hij hem aan, hijgend, buiten zichzelf, het zweet over zijn gezicht.
Pleister werd vuurrood en toen plotseling lijkbleek. Hij hief zijn handen op tot zijn schouders, de vingers slap omlaag, en tilde beurtelings zijn benen op, terwijl de tranen hem over het gezicht stroomden... De sirenes verstrengelden zich als golvende touwen, kwamen in de knoop, maar rukten zich weer los om voor enkele sekonden gelijktijdig te dalen en te stijgen in een vlijmende harmonie. Nu gaat zijn wereld ten onder, dacht Sander. Als men mij zou zeggen: dans! - ik zou opstaan en...
‘Broodman ook dansen!’ riep de sergeant.
Sander sprong op, en in het bewustzijn van de beste daad van zijn leven duwde hij Pleister op de bank terug.
‘Ha!’ lachte hij. ‘Tebaljebíbab! Wóedeliwóedeliwóepwoep! Peglóeliap!’ Daar ging hij: een vinger ten hemel, rukkend met schouders en knieën, draaiend, dansend, zingend!
De soldaat, van zijn stuk gebracht, liet zijn pistool zakken, keek naar Pleister, toen weer naar Sander, en ging langzaam zitten. Maar daar stond nu plotseling de roodharige overeind.
‘Jij daar, Kuif! Meedansen!’
De jongen stond lijnrecht op, trok aan zijn jas, wierp het hoofd in de nek, en weigerde met een krachtig neen.
‘Zeg godverdomme! Ben jij godverdomme...!’ Het was of zijn haren in brand vlogen.
Met een schok hield de wagen in. Sander viel op de grond, Kuif kon zich nog juist vastgrijpen. Nu was het de stilte, die als een sirene op en neer ging. De deur werd van buiten opengerukt.
‘Ik krijg jou nog wel!’ riep de roodharige tot Kuif, eer hij uit de wagen sprong.
Met de karabijn overdwars voor zijn borst dreef de sergeant de dienstplichtigen uit de auto. Ze bevonden zich op een ruime binnenplaats, geplaveid met grijze trottoirtegels. Chaotisch geplaatst stonden rondom verscheidene grote gebouwen, onderling sterk verschillend van makelij en datum, maar blijkbaar toch bijeenhorend. Verderop was een troepje militairen stampend aan het exerceren. Ook liepen er tot de tanden gewapende officieren in vechtpakken. Tegen éen der huizen, Bethesda genaamd, waren tientallen brankards opgestapeld. Achter de ramen was niets te onderscheiden, gordijnen belemmerden het; sommige waren zelfs dichtgetimmerd of met blauw papier verduisterd. Nadat de overvalwagen en de motoren
| |
| |
verdwenen waren, werden de dienstplichtigen geheel omringd door militairen met de bajonet op het geweer. Ze zagen er niet zo wanordelijk uit als de sergeant en de twee anderen, maar droegen toch eveneens de sporen van een verwoede strijd. De sergeant schreeuwde een bevel en zij zetten zich in beweging naar een vooruitspringend gebouw, Sarepta geheten. Sander, voortlopend in de troosteloze groep, bekeek éen der bajonetten wat nauwkeuriger. Er kleefde een zwarte, korrelige substantie aan. Wellicht een vergif? Meer leek het op gestold bloed.
Toen ze de ingang van huize Sarepta bijna hadden bereikt, trok Kuif hem aan zijn mouw. Onopvallend was hij naderbij gekomen. ‘Waarom ging jij dansen?’ siste hij tussen zijn tanden, zonder hem aan te zien.
Sander glimlachte fijntjes.
‘Je moet de mensen altijd met hun eigen wapens verslaan,’ zei hij, niet zo zacht of de soldaten moesten het kunnen horen in het volstrekte zwijgen der anderen. Maar ze reageerden er niet op. ‘Als iemand je voor niet helemaal goed snik wil houden, stel je dan aan als een gestichtsbewoner. Je moet de mensen altijd een bewijs uit het gerijmde leveren. Of ben je daarvoor niet genoeg kunstenaar?’
‘Mooie woorden smaken me niet. Ik weet wat eer is, jij niet. Jij bent een nar, een lakei.’
‘Ik ben een bewijzer uit het gerijmde en jij een ongelooflijke ijdeltuit. Overigens mag ik je wel.’
‘Wat wil je de mensen dan bewijzen uit het gerijmde?’
‘Hun ongerijmdheid, Kuif. Ik zal je maar zo blijven noemen; je haar zit werkelijk meer dan belachelijk.’
‘Jij zult eindigen als éen van hen,’ voorspelde Kuif toen zij het portaal betraden, en duidde met zijn hoofd naar de soldaten.
Sander lachte luid, zodat de sergeant hem nauwlettend opnam.
‘Mannen van eer zijn de slechtste psychologen, dat blijkt alweer. Of nee, met psychologie heeft dit allemaal niks meer te maken. Weet je wie zo zal eindigen? Pleister. Zijn wereld is roemloos ondergegaan, maar hij leeft nog. Jouw wereld zal breken, jij komt hier niet levend vandaan.’
‘En jouw wereld?’
Sander zag hem aan.
‘Ik heb er geen,’ zei hij.
Geflankeerd door twee kapiteins stond in de hall een majoor op hen te wachten. Alle drie waren voortreffelijk geschoren, en gekleed in onberispelijke buitenmodeluniformen, versierd met lintjes. De
| |
| |
majoor sloeg met een leren stokje tegen zijn broekspijp en wachtte tot de dienstplichtigen voor hem gegroepeerd waren. Diepe groeven in zijn magere gezicht en de dunne lippen wezen op een erotische tobber.
‘Een mooi stelletje,’ zei hij knikkend, terwijl hij zijn ogen over de kleine groep liet gaan.
‘Pah!’ lachten de kapiteins met gedisciplineerde minachting.
‘Stuk voor stuk,’ begon de majoor met stemverheffing, ‘hebben jullie de voorschriften gesaboteerd. Jullie wisten, het is duidelijk genoeg vermeld, dat jullie jezelf daarmee ter dood veroordeelden. Daarin verschillen jullie overigens niet van andere mensen. Niettemin, wij leven in een beschaafd land en maken deel uit van een Christelijke Natie: alle kansen staan nog voor jullie open. Volgens de hoge beginselen van Vrijheid en Humaniteit, maar nochtans Gods Woord indachtig, dat het Koninkrijk der Hemelen níet van déze wereld is, en dat wij dus ook niet ijdelijk mogen trachten dit Heilige Woord met de praktijk te weerleggen, ja, dat iedere lasterlijke poging in die richting uit Naam van God krachtdadig moet worden bestreden, enzovoort, enzovoort, - dit alles indachtig, zullen jullie nu aan een onmiddellijke keuring worden onderworpen. De redenen, waarom jullie geen gevolg hebben gegeven aan de oproep, zijn ons niet bekend. Zij interesseren ons ook niet. Jullie meenden er goed aan te doen, hoe dan ook. Jullie dachten: ik ga niet, daar en daarom niet. Mooi zo. Dat de overmoedigen in ogenblikken van gevaar de onbetrouwbaarsten blijken, en dat juist zij, die aanvankelijk weigerachtige lafbekken waren, zich ontpoppen als de beste soldaten, dat weet iedere ervaren militair. Zo. En nu wordt er, in naam van de Westerse Beschaving, in naam van Mozart en Rembrandt mag ik wel zeggen, een aanvang gemaakt met de medische en psychologische keuring, waarna de praktijkkeuring zal volgen. Wij kunnen alleen kerngezonde en ijzersterke kerels gebruiken, dat zij jullie verzekerd. Sukses er mee!’
De majoor draaide op zijn hakken om, en gevolgd door zijn kapiteins verdween hij in een gang, waarbij hij zijn te smalle schouders poogde te overschreeuwen door mateloos rechtop te lopen.
De bajonetten kwamen weer opdringen en de dienstplichtigen werden in een grote zaal gedreven, een afgedankt gymnastieklokaal: de rekken stonden nog tegen de muren en in het plafond zaten de haken voor touwen en ringen.
‘Bovenkleren uit!’ schreeuwde de sergeant. ‘Schoenen en sokken aanhouden!’
| |
| |
Terwijl de jongens, in groepjes van twee en drie langs de wanden verdeeld, zich zwijgend van hun kleren begonnen te ontdoen, bleven de soldaten in het midden van de zaal waakzaam. De enige die zacht praatte was Kuif: hij was bij Pleister gevoegd. Even later begon ook éen van de tweeling, waar Sander bij terecht was gekomen. Hij nam zijn hoed af en stak een hand uit.
‘Sta ons toe, Broodman,’ zei hij, ‘onze naam is Ankersmit.’ Zijn voorhoofd was hoog, maar van een steriele gladheid.
‘Wij zijn een éen-eiige tweeling,’ knikte de ander, die een iets fellere blik had, en nam eveneens de hoed af. Hij maakte een lichte buiging.
Sander gaf een linker- en een rechterhand.
‘Ik ben een twee-eiige eenling,’ zei hij. ‘Sander heet ik.’
De Ankersmit die het woord genomen had, perste zijn lippen op elkaar, greep met palm en vingers de mouw van zijn jas en begon er langzaam mee over de bol van zijn hoed te vegen. De ander draaide de zijne tussen de vingers en keek scherp en nerveus naar zijn broer.
‘Inderdaad, Broodman,’ zuchtte deze. ‘Jij ziet het. Wij zijn meervoud. Het is zíjn schuld.’
‘Hein!’ zei de ander.
‘Kalm maar,’ suste Hein. ‘We praten er niet meer over.’
‘Zeg,’ informeerde Sander en nam hen goed op, ‘in welke buitenwijk van de geest zijn jullie woonachtig?’
‘Wij wonen niet zo ver van je af, Broodman,’ zei Heins broer en begon zich plotseling bedrijvig uit te kleden, ‘wij kennen je wel. Vroeger zagen we je nog weleens lopen, omstrengeld met een meisje, een aardig ding, haar haar had ze in een toet op haar hoofd, maar de laatste tijd was je steeds alleen...’
Een schot daverde door de ruimte, gevolgd door een scherpe klap. Gillend, half uitgekleed, zakte Pleister door zijn knieën.
‘Wat doen jullie met me, wat doen jullie toch met me!’ jammerde hij.
‘Je moet niet met hem práten,’ schreeuwde de roodharige soldaat tot Kuif, die nog met zijn overjas aan bij Pleister stond, ‘je moet hem ook niet tróosten, je moet je úitkleden! De tweede keer schiet ik raak!’
Kuif begon te sidderen van woede. Langzaam knoopte hij zijn jas los, de soldaat onafgewend aanziend.
Voor de anderen bestonden hij en Pleister niet meer. Voor een overmoed en tegenspoed als van deze twee deed men maar het beste, ogen en ziel te sluiten. Beter nog ware het als zij niet zouden bestaan,
| |
| |
Kuif en Pleister, - zij brachten het gevaar mee, voor allen. Eigenlijk, eigenlijk moest men ze mogen doden. Door niet op te vallen maakte men nog de meeste kansen in het leven: om er in te blíjven althans... Met een geleidelijk ontwakend air van montere gedienstigheid stonden velen al in hun ondergoed te wachten op de komende dingen.
‘Wat is er, Broodman?’ vroeg Hein. ‘Ben je geschrokken?’
Alsof hij er direkt mee zou gaan slaan, stond Sander met zijn hemd in de handen. Niets lag verder van hem af dan slaan.
‘Jullie hebben haar gezien?’
Hein knikte.
‘Zeker. Ze had heel verstandige ogen.’ Hij wierp even een blik naar zijn broer; zei toen: ‘Toch wantrouwden we haar.’
‘Hee!’ riep een der soldaten. ‘Schieten jullie daar ook eens wat op!’ De meesten stonden al gereed, scherp belicht door het ondergoed dat ze droegen en de manier waarop. Enkelen droegen minuskule bikini's zonder hemden, spanden hun borsten en ontbeerden vrouwenogen. Anderen hadden hoog toegeknoopt jaeger aan en slappe broeken tot halverwege de knie; Pleister droeg zelfs een lange. De tweeling, vrij neutraal van onderkleren maar reiner dan de meeste anderen, maakte nu snel voort. Toen waren alleen Kuif nog bezig, die in het lichtblauw was, en Sander. Hij hield zijn kaken op elkaar geperst. De tweeling had gewonnen; zorgvuldig vermeed hij, hen aan te zien. Nu moest hij oppassen: ze hadden hem aan alle kanten kwetsbaar gemaakt. Hij voelde een diepe schaamte voor ze. Toen de dienstplichtigen door de sergeant uit de zaal gekommandeerd werden en deze verlieten, schenen de soldaten de scherpe bewaking overbodig te vinden. Ze lieten de omsingeling varen, en de meesten droegen het geweer nu over de rug. Inderdaad, wie zou willen vluchten in zijn onderbroek? Ontdaan van het belangrijkste deel van hun persoonlijkheid, hun bovenkleren, waren de jongens uit hun vertrouwde wereld in een onverhoedse leegte gevallen, en niets kon hen nog staande houden dan een snelle en volslagen aanpassing aan het onbekende, een meeroeien met de stroom. Of liever: een meedrijven, want hun riemen waren bij hun kleren blijven liggen, die nu door een oude korporaal werden opgeborgen en weggesloten in kasten, waarin, kan men zeggen, ook hun schoolboeken lagen, hun jeugdverenigingen, hun idealen en ouders. Daar gingen zij door de gangen: al bijna rechtop, alleen nog een beetje gehinderd door hun schoenen, die nog het oude, nu onevenredige geluid maakten. Het liefst zouden ze misschien ook die uittrekken.
Sander vermeed het gezelschap van de tweeling en liep achter
| |
| |
Pleister en Kuif, die een kam in zijn sok had gestoken. Zijn haar zat weer onberispelijk opgestoten in de vaart der volkeren. Sander kon zijn gezicht niet zien, maar dat Kuif misschien als enige nog over de oude riemen beschikte, was wel zeker. Pleister verbeterde even iets aan een sokophouder en kwam naast hem terecht. Hij zag bleek en vroeg fluisterend waar ze naar toe gebracht zouden worden. Sander haalde zijn schouders op en zweeg. Hij had geen zin om met Pleister te praten, met niemand trouwens... Hij vocht tegen zijn herinnering: juist vandaag kon hij haar niet hebben. De Ankersmeden hadden haar gezien, ze wisten hoe ze haar haar droeg en wat ze voor ogen had, - het was alsof ze met hun handen in zijn binnenzakken zaten.
Ze liepen door een stille gang en bestegen een trap, de pratende en lachende soldaten achter zich aan en voor zich uit. In de gangen boven was het drukker. Luide gesprekken werden in de kamers gevoerd en er ratelden schrijfmachines. Uit een halfgeopende deur klonken morse-seinen, steeds andere, hoge, lage, dan plotseling harde dansmuziek, verdwijnend voor een betogende stem in een vreemde taal. Daar zat iemand zich te vervelen bij een radio. In de laatste gang liepen bedrijvige militaire doktoren af en aan in witte jassen, soms bloedig bevlekt. De sergeant beval de dienstplichtigen te gaan zitten op de banken tussen de deuren. Zijn bevel werd nog juist niet opgeslorpt door het gedaver van een zware bommenwerper, die laag over het gebouw scheerde, even later gevolgd door een tweede. In dit drukke gedoe kregen de meesten weer met nerveusheid te kampen, die nog toenam toen een meisje van een vrouwelijke brigade langskwam, langsstrompelde, met éen been en een kruk, en een helm op haar hoofd. De jongen met de bikini's keken schichtig naar het ene, welgevormde been, maar spanden hun borsten geenszins. Toen men haar op de rug zag, boog Pleister zich naar Sander en zei: ‘Eigenlijk hadden ze achter in die helm een stuk moeten uitsparen en een ronding moeten maken, waar juist een haarknot doorheen kan, - net als bij die hoeden van het Leger des Heils, weet je wel?’ Hij giechelde en sloeg met een hand op zijn knie van pret.
Somber zag Sander hem aan. Pleister kon naar de duivel lopen. Toen hij hem zag lachen, herinnerde hij zich plotseling een flits van de droom, die was afgebroken door de komst van de sergeant... Op een zolder liet Ena hem lachend haar tien vingers zien... Meteen verbleekte het weer; als een stervende vogel bleef ze in zijn denken hangen. Sander sperde zijn ogen open en dwong zich met geweld tot afleiding.
| |
| |
In een geopende deur stond een jonge arts en begon enkele namen af te roepen. Bloed had hij niet op zijn jas; in de hand hield hij het vel papier van de sergeant. De helft der jongens, waaronder Pleister, stond op. Hij beduidde ze, hem te volgen, en aarzelend verdwenen ze door de deur. Twee jongens aan de andere kant van Sander waren ook meegegaan. Links en rechts voelde hij nu de leegte. Niet zodra had hij zijn hoofd opzijgewend of Hein Ankersmit, die nu zijn buurman was, leunde met een hand op de bank naar hem toe.
‘Ben je van mening, Broodman, - ik spreek daar juist met Kees over, - dat deze soldaten met hun wapens, hun wonden en grote monden veel sukses bij de vrouwen hebben?’
Aan Ena schenen ze niet meer te denken. Hij nam het te baat en schoof quasi achteloos naar hen toe; maar de soldaten hoefde hij blijkbaar niet meer te misleiden. Nu zij uit hun kleren gejaagd waren en de keuring was begonnen, achtten zij de discipline blijkbaar van minder belang. Sigarettenrokend leunden ze tegen de muur en keken nauwelijks op of om; de meesten waren trouwens weggegaan. Sander zocht naar een antwoord; hij verstrengelde zijn vingers en keek er naar.
‘Vrouwen... vrouwen? Ik heb eens een oorlogsfilm gezien waarin een rekruut wegliep uit een bajonetgevecht. “Moet je 'm zien, die schijtert,” zei toen een vrouw achter me tegen haar vriendin; en die dacht er net zo over. Later zoende hij een meisje. “Kijk, nou is ie niet bang,” zei die vrouw achter me toen minachtend. Begrijp je wel? Je moet het verdíenen bij ze, met moord en doodslag in laatste instantie. De vrouwen... Hitler hebben ze ook aan de macht gebracht met hun stemmen en de pressie op hun mannen. Denk maar eens goed na over de vrouwen. Alleen de mannen kunnen het in misdadigheid bij ze halen. Hitler was tenslotte een man.’ Zijn handen trilden, hoe hij ze ook in elkaar klemde. Met grote ogen keek hij de Ankersmeden aan. ‘En toch... en toch...’ begon hij. ‘Voor een vrouw zou ik... àlles zou ik...’ Hij stokte en perste zijn lippen op elkaar. Radeloos kneep hij zijn knokkels wit. Hij wist dat hij zou beginnen te huilen als hij zijn ogen neersloeg.
‘Leve de vrouwen,’ knikte Hein en keek voor zich. ‘Hoe hebben ze elkaar zo gevonden in de natuur, de mannen de vrouwen.’
Sander probeerde na te denken over wat hij had gezegd, maar zijn hersens weigerden en hielden alleen een felle angst vast. Hij wist dat alles mogelijk was. Uit alle macht verweerde hij zich tegen woorden en zinnen die in hem verschenen, flarden uit stukgelezen brieven in een rond handschrift.
| |
| |
Plotseling boog Kees Ankersmit zich naar voren. Voor Sander leek het of hij van zijn broer losspleet, of dat er iets met zijn ogen was. ‘Geloof je niet, Broodman,’ begon hij, nog nadrukkelijker maar ook scherper dan Hein, ‘dat iedere man meer of minder bewust een universele jaloezie jegens alle andere mannen koestert, en dat het tenslote zijn laatste wens is om alle andere mannen te doden, ten einde het alleenbeschikkingsrecht te krijgen over alle vrouwen?’
‘Dat gelooft mijn broer stellig,’ knikte Hein en wierp een goedkeurende blik op Kees, wiens taal zo gunstig afstak bij die van Sander.
‘En ben je voorts niet van mening, Broodman,’ vervolgde Kees met nog groter nadruk, ‘dat uit deze elementaire jaloezie de normen der zedelijkheid zijn ontstaan, ja misschien zelfs geheel de moraal?’
‘Dat gaat te ver!’ riep Hein. ‘Nee Kees, nu verzwak je!’ Opgewonden begon hij hem te bestrijden; hij keerde Sander de rug toe en sprak gedecideerd op zijn broer in.
Sander keek vóor zich op zijn naakte benen. Ze hinderden hem. Hij leunde tegen de muur en ging op zijn handen zitten. Tegen elke prijs moest hij zich beheersen en alles onder kontrole houden. De angst kon hij wegdrukken, maar de onzekerheid bleef. Het leek wel of zijn gemoedstoestand tegengesteld aan die der anderen verliep. Die begonnen zich steeds meer thuis te voelen. De meesten praatten nu, over de soldaten, of over de vraag, aan welke legerafdeling de voorkeur moest worden gegeven: de landmacht, de marine of aan de luchtstrijdkrachten. Enkelen waren met de soldaten in gesprek; éen hield zelfs als een kostbaar kleinood een geweer in zijn handen en bezag het met eerbiedige belangstelling. Hij droeg een klein snorretje.
Langzaam kwam Kuif op Sander toewandelen, de armen voor zijn borst gekruist. Sander zocht zijn roodharige vijand, maar zag hem nergens. Kuif bleef bij hem staan en knikte op een vage manier. Hij keek door de gang en zweeg.
‘Ga zitten,’ zei Sander.
Kuif deed het, nog steeds zonder een woord. Naast zich hoorde Sander de tweeling nu betreuren, dat het bezit van mooie maar gestorven vrouwen zelfs theoretisch onmogelijk is.
‘Ik geloof dat je gelijk gaat krijgen,’ zei Kuif, zonder hem aan te zien.
Sander antwoordde niet; hij miste de moed. Hij kreeg trouwens de kans niet: de arts stond weer in de geopende deur en las de rest der
| |
| |
namen op. Als een vreemd scheldwoord hoorde Sander de zijne op zich afkomen.
Als laatste betrad hij de kamer. Aan een bureau zat een soldaat achter een schrijfmachine; hij rommelde in papieren en keek niet op. Verder stond er alleen een witte instrumententafel. Sander zag dat niet meer dan twee soldaten en de sergeant mee naar binnen waren gekomen; lusteloos zagen ze toe. De sergeant rukte zijn verband wat omhoog. Terwijl de dokter de dienstplichtigen gebood te hijgen en te kuchen, en met zijn stethoskoop werkte, ontdekte Sander dat hij een zekere geruststelling voelde door de aanwezigheid van de sergeant. Kwam het alleen doordat hij hem het langste kende? Misschien kwam het door die vage verkramping in zijn gezicht, waaruit misschien ineens een grote hulp tevoorschijn zou kunnen springen. In een letter- en cijferkode riep een arts zijn assistent de resultaten van het onderzoek toe. Sander had G3, Kuif echter G4, - misschien wist niemand op aarde wat beter was. Vervolgens trok hij de onderbroeken weg en kontroleerde nauwgezet wat zich aan de blik ontrolde. Hein zag er zijn broer lachend bij aan. Na gedane arbeid werden zij door een tussendeur naar een aanliggend vertrek gedirigeerd. Het was er stikdonker.
‘Toe maar, toe maar!’ riep een stem en trok hen naar binnen, waarna de militairen de deur sloten. Daarmee werd de duisternis volslagen.
‘Piet Waal!’ riep dezelfde stem.
Ergens vandaan klonk een ja. Toen geschuifel, even later een onderdrukte kreet. Er zoemde iets, niet langer dan enkele sekonden.
‘In orde,’ zei een tweede stem.
Weer geschuifel.
‘Hierheen,’ zei de eerste stem weer, en riep een volgende naam af, waarop hetzelfde zich herhaalde.
‘Sander Broodman!’ weerklonk hij als vijfde.
Het was of hij de donkerte als knotten wol in zijn handen had. Hij antwoordde en werd bij een schouder gegrepen. Met een gevoel of de vloer was bezaaid met verraderlijke boomwortels liet hij zich leiden. Plotseling werd hij overdwars ergens tussen geschoven; tegen zijn rug voelde hij iets kouds en meteen daarop gleed er ook iets tegen zijn borst. Met open mond hield hij zijn adem in toen het zoemen begon...
‘In orde.’
Van de andere kant werd hij weggetrokken en bij de eersten neergezet. Bij het zoemen van de volgende zag hij hier vandaan een
| |
| |
mat licht opdoemen, als een schilderij: er in een deinend geraamte, een ribbenkast met donkere vlekken...
Niets om zich ongerust over te maken. Ik moet me er helemaal in op laten gaan, dacht Sander, - aan niets anders denken dan aan wat er juist gebeurt: dan houd ik het uit. Toen de laatste was geweest, ging weer een deur open, waardoor het licht als een schreeuw binnenstortte. Sander, verblind, werd als eerste naar buiten geduwd. Hij tastte om zich heen en hield zijn ogen krampachtig gesloten. Maar daar werd hij vastgegrepen en vingers spalkten ze met geweld open, zo wijd, dat ze er uit moesten vallen. Een duizendmaal verschrikkelijker licht overspoelde het eerste. Hij gilde. Vlak voor zijn gezicht spoot en schitterde een krankzinnige felheid op hem af; een zwart punt naderde, week terug, naderde... Een luid lachen en hij werd losgelaten. Met zijn handen voor de twee bollen pijn in zijn hoofd tolde hij ergens neer.
En alleen dit: een ravenzwart universum, waardoor een gele plek van pijn dwaalt, een kaperschip, een griekse helm, - langzaam, van links naar rechts. Zij springt weg, en keert met schokjes terug, vervloeiend en grauw wordend, maar dan weer scherp en plotseling groen, en paars, en rood... Verder alleen een blijdschap met de pijn, die hem hielp. Er mocht nog meer komen. Hij was vergeten wat hij moest vergeten.
‘Beheers je,’ zei een stem.
Sander keek op, zijn handen als een kijker om zijn ogen. Hij kreunde. ‘Beheers je, goddomme.’ Het was Kuif, die hem onder zijn oksel pakte en oprichtte.
In het midden van de kamer stond een dikke legerdokter met een oogspiegel voor zijn gezicht en onderzocht de anderen. Een assistent hield de lamp vast. Met zijn vrije oog keek hij even naar Sander.
‘Een beetje opgeknapt?’ vroeg hij lachend. ‘Met de eerste maak ik altijd een grapje.’
Kuif richtte zich op.
‘Dat is bijzonder fraai van u,’ zei hij.
Verbluft zag Sander hem aan. De dokter draaide zijn spiegel omhoog, terwijl de anderen begonnen te zweten van angst.
‘Hoe zeg je?’
‘Dat dat bijzonder fráai van u is. Fijnzinnig gevonden, bedoel ik.’ De dokter grinnikte en hervatte zijn werk.
‘K9,’ riep hij naar de schrijver. ‘Zeg nog eens wat, jongeman,’ drong hij intussen bij Kuif aan. ‘Scheld nog eens een beetje op me. Dat doet me goed. Maar het moet scherp zijn, hoor.’
| |
| |
Kuifs gezicht verstrakte en hij beet op zijn lip. De sergeant schreef in zijn boekje.
Toen allen onderzocht waren, kon Sander weer zonder hinder kijken. Hij knikte vriendelijk naar Kuif, - hij was braaf, maar begreep nergens iets van. Onverzettelijk keek hij weer uit zijn ogen: bereid de duivel te trotseren in zijn lichtblauwe ondergoed. Hij had zijn nederlaag geïnkasseerd en vergeten. Sander keek naar de arts, die zijn spiegel af deed en een paar woorden met zijn schrijver wisselde. Hij ontveinsde zich niet, dat hij hem wel sympathiek vond. Een sympathieke, dikke boerenkaffer. Nu liep hij naar een ijzeren deur. Er zat een klein wiel op, als bij een brandkast. Hij draaide er aan en trok de deur open.
‘En nu...’ riep hij met een olijk gezicht, ‘wie komt er in mijn hokje?’ En toen niemand reageerde: ‘Hop hop hop, allemaal naar binnen!’
Aarzelend betraden de dienstplichtigen een kleine, stalen ruimte, die geheel leeg was. Er brandde een zwakke lamp.
‘De longetjes en oogjes moeten tegen van alles bestand zijn, kindertjes,’ riep hij nog, eer hij de deur sloot. ‘Wees maar niet bang, oom dokter meent het goed met jullie.’ Het wiel knarste.
Blinkend staal rondom; het leek Sander of hij alleen aan de lamp kon zien wat boven en wat beneden was. Ze stonden vrij dicht op elkaar. Toen de stilstaande ventilator in het plafond voldoende bekeken was, zagen ze elkaar aan. Er wilde niets gebeuren. Enkele jongens begonnen hun letters en cijfers uit te wisselen en gisten naar de betekenis. Sander leunde tegen het staal; de kou er van gaf hem een aangename gewaarwording. Hij voelde zich opgelucht: de dikzak had hem schoongespiegeld.
‘Zeg,’ begon plotseling een knaap tegen Kuif, ‘jij daar!’ Het was éen der jongens zonder hemd, met een bikini. Hij droeg een schichtig snorretje; het was dezelfde die daarstraks een geweer in zijn handen had mogen nemen.
Kuif zag hem vragend aan.
‘Jij moest in het vervolg je brutale snuit maar eens houden.’
‘Je naam?’ vroeg Kuif streng.
‘Mijn naam gaat je geen donder aan. Ik heet Piet Waal, onthoud dat maar goed. Jij denkt zeker, dat je hier alles kunt zeggen.’
Kuif zweeg en liet zijn ogen langs de anderen gaan. Hun instemming was klaarblijkelijk.
‘Ik waarschuw je alleen maar,’ zei Piet Waal. ‘Wij zijn er ook nog.’ ‘Zeg Piet,’ begon een ander even later, toen de ingevallen stilte
| |
| |
tot grappen noodde, - ‘die twee worden vast alle twee generaal.’ Hij wees naar de tweeling en begon hard te lachen.
‘Jíj kunt de officiersopleiding wel op je buik schrijven,’ richtte Piet Waal zich weer tot Kuif.
‘Het is nog wel altijd je diepste wens geweest, Kuif,’ zei Sander. ‘Ja, wij moeten generaal worden, Kees,’ begon Hein plotseling met gewilde stemverheffing tot zijn broer. ‘De generaals Ankersmit. Leve het leger! Leve onze jongens!’ riep hij. ‘Hoera!’
De anderen zagen hem spottend aan, maar hij fluisterde in Sanders oor:
‘Dit kan nooit kwaad. Daar beneden in die hoek zit een mikrofoon.’ Als toevallig keek Sander naar de aangeduide plaats. Bijna onzichtbaar, als een muizengat, zag hij er het instrument. Maar Kuif had het ook gehoord en gezien.
‘In de stront er mee,’ zei hij luid.
Meteen begon er iets te wieken en te blazen, het ruiste en waaide: allen keken naar boven, naar de ventilator. Na een paar sekonden was hij al niet meer te zien in zijn fluitende vaart. Toen begon er iets naar binnen te spuiten, een groengrauwe walm, - hij zakte langs de wanden af en omvatte hen in een weidse omarming. Weldra greep hij hen bij de keel en in de ogen. Kees Ankersmit hoestte al, de anderen volgden. De smook nam snel toe in dichtheid; de lamp verbleekte en trok weg tot een verre, weemoedige ster. Maar dat kon niemand meer zien. De kabine werd volgestapeld met gekuch en geschraap; de meesten waren op de grond gaan zitten. Nu was ieder alleen. Sander hield zijn hoofd in een hoek geperst. De walm kroop tussen zijn vingers en oogleden door en legde zich om zijn ogen. Ze traanden zonder onderbreking; het was of zijn longen zouden scheuren. Alles dooreen was het: kruitdamp, bloedlucht, gassen in grote verscheidenheid. Hij trok zijn hemd omhoog en perste het tegen neus en mond, maar het haalde niets uit; het smaakte bitter en zuur. Daar stond hij: voor altijd alléen op aarde. Hij wilde blij zijn met deze ellende, maar ze hielp hem niet meer, ze versufte hem slechts, - er kwamen beelden voor zijn ogen, terwijl hij op de grond zonk... Slagvelden, tevoorschijn brullende tanks, scherpschutters er achteraan; brandende dorpen, mensen, verzengend in fosfor en atomisch vuur...
Toen hij de spieren van zijn blaas en anus al voelde verslappen, verminderde het fluiten; even was het weg, begon dan opnieuw. De stank werd snel minder. Nog was zij niet geheel verdwenen, of de deur ging open en de dokter sprong binnen, gevolgd door die
| |
| |
uit de eerste kamer. Zij moesten het wel zijn, - ook wie zien kon, zou ze nauwelijks herkennen. Twee slurfdieren waren het, nee afzichtelijker dan dieren omdat het geen dieren waren. Ze hurkten neer bij de blinde, kuchende dienstplichtigen en begonnen op hun borsten te kloppen en nauwgezet in hun ogen te turen door hun gasmaskers. Daarna sleurden de soldaten hen de kamer in en de assistent gaf hun bevochtigde lappen om tegen de ogen te houden. Eén voor éen werden ze vervolgens weggeleid.
Sander voelde een drempel onder zijn schoenen en hoorde toen een luid gelach.
‘Daar hebben we de jitterbugger!’
Duidelijk onderscheidde hij het plezier van Pleister. Handen trokken hem op een bank, waar hij voorovergebogen bleef zitten en de lap tegen zijn ogen drukte. Hij had een gevoel of hij zwavelzuur had gedronken.
‘Dans nog eens een nummertje!’ Was dat weer Pleister? ‘Anders gaat het van je pief, paf, poef!’
Pleister kon dat toch wel niet zijn. Kijken was hem onmogelijk. De lap droop en hij veegde over zijn wangen. Ineens begon hij scherp te denken. Het verwonderde hem niet, dit alles. Zo was het nu. Altijd was het zo geweest. Sander vergat zijn ogen en zijn longen. Word ik een pacifist? Gebroken geweertje? Kletskoek. Er zijn rechtvaardige oorlogen, noodzakelijke oorlogen, verdedigingsoorlogen, waaraan ik mee zou doen, helemaal. Maar dat neemt niet weg, dat ik een afkeer heb van een wereld waarin oorlogen bestaan, al zijn ze duizendmaal rechtvaardig in die wereld. Ach, oorlog, als het maar bij oorlog bleef, dan was het nog te doen. Als er geen oorlog was, dan zou het tenminste vrede zijn. Sander lachte kort door zijn neus, en opende nu zijn ogen achter de lap. In de oorlog komt het alleen maar voor korte tijd scherper en duidelijker tevoorschijn dan anders. Wat?... Ja, haar ogen waren verstandig geweest. Toch hadden de Ankersmeden haar gewantrouwd. Daar had je het. Ze waren meer dood dan levend, ze waren gekonsolideerd in elkaar, maar ze waren door de wol geverfd en hadden de juiste laatdunkendheid; misschien wisten ze wel alles wat er onder de aarde is en op de bodem der zee... Hij, Sander, hij vermoedde het: als een klomp voelde hij zijn wantrouwen in zich, jegens alles en zichzelf, en hij voelde hoe eenzaam en verdacht hij zou blijven zolang het geen vrede in vrede was, zolang de verstandigheid onbetrouwbaar bleek en geen ding gelijk aan zichzelf...
Hij haalde de lap weg en keek om zich heen.
| |
| |
‘Morge!’ riep Pleister.
Een langwerpig wachtlokaal. Op twee banken zaten zij tegenover elkaar, ook de jongens van de eerste groep. Hun lappen hadden ze naast zich neergelegd; alleen hun ogen zagen nog wat rood. Ook zij van de tweede groep waren opgeknapt. Ze kuchten nog wel en betten hun ogen, maar waren toch weer zichzelf. Alleen Piet Waal zat nog voorover met de lap stijf tegen zijn gezicht; zijn mond met het snorretje was verwrongen van pijn. De anderen lachten en waren opgewekt aan het praten.
‘Hebben jullie de oorkeuring ook al gehad?’ vroeg éen van de eerste groep.
‘Nee, hoe is die?’
‘Je komt in een ijzeren cel met ronde muren, een soort bol. Daar krijg je een telefoon. Je zit er alléen. Door een gat komt er dan een lawaai naar binnen, herejezus, kanonnen, straaljagers, bominslagen, mitrailleurs, gegil van mensen, om je rot te lachen, je denkt dat je gek wordt. En het kaatst maar heen en weer tussen de muren. Je houdt je vingers tegen je oren maar het geeft niks. Dan worden er in de telefoon heel zacht gedichten opgezegd, die je moet herhalen, maar je wordt stapel van al dat lawaai en je hoort er bijna niks van.’
‘Gedichten?’
‘Ja, gedichten.’
‘Van wie?’
‘Weet ik veel. Dat hoef je ook niet te weten.’
‘Ze rijmen in ieder geval,’ zei een tweede.
‘Ik ben geboren uit zonnegloren,’ zei een derde, ‘en uit een zucht van de ziedende zee. Zo begint het.’
Een daverend gelach steeg op. Toen iedereen weer ophield, lachte Hein Ankersmit nog door. Toen Sander hem aanzag kwam hij naast hem zitten en fluisterde:
‘Ik haal juist een herinnering op met Kees. Toen mijn roede daareven onderzocht werd, moest ik er aan denken. Onze moeder is gestorven bij onze geboorte, maar onze vader is nog een zeer levenslustig man. Nu wonen er bij ons twee dames op een kamer, en op een nacht had onze vader zich bij hen gevoegd, dat was ons niet ontgaan. Na korte tijd hoorden we echter gestommel en geschreeuw. Wij openden de deur naar de gang, en daar zagen wij onze vader geheel naakt en juichend met geheven armen de trap afstormen. “Ik ben vrij, ik ben vrij!” riep hij... Waarschijnlijk hadden de dames ruzie om hem gekregen; zo van: ik eerst - nee, ik eerst.’
| |
| |
Hein barstte weer in lachen uit, maar Kees zweeg en tuurde somber op de grond.
Sander werd bang voor ze. Het was een vrees niet voor wat ze zouden kunnen dóen (zouden ze ooit iets kunnen doen?) maar voor wat ze wáren. Hij voelde zich steeds verder wegzakken. Wisten ze niet dat ze iedere keer weer deze uitwerking op hem hadden, of deden ze het juist expres, met een ongehoord raffinement? Hij wendde zich af en keek naar een binnengekomen officier, een kapitein.
Hij groette opgewekt, waarbij hij hen ‘vrienden’ noemde. Daarop verborg hij zijn gezicht in een zakdoek en ving aan te niezen en te hoesten; om zijn hals had hij een zwarte shawl. Een gewone kapitein was het niet, ook aan zijn houding was dat te zien. Met een soort jolige ernst begon het met enkele jongens een gesprek. Op zijn mouw ontdekte Sander nu een zwart kruisje. Hij droeg trouwens nog meer kruisen: op zijn linkerborst een hele rij, half over elkaar heen; van lintjes scheen de zielzorger niet gediend te zijn.
Even later kwam ook de oogarts binnen.
‘Allemaal weer in orde?’ vroeg hij. Scherp keek hij de banken langs en ging toen op Piet Waal af, die nog steeds niet kijken kon. ‘Handjes even naar beneden,’ zei hij en richtte hem op. Hij haalde de lap weg, waarbij Waal wild begon te knipperen en gezichten trok. ‘Pijn?’
‘Ik besterf het bijna, dokter.’
De arts trok de leden weg en gromde.
‘Ga jij maar even mee,’ zei hij. Aan de hand leidde hij hem het lokaal uit.
‘Asjeblieft,’ zei iemand uit de eerste groep. ‘Die is afgekeurd.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Bij ons gingen er ook twee zo.’ Inderdaad miste Sander ze nu. ‘De ene had tering, de andere was geslachtsziek. Dat had je moeten zien!’
‘Wat hoor ik daar van geslachtsziek?’ Met vooruitgestoken neus kwam de zielzorger naderbij. ‘Wie is hier geslachtsziek?’
‘Hier niemand, meneer.’
‘Dat is jullie ook geraden!’ Hij nieste dreigend. ‘Geslachtelijke gemeenschap vóor het huwelijk... jullie weten hoe het daarmee staat, nietwaar jongens?’
Er viel een bedrukte stilte.
‘Nietwaar, jongens?’ herhaalde hij met stemverheffing.
‘Mogen we dan wèl sneuvelen vóor het huwelijk?’ informeerde Kuif.
| |
| |
De zielzorger kreeg een hevige hoestbui, waar doorheen hij ook nog nieste: hij dreigde een longontsteking te zullen oplopen van ontzetting. Sander zag nu dat aan elk der kruisen, die hij op zijn borst droeg, in realistische uitvoering een klein figuurtje was gekruisigd. Om zijn nek, juist zichtbaar onder de shawl, droeg hij nog een bijzonder hoge onderscheiding; het zilveren krucifix met het eikenloof en de zwaarden.
‘Zeg eens, koekebakker,’ werkte hij zich op tot een geoorloofd scheldwoord, ‘wat bezielt jou? Je bent een onmondige knaap! Ik zal dit melden. Weet goed je plaats! Je bent hier, geroepen door de regering. Die je nog niet eens gerechtigd bent te kiezen!’
‘Dan is die regering ook niet gerechtigd míj te kiezen voor de dood,’ zei Kuif, in schijn rustig, maar met gebalde vuisten.
Lusteloos luisterde Sander naar Kuif en de zielzorger. Het gesprek verveelde hem. Het was zinloos. Men moest hem uitlachen, hem doodslaan of zwijgen. De gedekoreerde keek om zich heen en zag gezichten, die veel verwachtten van zijn antwoord. Hij gooide het over een andere boeg en begon te lachen.
‘Maar mijn beste jongen!’ riep hij uit. ‘Jij kent je belangen toch nog niet op jouw leeftijd! Bij volwassenen is dat anders!... Waarom lach je?’
Kuchend stond de sergeant in de deuropening. De zielzorger wendde zich om en zag hem vragend aan. De sergeant maakte een vage beweging naar zijn gedeukte helm.
‘Neemt u me niet kwalijk, maar alles is klaar. Mag ik ze weer even hebben?’
De zielzorger maakte een weids gebaar en deed afstand. De jongens die hem voorbijgingen knikte hij glimlachend toe, ook Kuif.
Met het geweer in de aanslag waren op de gang alle soldaten in hun lompen en verband weer verzameld. De sergeant ging voorop, en na een korte wandeling werden de dienstplichtigen in een ruime zaal gelaten, waar lamplicht brandde. Een luitenant ontving hen met wat gemompel. De ramen waren dichtgetimmerd en de ruimte was geheel leeg; geen stoel, geen tafel. Op de grond waren alleen veel grote, uitgebleekte vlekken. Er hing een doordringende lysollucht.
Vanuit zware wenkbrauwen nam de luitenant de dienstplichtigen op. ‘Zo te zien zouden ze het allemaal wel kunnen hebben,’ zei hij. De sergeant, die naast hem was gaan staan, knikte.
‘Alleen hij,’ zei hij en wees op Pleister. ‘Misschien dat hij...’
Pleister deed een snelle stap naar voren.
| |
| |
‘Ik weet niet wat er gaat gebeuren, meneer, maar -’
‘Luitenant.’
‘...luitenant, maar... Natuurlijk: luitenant, - neemt u me niet kwalijk. Maar waarom zou ik...’
‘Uitstekend, uitstekend, haal je rechterbroekspijp maar op. Gaan jullie dáar staan,’ richtte hij zich tot allen en wees naar een houten wand, ‘je gezicht tegen de muur, de armen om je hoofd. En denk er om, de verdere dag hangt het nu van jullie uithoudingsvermogen af.’ De soldaten duwden de dienstplichtigen tegen de muur, waar zij op de aangegeven wijze naast elkaar gingen staan. Rillend van angst keek Sander in de naden van het dikke hout. Niemand zei iets. Achter hem was nu heen en weer geloop en geklik van metaal.
‘Is het goed als ik hèm neem, luitenant?’ Sander herkende de stem van de roodharige.
‘Allright. Doodstil blijven staan, jullie, denk er om!’
Sanders knieën begonnen tegen de muur te klapperen. Wat ging er gebeuren? Hij haalde zijn hoofd iets terug en keek in het glas van zijn polshorloge, dat een zwarte wijzerplaat had. Klein en verbogen zag hij de soldaten in knielende houding zitten, het geweer aan de schouder. Zijn keel kneep samen, hij wilde schreeuwen, zijn voorhoofd bonkte tegen het hout...
‘Nu!’
De schoten brulden en hij stortte op de grond, terwijl een klauw door zijn been graaide. Zijn maag draaide om en hij greep zijn kuit; in een vette straal liep het warme bloed over zijn handen. Hij schreeuwde niet, maar huilde, met zijn ogen, zijn neus en zijn mond. Niemand schreeuwde, - plotseling begonnen ze: korte snikken, dan weer lange, gierende uithalen. Hij voelde zich overstelpt door iets, niet alleen door de pijn. Als hij maar alleen was. Alleen zou het te dragen zijn. De anderen kompromitteerden en beledigden hem. Hun ontreddering verhevigde de zijne, en uit zijn medelijden voelde hij een diepe haat tegen ze oprijzen. Zijn pijn verdronk er in. Daar lagen ze te schreeuwen en te kronkelen! Daar zat Pleister te gillen, half tegen de muur; daar omarmde de tweeling elkaar; daar lag Kuif om zijn been gevouwen, zijn kiezen op elkaar, maar met vertrokken gezicht. Kuif! Daar had je nou Kuif! Waarom lachte hij niet en zei: ‘Ik voel niets!’ - als een bovenaards wezen? Ook hij! Verteerd door haat en woede, en dan toch ook weer door de pijn, omhelsde hij zijn rode been en voelde een sterke misselijkheid opkomen. Het zweet brak hem uit en met holle ogen staarde hij door de deinende zaal. De soldaten zwiepten heen en weer, en kijk,
| |
| |
daar stond Kuif nu plotseling rechtop, het hoofd in zijn nek. Sander juichte. ‘Schiet nog maar eens,’ zei Kuif. ‘Maak je nog maar eens belachelijk!’ Wankelend stond Sander overeind, de vreugde tot in zijn keel. ‘Hoera!’ riep hij. ‘We zijn vrij!’ Hij spreidde zijn armen en viel met een slag voorover...
‘...Het had een binnenkant, Ena, maar geen buitenkant; nu is het overal...’
Sander hoorde het zichzelf zeggen, hij schrok er wakker van en opende zijn brandende ogen. Meteen was de pijn in zijn been er weer, maar dragelijk. De honger was erger; hij rilde van kou. Als een monument reeds de sergeant aan zijn voeten op: smerig verband, een stuk bloot been, dan het lompenuniform; heel hoog zijn zwartgemaakte gezicht. Wat was dat voor gezicht? Het hield een groot stuk vernieling in, maar ook een zwakheid, een verkramping bij de mond. Misschien was het een sterkte.
‘Wat is er?’ vroeg Sander. ‘Zei u iets?’
‘Nee. Je moet opstaan.’ Hij schreeuwde niet, zoals vanochtend, maar sprak rustig.
‘Hoe laat is het?’
‘Je hebt een horloge.’
Sander keek er op: het was tien uur. Zijn handen waren rood en kleefden. Behoedzaam richtte hij zich op. Als een witte balk lag zijn been uitgestrekt. Het was van de enkel tot bijna de knie verbonden: een beetje provisorisch, maar afdoende. Voorzichtig probeerde hij het te bewegen. Er knaagde iets, pijn was het nauwelijks. In de holte van zijn arm ontdekte hij nu een stukje watten. Hij trok het weg en zag een puntje gestold bloed. Men had hem een injektie gegeven.
‘Komt er nog wat van?’
‘Nou, help me dan even!’
Tot zijn verwondering deed de sergeant het. Sander hinkte op éen been en zette angstvallig het andere op de grond. Een vlijmende pijn schoot meteen op tot in zijn lies. Onmiddellijk trok hij het omhoog, maar nu gaf de sergeant hem een stevige zet, zodat hij kreunend vooruit strompelde en hinkte.
‘Geen potje er van maken, Broodman. Wat denk je wel waar je bent? In een ziekenhuis? Wil je misschien een rolstoel? Die hebben we op het slagveld ook altijd bij de hand.’
Nog steeds schreeuwde hij niet; misschien had hij zelfs iets goedaardigs of meewarigs in zijn blik. Niettemin bleef hij op een flinke
| |
| |
afstand, opdat Sander zich niet aan hem vast kon grijpen. Ze verlieten de verlaten schietzaal; Sander zag dat de bloedvlekken al waren weggeboend.
‘Waar zijn de anderen?’ vroeg hij. ‘Of ben ik afgekeurd?’ Vergeefs steun zoekend aan de betegelde muur van de gang bewoog hij zich voort. Het lopen viel hem nu wel mee.
De sergeant negeerde de vraag en liet hem zijn handen wassen aan een fonteintje. Van beneden klonk gepraat en gelach; ook het geluid van een mondharmonika. Zo stil als het hier was, zo levendig ging het in de rest van het gebouw toe. Hij had de indruk, ook verwijderd schieten te horen. Was er een nieuwe lichting gearriveerd, waarvan het uithoudingsvermogen werd onderzocht? Plotseling was het hem of er niets anders meer bestond op de wereld dan dit gebouw, waar de soldaten lachten en de schoten knalden. Nergens winkelden meer vrouwen. Geen tuinman deed zijn werk nog. Nergens zat meer een meisje voor een spiegel haar haren op te maken, behaagziek maar ook ongeduldig omdat het niet meteen lukken wilde. De ene dag ging het beter dan de andere; als zij ongesteld was werd het een wanhoop, dan leek het wel touw. Daar kon niemand zo'n ingewikkelde toet op het hoofd van maken... Sander keek langs de brede, marmeren treden van de trap, die hij af moest dalen. Een walvismuil. Nog even en hij zou gaan huilen, blèren als een klein kind. Hij perste zijn kaken op elkaar en begon naar beneden te hinken. Een leuning was er niet. De ramen waren van matglas.
Bij de deur van een magazijn reikte een bejaarde korporaal hem een uniform zonder distinktieven aan. Het interregnum der onderbroeken was voorbij; de gelijkschakeling kreeg haar beslag. Terwijl hij zich er in begon te worstelen, maakte de sergeant een praatje met de oude. Weldra spraken zij over het voetbalspel.
Toen Sander eindelijk ook de broek aan had en de knopen dichtmaakte, herinnerde hij zich met een schok de woorden, die hij bij zijn ontwaken had gezegd. Binnenkant, buitenkant... Ze waren onzinnig. Maar misschien niet onzinnig zonder méer: ze konden het vervluchtigende eindpunt zijn van een lange, onthullende gedachtengang in zijn bewusteloosheid. Hij spande zich in om er iets van te achterhalen, maar gaf het meteen op. Wantrouwend bekeek hij de sergeant. Hij moest het gehoord hebben, misschien niet méer dan die ene zin, maar die moest hij toch gehoord hebben.
‘Maak liever wat voort,’ zei de sergeant, ‘als je tenminste nog iets te eten wilt hebben.’
Nu hij zijn verbonden been niet meer zag en ook over de rest van
| |
| |
zijn lichaam de steun en warmte der kleren voelde, ging het lopen hem iets beter af. Zijn oriëntatie in het gebouw was hij allang kwijtgeraakt. Hij had het gevoel, sinds de gymnastiekzaal steeds in éen richting verdergegaan te zijn. Waarschijnlijk waren de gebouwen naar elkaar doorgebroken en bevond hij zich al in het volgende. Voor een halfgeopende deur stond een soldaat op wacht. Hij zag een metalen muur van wel een meter dik; onder kunstlicht was binnen een enorm instrumentarium opgesteld, dat hij niet thuis kon brengen. Een man in een witte jas werkte er aan.
‘Voor je kijken!’ riep de soldaat.
Hij rook een scherpe ozon-lucht, die hem verkwikte. Verderop in de gang stonden een tiental zwartgeblakerde stukken hout, ongeveer manshoog. Ze joegen hem een ondefinieerbare schrik aan. Het waren menselijke silhouetten: romp, hoofd en ledematen waren duidelijk te onderscheiden. Sommige hieven een grillige arm in de lucht en bogen zijwaarts, als poogden ze iets verschrikkelijks af te weren. Een enkele stond lijnrecht in de houding. Hij kreeg de indruk dat er om de mond van de sergeant een trek van tevredenheid kwam, toen hij niets vroeg.
Even later werd hij in de eetzaal gelaten. Aan een lange tafel, spaarzaam bewaakt, zaten de geüniformeerde dienstplichtigen achter borden hutspot; klaarblijkelijk waren ze net begonnen. Er ging een klein gejuich op bij zijn binnenkomst; verscheidene handen werden omhooggestoken. Blijkbaar genoot hij een zekere populariteit. Misschien hadden ze hem ook wel als afgekeurd beschouwd en er op gerekend, hem nooit meer terug te zien.
Zelf groette hij hen die nu toch wel de zijnen waren: Kuif en de Ankersmeden. Ze zaten aan het andere eind van de tafel, maar hij werd twee plaatsen van Pleister neergezet. Gulzig begon hij aan zijn hutspot, de vragers met enkele woorden inlichtend. De stemming was opgewekt, maar hij had een gevoel of hij er al niet meer bij hoorde, mocht hij ook iets prettigs hebben gevoeld toen hij ze terugzag. Over de schietpartij werd niet gesproken; alleen Pleister kwam er op terug.
‘Hoe vind je dat nou, Broodman? De sergeant dacht dat ìk het niet kon hebben, maar jij viel flauw!’ Hij lachte en knikte de anderen veelbetekenend toe.
Sander gaf geen antwoord. Als hij ooit een mens had gehaat, dan was het Pleister. De halfnaakte had hem misschien toch beter overhoop kunnen schieten in de overvalwagen. Hij keek naar Kuif in zijn te wijde uniform, en zag hoe de leegte om hem heen steeds
| |
| |
toenam. Hij at langzaam en zag niet op van zijn bord. Ook Hein Ankersmit keek niet op, hij zag bleker dan anders en at bijna niet. Nu en dan wierp Kees een bezorgde blik op hem en fluisterde een paar woorden, waar hij nauwelijks op reageerde.
Sander dronk wat water en schepte hutspot met zijn lepel. Plotseling voelde hij tranen uit zijn ogen lopen. Snel en geschrokken veegde hij ze weg. Wat weende er in hem? Een rilling liep over zijn rug, en in zijn oksels voelde hij het koude zweet. Met geweld onderdrukte hij zijn gedachten en het gezicht, dat onophoudelijk in hem verscheen: steeds anders omlijst: lachend op het strand, kwaad in een huiskamer, smekend op een hoofdkussen (het haar omlaag)... De hutspot smaakte hem niet meer, maar hij dwong zich, verder te eten. Hutspot, hutspot. Hij mocht niet toegeven aan die gevoelens, juist nu niet, hij moest dènken: zijn denken leidde hem weg van de mensen en maakte hem sterk, - zijn gevoelens trokken hem er in terug, verenigden en verzwakten hem met eenzelfde leed van milliarden hollanders, russen, fransen, joden en azteken... Hutspot. Hutspot. Er was een glas water bij en het werd met een lepel gegeten. Toen de meesten aan een tweede bord waren begonnen, sloeg de deur met luid geraas open en smakte tegen de muur.
‘Alarm!’ schreeuwde een verwilderde soldaat op de drempel. ‘Onmiddellijk aantreden!’
Onthutst lieten de dienstplichtigen hun lepels zakken.
‘We zijn nog niet klaar!’ riepen enkelen op kollegiale toon.
De soldaten gingen er niet op in. Weinig zachtzinnig begonnen ze de jongens van hun stoelen te trekken. De sergeant stond met zijn pistool in de hand; in de andere hield hij een kaart, die de verwilderde hem had gegeven. Zich vastgrijpend aan de tafel strompelden de dienstplichtigen naar buiten. Op de gang stond al een wagentje, volgeladen met geweren en stenguns.
‘Allemaal een geweer!’
Sander zag Kuif aarzelen. Hij ging naar hem toe en fluisterde:
‘Maak het je niet onnodig moeilijk. Het is toch maar een test.’
‘Ben jij soms ook een moordenaar?’ siste Kuif.
‘Vereenvoudig de dingen niet zo dom.’ Sander pakte twee geweren. Eén drukte hij Kuif tussen de vingers, die er onhandig mee bleef staan.
‘Opletten!’ riep de sergeant door het nerveuze geroezemoes, en demonstreerde met enkele woorden en handgrepen de werking der geweren.
De meesten zagen geboeid toe. Uit een rondgedragen mand grabbel- | |
| |
den zij toen zo veel mogelijk munitie en propten er hun zakken mee vol. Eén voor éen toonden zij vervolgens aan, hoe eenvoudig het laden wel was. Kuif deed het langzaam, met afgemeten, feilloze grepen. Alleen Hein Ankersmit liet zijn geweer een paar keer vallen en hanteerde het vergeefs. Toen Pleister het nogeens vlijtig en snel had voorgedaan, lukte het tenslotte ook hem. Daarop beval de sergeant hun, het geweer over de schouder te nemen en een machinepistool te pakken. Ze waren al geladen en hij liet slechts zien, hoe ze scherp gesteld moesten worden, wat een klein kind kon. ‘En nu twee aan twee achter elkaar!’
De soldaten, die de trekkers van hun wapens niet meer loslieten, rangschikten de jongens zoals zij toevallig stonden. Sander kwam naast een wipneus terecht; Kuif stond helemaal vooraan.
‘Ik wil naast mijn broer,’ protesteerde Hein met een zwakke stem. ‘Mond houden. - Geeft acht!’
Moeizaam brachten de jongens hun gezonde en gewonde been bij elkaar.
‘Ik wil naast mijn broer!’ riep Hein weer, met iets klagelijks.
‘Hou je bek, jij! - Voorwaarts...’
‘Wacht even!’ Blazend kwam de oude korporaal uit het magazijn aandraven, beladen met helmen. ‘Ze zouden nog kouvatten, zo zonder hoedjes!’
Hij drukte ieder een helm op het hoofd. De meeste waren van het amerikaanse model, alleen Sander en Pleister kregen een platte engelse, - russische waren er niet bij. De helmen veranderden onmiddellijk de gezichten, verschoven ze in het vervaarlijke. De ogen werden duisterder en de monden verstrakten; de handen omklemden de pistolen met groter vastberadenheid.
Het mars-bevel weerklonk, en met de sergeant voorop zette de groep zich in beweging, gevolgd door een aanzienlijk eskorte waakzame soldaten. Van marcheren was weinig sprake, en op de maat stròmpelen is nu eenmaal niet mogelijk in een wereld als deze.
Weldra betraden zij de binnenplaats. Pas na het omslaan van een hoek zag Sander het portaal van Sarepta, waar zij binnengegaan waren. Het was nu stiller dan daarstraks; geëxerceerd werd er niet meer. Weer werd een hoek omgeslagen en zij kwamen bij een poort, waar een oudere militair in een vechtpak zich bij hen voegde. Zijn rang was niet op te maken. Hij was ongewapend en hield zich enigszins afzijdig. Tussen de twee laatste gebouwen door zag Sander een rijtje soldaten keurig naast elkaar op de tegels liggen; of waren het oefenpoppen voor de bajonet? Van leven in elk geval geen
| |
| |
spoor, - zij sliepen de gezegende slaap der materie.
Onder de poort was het gekreun der dienstplichtigen duidelijk hoorbaar. Enkelen begonnen hun geweer als stok te gebruiken, wat de soldaten niet verboden. Woedend zag Sander, dat tenslotte alleen Kuif de steun van het geweer versmaadde en verbeten voort bleef strompelen. Hij leek wel een zelfmoordenaar. De dienstplichtigen wachtten tot een soldaat uit het wachthuisje de poort geopend had, wat hij deed met in de hand het moppenblaadje, waarin hij had zitten lezen. Niemand sprak; ieder had genoeg aan zijn been. De rangorde van twee aan twee was niet verbroken.
Eigenlijk merkte Sander pas buiten de poort dat het prachtig weer was. Een onbewolkte lucht en van mist geen sprake meer. Ze stonden aan een betonnen snelverkeersweg, die hij niet thuis kon brengen. Daarachter de zware massa van langzame bossen; het was of ze een hand op zijn schouder legden. Verkeer was er bijkans niet. Toen zij overstaken naderde een open personenauto, die een beetje vaart minderde; er zat een jongeman met een snorretje in, hij leek wel wat op de verdwenen Piet Waal. Het was te zien, dat sommige dienstplichtigen twijfelden wie tot schaamte was verplicht: zij of de jongeman. Maar de meesten twijfelden niet.
Met het bungelende machinepistool in de ene hand en in de andere het behulpzame geweer, strompelden zij nu over een smal zandpad tussen het groen. Argeloos tot in oorsprong brachten de vogels en insekten hun geluiden voort, bladeren bewogen in de zon, en enkele jongens schenen er door in verlegenheid te komen. Van de soldaten, die hun wapens op hen gericht hielden, keken ze naar de dieren en planten, en dan weer naar de soldaten. Misschien dachten ze even aan opstand om de inkongruentie op te heffen, aan een vuurgevecht, maar het is onwaarschijnlijk. De meesten hadden trouwens geen last van de natuur, alleen van hun been. De oneffen grond maakte het lopen nog moeilijker. Velen hijgden en steunden, en konden nog maar nauwelijks meekomen. Vooral achter Sander had iemand het te kwaad. De sergeant begon zich steeds meer te haasten, - híj scheen geen last te hebben van zijn wonden. Hij sloeg een blik op de kaart en verliet het pad.
Op het zachte mos tussen de stammen, waar de pijn in de grond wegveerde, fluisterde de wipneus plotseling:
‘Zeg, heb jij die dikke deur gezien met die wacht er bij?’
Sander knikte.
‘En weet je wat dat is?’ vroeg de jongen verder.
‘Nou?’
| |
| |
‘Atoomenergie.’ De jongen knikte met een onheilspellend gezicht.
‘Hoe weet je dat?’
‘Mijn vriend. Die is vorige maand gekeurd. Maar je mag er met niemand over spreken. Het is een natuurgetrouwe nabootsing van de bom. Ze zetten iemand voor een houten schot. Dan schakelen ze in, en door de hittestraling verdampt hij gewoonweg; het schot ook, - alleen waar zijn schaduw was, blijft er iets over. Asjeblieft. Nou? Wat zeg je daarvan?’
De eekhoorns zeiden er in elk geval niets van. Ze spiraalden snel om de stammen naar boven, keken eens rechts er omheen, keken eens van de linkerkant, en maakten zich ijlings uit de voeten, zwevend van kroon naar kroon.
De sergeant liep nu met de vinger op de kaart, aanhoudend de situatie vergelijkend. Zouden de eekhoorns er ook op staan? vroeg Sander zich af. Hij vroeg het aan de wipneus.
‘Hoe bedoel je, de eekhoorns?’
‘Nou, ik bedoel maar.’
‘Of ze op de káart staan?’
‘Ach...’
‘Hoe kunnen eekhoorns nou -’
‘Ja, hou je bek maar.’
‘Krijg de pest, brok idioot!’ De wipneus rukte zijn helm over de ogen en wendde zich woedend af.
Een ogenblik later weerklonk uit éen der achterste rijen een zwakke kreet. Een soldaat riep iets, en de sergeant kommandeerde halt. Hein Ankersmit lag op zijn rug, lijkbleek en rillend over al zijn leden. ‘Afgepeigerd,’ zei de soldaat.
De sergeant kwam naderbij; hij verbood de anderen te gaan zitten. ‘Kees!’ riep Hein met starende ogen. ‘Waar is mijn broer? Laat die spinnen los en haal de zon weg!’ kreunde hij plotseling en gebaarde door de lucht. ‘Dag vader, dat moe... moe... ja! ja! Kees, Kees, kom eens gauw! Kijk, daar! Er zit een gat in de hemel en er kijkt een balletmeester doorheen!’ Hij lachte, maar meteen liepen de tranen uit zijn ogen. ‘Kees, waar ben je nou?’ klaagde hij.
‘Hier, kijk maar. Kijk dan, Hein, hier ben ik.’
‘Kees! Kees! Ik lig op je te wachten, waarom kom je niet?’ Ineens zong hij, een kinderversje: ‘Blijf zitten waar je zit en verroer je niet!’ Het koortszweet glansde over zijn gezicht.
‘Laat hem maar terugbrengen,’ zei de militair in het vechtpak.
De sergeant knikte en wees een soldaat aan, die Hein over de schouder nam. Struikelend begon hij terug te lopen.
| |
| |
‘Ik moet bij mijn broer blijven,’ zei Kees beslist, en wilde de soldaat volgen.
De sergeant greep hem bij een schouder.
‘Jij houdt je mond en gaat op je plaats staan!’
Kees beefde en hief zijn machinepistool op, maar meteen had hij een vuistslag over zijn gezicht gekregen dat het bloed hem uit de neus sprong.
‘Grijp niet boven je macht, jongen,’ zei de sergeant bedaard. ‘Ga op je plaats staan.’
‘Kees! Kees!’ riep Hein uit de verte. Zijn helm was van zijn hoofd gevallen en lag op het pad, een beetje wiebelend.
De tocht werd hervat. Niemand sprak meer; toen Pleister iets zei, kreeg hij een scherpe uitbrander, waarop hij met een verongelijkt gezicht zweeg. Zijn platte helm droeg hij schuin op een oor. Na enkele minuten stopte de sergeant de kaart weg en beschreef met zijn armen een spreidende beweging achter zijn rug, terwijl hij langzamer begon te lopen en zich een beetje bukte.
Opgelucht dat er eindelijk een slot aan de pijnlijke wandelpartij scheen te komen, scharrelden de dienstplichtigen dooreen en vormden een breed front. Ze hadden de rand van het bos bijna bereikt. De sergeant liet zich op de grond neer en begon de laatste meters te kruipen in een kronkelende hagedissengang. Hij beduidde de jongens hem na te doen. Op Kuifs gezicht zag Sander een scheve grijns, waaruit blijken kon hoe belachelijk hij deze vertoning vond. De soldaten gingen eveneens liggen, maar kropen niet verder. Ze kontroleerden hun karabijnen en hielden ze losjes in de hand, het oog op de jongens gericht. De militair in het vechtpak ging tegen een boom zitten en stak een sigaret op.
Onmiddellijk grenzend aan de rechte, enigszins kunstmatige rand van het bos liep een begroeide greppel. De sergeant sprong er in en wenkte de dienstplichtigen. Sander kwam naast hem te liggen. ‘Geweren over de rand leggen!’ beval de sergeant met zachte maar scherpe stem. ‘Stenguns schietklaar bij de hand! Er mag geen woord meer gesproken worden.’
De jongens deden wat er van hen verwacht werd, gingen op de buik achter hun wapens liggen en zochten een houding voor het gewonde been. Met Sander en de sergeant in het midden, lagen ze ongeveer twee meter van elkaar af. Een breed grasveld, doorspekt met distels en ander onkruid, strekte zich voor hen uit. Twee- of driehonderd meter verder begon weer een bos, een grijsgroen naaldbos, waar geen struiken groeiden. Links en rechts, maar aan beide
| |
| |
zijden vele honderden meters verwijderd, werd het veld eveneens door bossen afgesloten.
‘We hebben inlichtingen,’ begon de sergeant weer, ‘dat de vijand hier recht tegenover ons tevoorschijn zal komen. Wie beweging ziet mag niet schieten, maar moet het onmiddellijk melden. Geschoten wordt er pas op mijn bevel. Alleen met de geweren! De pistolen worden op korte afstand gebruikt, als de vijand aanvalt.’ Hij keek op zijn horloge. ‘De juiste tijd van de aktie is niet bekend, maar we kunnen hem ieder ogenblik verwachten.’
Aktie? Vijand? Het was een greppel om in te vrijen, dacht Sander. Het gras was lang en van een zacht, onzedelijk ras. Kuif, tegen de helling liggend, steunde zijn hoofd op een hand en keek verveeld over het land. Hoe zou zijn haar onder de helm zitten? De golf moest nu toch wel platgedrukt zijn. Sander keek de rij langs. De meesten speurden ijverig tussen de bomen in de verte; Pleister trok een gezicht of hij direkt in slaap zou vallen. Misschien was Kees Ankersmit de waakzaamste van allen. Hij hield een hand aan zijn geweer, beschutte met de andere zijn ogen en tuurde met een van inspanning vertrokken gezicht de woudzoom af. Aan zijn broer scheen hij niet meer te denken.
Sander kreeg neiging om op zijn rug te gaan liggen en een zonnebad te nemen. Hij voelde een grote rust in zich trekken. Zijn been zweeg en de helm beschermde zijn ogen tegen de zon, maar was verder niet hinderlijk. Hij keek over het veld en naar de omringende bossen. Hij had de natuur nooit vrediger gezien dan nu. Nooit had zij hem meer omsloten en beschut. Geen geluid was te horen; alleen het gezang der vogels achter hem. Ze zongen tegen de stilte op en verdiepten haar slechts. De stìlte was te horen: een zachte drang op het oor, vol rust en geruststelling. Het was hem of er niemand anders meer bestond, of hij hier alléen lag, verkleed als soldaat in een zotte maar vergeten gril. De distels stonden opgeschoten uit de grond: klein en sterk als de eeuwigheid. Het gras vloeide heen naar de bossen, de bomen sprongen op naar de zon, die zich wentelde in het blauw als een man die zichzelf graag vergeet. Alles was in orde, alles was voortreffelijk en goed. Hij begon te soezen, en in een diepe stofwisseling voelde hij zijn verdriet en kwetsbaarheid uit zich wegvloeien...
Toen hij op zijn horloge keek zag hij, dat er al drie kwartier waren verstreken. Het was goed dat de vijand wegbleef. Hij kon niet meer komen, hij was al verslagen, smadelijk in de pan gehakt door de aarde waarop hij zijn onwaardige voeten had durven zetten. Sander
| |
| |
keek om. De soldaten lagen er nog steeds. Zij zonden hen in de rug schieten als zij weigerden op te rukken. Dat was oorlog. De vijanden. schoten elkaar in de borst, de bondgenoten elkaar in de rug in een nog gevaarlijker, omgekeerde vijandschap. Maar er kon geen oorlog zijn, de zon en de bomen verhinderden het; er was geen oorlog, nooit zou er oorlog zijn, nooit was er oorlog geweest. Oorlog was niet mogelijk, - een klein kind kon dat aantonen. De zon en de bomen verhinderden het.
Hij hijgde. Daar liep het, daar, in de verte tussen de bomen! Eer hij het wist had hij de sergeant aangestoten.
‘Wat is er?’
‘Daar! Een klein kind!’ Opgewonden wees hij er naar, maar het was of zijn vinger het wegduwde tussen de stammen.
‘Waar dan? Vlug!’
‘Het is weg, ik zie het niet meer. Het was een hollend jongetje, geloof ik. Niet ouder dan een jaar of vijf. Ik durf er een eed op te doen!’
De sergeant zag hem vorsend aan, en vroeg toen aan de anderen: ‘Heet er nòg iemand iets gezien?’
Niemand had iets gezien. Kees Ankersmit zei zelfs:
‘Ik acht het onmogelijk, dat er iets aan mijn aandacht ontsnapt zou zijn.’
De sergeant nam Sander weer op en wierp toen een korte blik naar achteren, naar de militair die tegen de boom zat. Hij zweeg en begon weer naar het bos te turen.
Toen Sander eveneens omkeek, zag hij twee ogen op zich gericht. Met uitgestrekte benen en gekruiste armen zat de militair hem te observeren. Op zijn gezicht was niets te lezen. Het was een rustig gezicht, maar ook een afwachtend gezicht. Met opgetrokken wenkbrauwen keek Sander weer voor zich. Hij was er zeker van: er had een kind gelopen, een jongetje waarschijnlijk; hij had het duidelijk gezien. Overigens liet het hem koud of ze hem geloofden of niet. Er was in ieder geval geen vijand, dat was nu bewezen, - kleine jongetjes speelden in de bossen aan de overkant. Wat hem betrof bleven ze hier de hele dag. De zon stond op haar hoogste punt, de helft van de dag was voorbij. De andere helft mochten ze hier blijven liggen, het zou een mooi besluit zijn.
Sander maakte de bovenste knoop van zijn uniform los en schoof zijn helm wat naar achteren. In zijn rug voelde hij de ogen van de militair, maar hij weigerde, het te laten merken. Hij keek naar een zwarte mier die het graswoud doorworstelde. Vroeger, dacht hij,
| |
| |
zou hij zijn loupe tevoorschijn gehaald hebben en de zon hebben gedwongen het dier in een hels punt te verzengen. Niets of niemand verhinderde dat, en de zon liet zich dwingen. Het kronkelde verkolend in elkaar, een sliertje rook steeg ten hemel, en dan was er alleen nog maar een punt zwarte as...
‘Van Halem, Kessel, Ankersmit en De Jong, - richten!’ hoorde hij de sergeant plotseling kommanderen.
Een opgewonden beweging heerste in de greppel. Verbijsterd zag hij de vier jongens het geweer aan de schouder leggen. Met een ruk keek hij naar de overkant. Er stond een man bij een den. Hij had iets in zijn handen. Een wapen? Was hij in uniform? Het was niet te zien. Hij keek om zich heen; misschien riep hij iets. Dat was niet te horen.
‘Vuur!’
De schoten braken los; een oogwenk later stortte de man voorover en bleef bewegingloos liggen. Na een paar sekonden zag Sander hem al niet meer. In zijn grauwe kledij vervloeide hij met de aarde.
‘Uitstekend,’ zei de sergeant. ‘En nu nog scherper opletten. Het gaat er om spannen.’
Niemand sprak. Pleister tuurde star naar het bos. Kuif steunde nog altijd zijn hoofd op zijn hand en bewoog zich niet; zijn gezicht kon Sander niet zien. Ja toch, Kees Ankersmit sprak. Hij wreef over zijn schouder en zei:
‘Weer een man minder. Geen enkele zal mij ontkomen. Ik ben er van overtuigd, dat het míjn kogel was die hem doodde.’
De andere drie begonnen verontwaardigd te protesteren, maar de sergeant sneed de beginnende twist met een snauw af.
‘Wie nog iets zegt, krijgt een handgranaat tussen zijn kiezen!’
Verbouwereerd keek Sander naar Ankersmit. Wat bezielde hem? Als een roofvogel spiedde hij weer naar de overkant. Nogeens voelde Sander zich bang worden, maar het was een andere angst, en een sterkere, dan een paar uur geleden in het wachtlokaal, na de oogkeuring, toen Hein er nog bij was geweest. Hein. Waar was Hein? Wat gebeurde er met Kees zonder Hein? Hij had zijn vinger aan de haan; nog even bewoog om zijn mond de triomfantelijke glimlach van zojuist, maar maakte snel plaats voor de gespannen verwachting naar een volgende man. Op zijn kin zat nog wat bloed van daarstraks. Verward wendde Sander zijn ogen van hem af, maar de angst bleef en groeide. In zijn oren schalde het geweersalvo na. Hij voelde zijn hart kloppen. Ginds stonden de dennen. De vijand had zich vertoond, weldra zouden er meer komen. Trillend keek hij naar het stille,
| |
| |
dreigende bos. Niets was daar nog betrouwbaar. Achter elke boom kon een scherpschutter hurken, wachtend op het sein tot de aanval. De schoten hadden hen verraden. Waarom kropen ze niet naar een andere plek? Dat kon makkelijk in de greppel. Diep in het bos naderden misschien al de tanks, langzaam en onhoudbaar: zware, onverzoenlijke manifestaties van... van wat? Van de vijand!
Sander omklemde zijn geweer. Hij was niet alleen. Zijn zakken zaten vol kogels, het pistool lag onder zijn bereik... De zon blakerde als een beest; geen zuchtje wind. Het bos stond onbeweeglijk. Sander greep zijn wapen nog steviger vast om het trillen van zijn handen te bedwingen. Met samengeknepen ogen keek hij over het land. Misschien... misschien was dat hele bos een geraffineerde list, een gigantische kamouflage! Misschien brak het direkt open als een muur, de bordpapieren bomen klapten tegen de grond, en uit een enorm, chaotisch komplex raderen en staal zou het vuur op hen af spuiten in een moordend oordeel, vliegtuigen stortten over hen heen temidden van vlammen, kogels en raketten, de lucht werd een baaierd van schroot, en een atomische zwam zou monumentaal komen te staan waar alleen hun schaduw behouden bleef...
En daar was het al! Een gieren, maar meteen een brullen hekste door de lucht, iets zwarts schoot achter hem vandaan, pal over de bomen en hun hoofden en ijlde boven zijn schaduw over het veld. Hij voelde nog hoe zijn broek doorweekte. Boven het bos steeg de jager in een felle stuip omhoog en liet iets los, iets lichtends, dat bleef zweven. De machine bleef stijgen en zwaaide dan in een hoge, achterwaartse boog terug.
‘Opgepast!’ siste de sergeant. ‘Van Dam, Meier, De Groot, Hagedoorn, Van Waveren ten Cate, - klaarzijn! Pistolen!’
Haastig zetten de jongens hun geweren tegen de glooiing en grepen de stenguns. Het scherpzetten was een kleinigheid.
‘Wachten op het bevel. Gaan zitten tegen de andere kant.’
Vier van de vijf vertrokken hun gezichten bij het veranderen van houding. Pleister niet. Half zittend, half staand tegen de helling, de pistolen voor de borst, wachtten zij af, hijgend en verhit.
Ver over de bossen verdween het vliegtuig als een donker onweer. De lichtkogel begon langzaam te dalen en af te drijven, heel stil, een tweede, onzekere zon, een geweldig teken, een wijsvinger...
Daar kwam het tussen de bomen vandaan, klein en hollend: het jongetje. Draafde als een laatste zingeving nader over de stille vlakte, het licht boven de bomen... Met een harde klap sloeg de sergeant
| |
| |
het geweer van Sanders schouder, waar hij het in een stuip had aangelegd, éen oog dicht...
Bevend met iedere vezel, maar nog niet huilend, greep Sander naar zijn hoofd. Zou hij geschoten hebben? Zou hij geschoten hebben? Met grote ogen, zichzelf niet meer, staarde hij naar het naderende jongetje. Het liep wat het kon. In de riem van zijn korte broek had het een houten sabeltje, in de hand een soldatenmuts van krantenpapier. Beduusd keken de dienstplichtigen van het jongetje naar de sergeant, en ook naar Sander. Het was nu vlakbij, blazend en kuchend van het harde lopen. Nu en dan sprong het over een steen of kuil en had al zijn aandacht nodig voor het terrein. De sergeant bleef zwijgen. Even later sprong het in de greppel en struikelde over Kuif, die onbeweeglijk met de kin op zijn hand lag. Het slaakte een korte kreet en plofte neer.
‘Brands! Fouilleren!’
Kuif draaide zijn hoofd om, zag de sergeant even aan en nam toen langzaam de helm van zijn hoofd. Hij legde hem op de rand van de greppel, trok de kam uit zijn sok en begon met voorzichtige vingers zijn haar te welven. De sergeant scheen nu geen tijd te willen verliezen en gaf woedend hetzelfde bevel aan de wipneus.
Deze greep het jongetje, dat hijgend en sprakeloos van verbazing om zich heen zat te kijken. Hij zocht in de broekzakken, waar hij nauwelijks zijn handen in kon krijgen, maar bracht slechts een stuk stopverf en wat kleverige zuurtjes aan het daglicht. Vervolgens betastte hij het over het hele lichaam.
‘Niks. Ik kan niks vinden.’
‘Vraag hem waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat.’
‘Waar kom je vandaan?’
‘Ja meneer.’
‘Waar kom je vandáan, vraag ik!’
‘Ja meneer.’ Het begon een beetje te lachen.
De wipneus maakte een hulpeloos gebaar naar de sergeant.
‘Waar ga je naartoe?’ vroeg hij toen.
‘Ja meneer!’ Het lachte nu met een breed gezicht en greep naar zijn sabeltje.
‘Kijk eens in die krant,’ beval de sergeant.
De wipneus vouwde de muts open, waarbij het jongetje onthutst toezag. Met een ruk keek hij op.
‘Een tekening!’
‘Geef door.’
Ieder sloeg er een snelle blik op, terwijl hij het doorgaf. Met blauw
| |
| |
potlood was een plattegrond van een gebonwenkomplex geschetst. Bij enkele punten stonden vraagtekens in rode cirkels.
‘Een oude truc,’ knikte de sergeant en dwaalde met een vinger over de tekening, terwijl hij knikte. Plotseling verfrommelde hij de krant en richtte zich tot het jongetje: ‘Ga maar terug en zeg dat het goed is.’
‘Ja meneer.’ Het jongetje sprong op en klauterde naar boven. Niet minder snel dan het gekomen was, begon het weer over het veld te rennen, soms over een distel springend.
Met scherpe ogen, een beetje voorovergebogen, zag de sergeant het na. ‘Vuur!’ riep hij. Toen was het enkele tientallen meters verwijderd. Het vijftal verstarde.
‘Vuur! Vuur!’
Pleister schoot al. Schokkend van top tot teen stond hij achter zijn razend blaffende pistool. De anderen volgden. Tot de rand toe vulde de greppel zich met het lawaai. Verderop begon de aarde te stuiven van de missende kogels. Het jongetje had een hoge sprong gemaakt, hoger dan het ooit in zijn leven had kunnen springen.
‘Genoeg!’
De vier hielden op, maar Pleister schoot door, aan zijn wapen vastgegroeid als een schuddend spook: het hoofd een beetje afgewend, maar met felle, verwoeste ogen. De aarde stoof nauwelijks bij hem. Plotseling begon weer een tweede pistool te ratelen, door het zijne heen. Het was Kuif. Hij stond overeind en schoot op Pleister. Maar tegelijk met Pleisters gil was er een harde knal. Het pistool viel Kuif uit de handen en zijn linkerarm bleef slap naar beneden hangen. Kreunend greep hij naar zijn schouder. Even later sprong de roodharige soldaat in de greppel, gevolgd door een tweede. Hij gaf Kuif een slag met zijn revolver en ze sleepten hem snel aan zijn benen weg.
Sander keek naar de konsternatie in de greppel, maar zij drong niet tot hem door. Pleister had een schampschot over zijn wang. Uit een brede, rose geul kropen dikke droppels bloed. Een andere jongen lag dubbelgevouwen over zijn stengun. Hij bewoog niet meer en werd ook weggedragen. De sergeant zei iets en de jongens namen hun posities weer in.
Ontzind keek Sander over het land. Aan gene zijde was het bos. De kronen der dennen stonden als gebalde vuisten op hun kale stammen. De distels klauwden uit de grond als de beschimmelde vlerken van gebrekkig begraven dieren. Als een week, rood bergje lag het jongetje in het gras... Ook de anderen waren bleek en
| |
| |
onrustig, maar Sander wist dat voor hen het gevaar nog militair was. Militair? Wie was de vijand? Sander groef zijn vingers in de aarde. Hij voelde het zweet op zijn voorhoofd meteen opdrogen in de onbedaarlijke hitte... In de bómen schuilde het gevaar! In de bomen zèlf! In het gras, in de aarde, in de zon, in het blauw van de lucht! Het bos barstte van dreiging omdat het een bos was. Het gras... het was gras en was vervloekt! De zon was zon en was vervloekt omdat het een zon was! Alles wat leefde daar op die aarde, en er in, en er doodlag, was vervloekt en vervloekt, en nogeens vervloekt! Het jongetje, het was kapot en doorweekte zichzelf in het gras, op de aarde, onder de hemel. Niets was er meer over. Hij begon te klappertanden en trok sidderend zijn handen terug terwijl hij naar het hoopje keek, en dan weer naar de distels, en naar het bos en in de lucht. Hij wist nog dat hij zich oprichtte en dat hij begon te huilen, met korte, luide snikken. Het gras en het jongetje... en hijzelf! hijzelf!
Toen sloeg alles ineen, als een katarakt smakte alles op elkaar: - alleen het gezicht van de sergeant was er nog, levensgroot en verkrampt... Hij greep er naar, legde zijn handen tegen de wangen, voelde het hoofd tussen zijn palmen...
‘Ik heb van haar gehouden,’ hijgde hij. ‘Ik heb van haar gehouden met alles wat ik was. En zij heeft van mij gehouden, net zo veel, net zo veel! Waarom is het weg? Zeg me waarom het weg is, meteen moet je het zeggen! Waarom was het er eerst en nou niet meer? Hoe kan dat? Op school... de wet tot behoud van energie... Of hebben we niet van elkaar gehouden? Hebben we het ons maar verbeeld? Nee, we hebben van elkaar gehouden, hoe kan het weg zijn? Zeg het! Spreek, spreek!’
Hij begon de sergeant te schudden en te slaan, maar hij kreeg een klap en tuimelde opzij. Hij merkte het niet, hij sprak door, tegen de aarde nu, die vlak voor zijn ogen was, - sprak met haastige woorden, hees, koortsachtig in het zand kijkend...
‘“Ik houd onzegbaar veel van je,” heb je me geschreven. Ik heb fouten gemaakt, jij hebt fouten gemaakt, maar dan kan het toch nog niet weg zijn! Het is weg bij je, ik weet het! Hoe is dat mogelijk als het onmogelijk is? Het kàn niet weg zijn, en het is er niet meer! Je hebt ijzer met handen gebroken. “Wat heb ik met jouw genie te maken? Ik leef als mens tot mens met je. Voor mij is het korruptier!” O god, je had gelijk, maar dat neemt toch niet weg, dat neemt toch niet weg! Er kan toch niets vergaan! We hielden toch niet alleen van elkaar dankzij onze goede eigenschappen, maar toch ook ondanks
| |
| |
de slechte! Of niet? Of kan dat niet? Het kan niet ànders! “Ik zal altijd voor je zorgen,” heb je geschreven met je eigen handen; ik weet het allemaal uit mijn hoofd, maar ik hegrijp het niet. Ik wil het begrijpen, ik moet het begrijpen! “Liefje, word ook menselijk en groot in je gewone leven.” Je had oneindig gelijk, en ik zóu ook, ik zóu ook, - waarom heb je niet gewacht, vijf jaar, tien jaar, mijn hele leven, als je van me hield? Hield je dan toch niet van me? Het moet toch! “Al had je me in de steek gelaten als ik zwanger van je was, nooit had ik het weggemaakt, nooit!” Dat heb je toch geschreven, Ena? “Omdat de liefde die tussen ons was nooit met een ander terugkomt.” Ja, je hield van me. En nu niet meer! Maar dan... maar dan is het toch hetzelfde of je van iemand houdt of niet? Als dat kan dan maakt het toch niks meer uit, dan is het toch hetzelfde?’ ‘Beheers je en schei eindelijk eens uit over die meid,’ siste de sergeant. ‘Houd het bos in de gaten. Het is oorlog, dat is belangrijker!’ ‘Dat is hetzelfde,’ steunde Sander met zijn gezicht in het zand. ‘Er is geen enkel verschil. Maar het kan niet!’ riep hij plotseling. ‘Ik loochen het omdat het onmogelijk is! “Ik ga nooit van je weg, ik laat me door niemand kopen, ik werk me nog liever kapot!” Nou, god in de hemel! Het is gelogen! “Sander, ik houd van je, geloof mij; anders was ik nooit teruggekomen, al had je mij 100 brieven geschreven.” Toen ben je teruggekomen, ja, maar de volgende keer ben je niet teruggekomen. Ik heb je brieven geschreven, eerst nuchter en toen dronken, en ik weet dat je me uitgelachen hebt, Ena, toen je ze ontving! Nou, god in de hemel, god in de hemel!’
Hij richtte zich op en kon bijna niet meer uit zijn ogen kijken van vermoeidheid. De militair in het vechtpak hurkte bij hem neer en zag hem oplettend aan.
‘En verder?’ vroeg hij.
‘Ik ben zo moe. Ik weet het niet meer. Waarom vraagt u er naar?’ Knikkebollend zag hij hem aan.
‘Vertel nou maar. Ga maar door.’
Even was er iets van een glimlach om zijn mond, waaraan Sander zich vastklampte. De militair ging staan en richtte hem onder zijn oksels op. Nooit eerder had hij zich zo slaperig gevoeld. Als onwillig gereedschap moest hij zijn benen dwingen uit de greppel te klimmen. Ze liepen tussen de waakzame soldaten door en wat verder beduidde de militair hem, te gaan zitten. Slap liet hij zich op het mos vallen. Nog steeds zweemde de mond naar een glimlach: vriendelijk of honend, dat was niet te zien.
‘Nu?’
| |
| |
‘Als ze naar me verlangde,’ begon Sander weer, terwijl zijn ogen langzaam dichtvielen, ‘dan... dan keek ze me van onderuit aan en zei: “Tzt.” Ik verlangde ook naar haar, maar ik deed niets. Niet altijd, maar soms deed ik niets. Waarom niet?’ Even opende hij zijn ogen en zocht die van de militair, maar meteen zakten ze weer dicht. ‘Ik wilde haar toch niet kwellen. Psychologisch... ik... Misschien dat ik wraak... Waarom deed ik niets, terwijl ik toch ook wilde en zo veel van haar hield als maar kon? Soms... bleef ze slapen, stiekem, niemand mocht het weten... “Waarom moet ik toch altijd sluipen als een dief in dat huis? Ik ben toch al je vrouw en heb toch niemand iets aangedaan! Waarom moet dat vieze gedoe toch? Ik voel me er doodongelukkig onder...” Dan werd ze soms wakker en wilde een sigaret roken, maar ze kon geen lucifers vinden. “Vuurtje hebben,” zei ze dan terwijl ze naakt door de kamer scharrelde. Ik hield me slapende, ik zei niets, ik hielp haar niet. De lucifers lagen onder het kussen. Waarom hielp ik haar niet? Ik hield zo veel van haar dat ik... Ik hield me slapende, ik haalde diep adem en hield mijn ogen dicht... net of ik sliep... en zij dwaalde door de kamer... op zoek naar vuur... en ik... ik sliep... ik...’
...Achter in een kamer, een bedompte, onbekende kamer, zit Ena; haar haar is afgeknipt en modern gekapt.
‘Het staat je goed,’ zegt Sander. ‘Het staat je netjes. God in de hemel!’ Hij wiekt met zijn armen alsof hij wil gaan vliegen.
‘Dat van mijn zeventiende jaar was vreselijk,’ zegt Ena. ‘Dit is veel vreselijker.’
‘Dat was ook een genie, hè, die manke joegoslaafse spion?’
‘Ach, Sander.’
‘Ik weet er alles van!’
‘Toen heb ik voor de spiegel gedanst van pijn, dat weet je toch?’
‘Houd je van me, Ena?’
Ze trekt een kam uit haar schoen en begint te kammen. Haar haren zijn plotseling rood geworden.
‘Je hebt me met vork en mes leren eten, Sander, ik heb veel aan je gehad. Hoe kan ik nog van je houden?’
‘Wie is die man daar?’
‘Dat is mijn man nu. Hij doet zaken, die niemand begrijpt. Hij heeft een groot inkomen.’
‘God in de hemel! God in de hemel!’ Wiekend slaat hij om zich heen. ‘Met huurauto's naar de Rivièra, hè? Dood aan alle chauffeurs! Ik ga je vermoorden!’
‘Sander, schat!’ Ze hangt om zijn hals en kust hem.
| |
| |
‘O Ena, Ena, lieveling, donderkopje, waarom hebben we elkaar zo lang alleengelaten?... Ena, kom! Kom!’
‘Hier?’
‘Ja hier. Meteen. Kom!’
‘Tzt.’
‘Tzt, tzt! O Ena... Ena, Ena, daar zijn de spionnen! Vlug! Er wordt geschoten, het jongetje is al pudding met frambozensap!’
‘Mijn jongetje?’
‘Ik ben een schoft, ik ga het zeggen... Hoer, hoer!’
‘Adoe, adoe. In Nice draagt geen enkele vrouw broekjes.’
‘Pest, wraak, dood, verderf aan alle mannen! Ena, je laat me alleen, je weet niet wie ik ben en wat ik tegemoetga!’
‘Hahahahaha!’
Ze lacht fel en lang, tot het langzaam overgaat in morse-tekens, lage en hoge, een ogenblik spreekt een diepe stem uit de Balkan, dan is er luide dansmuziek...
Sander sloeg zijn ogen op. Achter een schrijftafel zat de militair in het vechtpak met zijn hand aan de knop van een radio. Hij knikte afwezig naar Sander, toen hij zijn ogen ontmoette. Sander lag languit op een divan; zijn helm had hij niet meer op en zijn uniformjas was gedeeltelijk opengeknoopft. Buiten de kamer hoorde hij schreeuwen en schieten. De militair luisterde naar de muziek: een makkelijk aansprekende deun, die steeds feilloos oploste.
‘Daar moet je een prettig gevoel van krijgen,’ zei hij, ‘van al die harmonieën. Ik wordt er alleen maar gemelijk van. Er is geen avontuur meer aan die muziek.’ Hij draaide het toestel af. ‘Hoe is het met Ena?’
Sander richtte zich op en leunde tegen de muur. De wond in zijn been schrijnde. Op een elektrische klok zag hij dat het vier uur was. Hij wreef over zijn gezicht.
‘Als de dromen er maar niet waren,’ zei hij. ‘Eigenlijk heb ik er al mee afgedaan, maar die dromen...’
‘Wat heb je gedroomd?’
Sander probeerde het zich te herinneren.
‘Ik weet het niet meer,’ zei hij na een ogenblik. ‘Onzin natuurlijk.’ Plotseling zag hij de militair aan. ‘Waarom ben ik hier naar toe gebracht? Wie bent u eigenlijk?’
‘Militair. Hoezo heb je er eigenlijk al mee afgedaan?’
‘Omdat mijn Ena dood is.’ Hij wachtte even en tastte naar zijn been. ‘De Ena van nu verwijt ik alleen de moord op de oude. Maar
| |
| |
misschien is dat onrechtvaardig; dan verbindt geen enkele band me meer met haar.’
‘O nee?’ informeerde de militair met een lachje. ‘Of misschien toch die, dat haar lichaam hetzelfde is gebleven?’
Sander haalde zijn schouders op.
‘Als ze wèrkelijk dood was, zou alles natuurlijk veel eenvoudiger zijn. Dan had ik niet meer met Ena te maken, maar met de dood. Die kan ik aan. Het leven niet.’ Weer wreef hij over zijn gezicht. Het spreken viel hem moeilijk; de slaap had zijn vermoeidheid nauwelijks weggenomen. ‘Daar gaat het geloof ik om, - niet om Ena.’
‘Misschien is het je redding dat je zo'n slimme theoreticus bent, al ruikt het wat muf.’ De militair bladerde in een cahier en maakte een aantekening. ‘Ga eens door. Waarom vermoord je haar niet?’
Verwonderd zag Sander hem aan.
‘Dat lijkt me duidelijk,’ zei hij. ‘Omdat het probleem “Ena” dan niet vervangen zou worden door het probleem “dood”, maar door het net zo vermaledijde probleem “Broodman”. Zo is er niet uit te komen. Er is helemáal niet uit te komen. Het is allemaal drab. Drab en nogeens drab.’ Hij zweeg even. ‘Ik schaam me niet voor wat ik daarstraks verteld heb,’ begon hij weer. ‘Het is met iedereen hetzelfde, met haar ook. Soms zei ze, dat ze een gevoel had dat ik later lam zou worden. Dat hóopte ze natuurlijk. Dan zou ze me duwen in een karretje en pas goed voor me kunnen zorgen, zei ze. Ik weet dat ze dan niet meer naar me om zou kijken en met andere mannen zou gaan. Toch hield ze van me. Het is niet zo, dat ze níet van me hield omdat ze die dingen hoopte en zou doen, maar ze zou ze doen niettegenstaande ze van me hield.’ Weer zweeg hij even. ‘Drab,’ zei hij weer. ‘Alles is er door aangetast, alles wordt er door verpest.’ De militair stootte de kogels uit het magazijn van zijn revolver en begon ze met zijn zakdoek op te poetsen.
‘Drab?’ heerhaalde hij, als was hij er met zijn gedachten eigenlijk niet bij. ‘Waarom zo pessimistisch? Er is toch ook geluk op de wereld? Er zijn toch mooie dingen in het leven? Bloemen en kunst en zo? Er bestaat toch ook nog wel menselijkheid? Je moet een beetje positiever zijn.’
‘Poetst u ze iedere dag, meneer, uw kogeltjes?’
Lachend keek de militair op.
‘Heel goed,’ zei hij met een brede grijns. ‘Maar niettemin!’ Hij hield een kogel tussen zijn vingers omhoog, zodat het staal schitterde. Plotseling zag hij Sander strak aan. ‘Het gaat er niet zo zeer
| |
| |
om hoe het ìs, maar om hoe je het wilt zien. Een naakte vrouw is mooi en aantrekkelijk, als je haar maar niet wilt zien als een zak vel, volgepropt met ingewanden en knoken. Het éen sluit het ander niet uit: de kennis van het éen is zelfs nodig om het andere in stand te houden. Maar je moet van blikrichting kunnen veranderen, je moet opgewassen zijn tegen je kennis, - zonder haar te verloochenen natuurlijk. Net als een chirurg. Een chirurg die geen vrouw kan zien of hij gaat haar met zijn mes te lijf, die is geen chirurg meer maar een moordenaar. De chirurg komt thuis en kust zijn vrouw. Bedriegt hij zichzelf? Welnee! Kust hij spierbundels en celweefsel? Welnee! Hij kust zijn vrouw!’
‘O ja?’ vroeg Sander en leunde met een ruk voorover. ‘Zijn vrouw? En als zij nu eens juist uit het bed van een ander kwam? Wat dan?’ De militair zuchtte en begon zijn revolver weer te laden.
‘Het is allemaal bedrog!’ riep Sander. ‘Toen ze me op school vertelden dat de mens uit cellen bestaat, zo mooi en ingenieus, toen voelde ik al dat ik werd bedrogen. Zo mooi en makkelijk is het niet! De cellen zijn hoogstens de begrenzing. Hij bestaat uit celinhoud, uit protoplasma, uit slijm, uit drab! Waar we geen donder van weten en waar àlles mogelijk is! En daarom zijn we geen redelijke wezens, maar slijmballen!’
Met een klap legde de militair zijn revolver op tafel.
‘En daarom noem ik me ook niet psychiater, maar militair. Om misverstand te voorkomen en om te kunnen handelen. Je bent verder heen dan ik dacht. Je hebt gelijk. We vergeven het niemand als we van hem houden. Alles spreekt zichzelf tegen. Je hebt volkomen gelijk, er is alleen tot jouw konklusies te komen, - maar toch weet ik dat je ongelijk hebt. Ik weet alleen niet waarom ik het weet. Je hebt gelijk dat de psychologie op de mestvaalt ligt. Ze is alleen nog maar goed als handleiding voor de familieroman en om mensen in de huiskamer te begrijpen. Ach, zelfs dat niet eens, juist dat niet! Alles is mogelijk bij de mens, dat weten we nu. Er is geen touw aan hem vast te knopen, behalve om hem op te hangen. En alles is terug in de smeltkroes: de godsdienst, de filosofie, de wetenschap, 't Zal me benieuwen wat er uitkomt,’ zei hij plotseling op andere toon.
‘Ik heb er grote verwachtingen van.’
‘Nou, dat vind ik interessant!’ riep Sander. ‘Dat vind ik bijzonder interessant! Maar het interesseert me geen lor! Wat schiet ik er mee op met die evolutie van het menselijk denken, waardoor u zo geboeid wordt? Straks komt er een mooi nieuw instrument uit die smeltkroes van u, een wapen tegen de feiten, en dan bent u weer tevreden.
| |
| |
Maar ik neem de feiten niet! Nooit en nooit zal ik ze nemen! Zolang ik de dingen in het leven niet kan dwingen te bestaan zoals ze hier bestaan,’ schreeuwde hij en sloeg tegen zijn voorhoofd, ‘zolang zal ik niet tevreden zijn! Nooit!’ Ineens leunde hij weer slap tegen de muur. ‘Ik ben gekwetst,’ zei hij.
Nu zag hij ook de sergeant, die was binnengekomen en zwijgend bij de deur stond.
‘Gekwetst?’
‘Dat is me door Ena duidelijk geworden. Ik ben altijd gekwetst, - door iedereen, door alles.’
‘Ah!’ riep de militair met het gezicht van een ontdekker. ‘En nu wil je je gaan rehabiliteren, is het niet? En hoe zul je dat doen? Laat ik je eens goed aankijken... Door de roem, hè?’ Hij barstte in lachen uit. ‘De roem als wraakneming dat je bent gekwetst in je menselijkheid of in je ijdelheid, om het even. Door je ouders, je school, je vrindjes, je buren, je Ena. Je wilt gaan heersen! Mooi zo. Maar als je dan eindelijk zo ver bent, gesteld dat het je lukt, dan zul je zien dat de onderwerpen van je wraak je koud laten, en daarmee wordt dan die wraak en dus je roem zinloos, en je zult jezelf terugvinden nog verlatener, nog eenzamer, nog wanhopiger dan je nu al bent!’
Hij begon weer te lachen en betrok ook de sergeant in zijn vrolijkheid, die knikte alsof hij er meer van wist.
‘Wanhoop, wanhoop, wanhoop,’ zei de militair opgewekt en schreef in zijn cahier. ‘Die danserij van hem in de overvalwagen, niks anders dan wanhoop was het... Ziezo, Broodman, en wat nu? Redding zoeken in het leven van alle dag? Tuintje wieden? Kanijnen fokken? Postzegels verzamelen?’
Sander hield zijn handen voor zijn gezicht. Iets ergers dan dit had hij hem niet kunnen aandoen. Toch gaf hij antwoord.
‘Er is niets overgebleven. Het gaat niet om de oorlog, niet om Ena, maar om de uiteindelijke nederlaag achter àlles. Misschien zal ik niet eens meer kunnen biljarten. Misschien is de wiskunde nog iets, daar heb ik aanleg voor. Of het maken van mooie dingen?’ Hij schudde zijn hoofd achter zijn handen. ‘Er blijft niets over. Het is tenslotte allemaal willekeur en bedrog, bij de axioma's al. Alles heeft schurft. Ik wou dat ik dood was.’
‘Waarom maak je je dan niet van kant, mijn zoon?’
‘Omdat ik niet sterven kan. Ik heb aan al die dingen allang gedacht. Ik zit gevangen tussen mijn geboorte en mijn dood. Met geweld ben ik het leven ingeduwd, ik schreeuwde al protesten toen ik nog maar
| |
| |
half tevoorschijn was gekomen, heeft mijn moeder me verteld. Met geweld zal ik er ook weer uitgeduwd moeten worden. Intussen zal ik moeten zien hoe ik het uit kan houden.’
‘En hoe wil je dat inkleden?’
In een hulpeloos gebaar haalde Sander zijn handen van zijn gezicht weg.
‘Misschien door me uit te spreken, - zoals nu, - tot ik er bij neerval.’ Hij liet zijn armen naast zich neerploffen en bleef bewegingloos zitten.
‘Wat denk je, sergeant,’ vroeg de militair, ‘is dit romantiek in reinkultuur of juist niet meer?’
‘Ik zou het u niet kunnen zeggen, dokter.’ Zijn mond krampte terwijl hij naar Sander keek; er was een glans in zijn ogen. ‘Kan ik hem meenemen voor de praktijkkeuring? De anderen zijn al bezig.’
‘Nee, ik vrees van niet; je zult hem moeten missen.’
De sergeant knikte en salueerde. Na nog een blik op Sander ging hij de kamer uit. Van de gang gulpte weer schieten en geschreeuw naar binnen.
‘Luister, Broodman,’ hernam de militair, ‘sta op en knoop je uniform dicht. Je bent een hopeloos geval voorshands. Het was kinderspel wat jij hebt meegemaakt. Wij voeren hier alles langzaam op: wij gaan psychologisch te werk, mag ik wel zeggen. Maar jij kon dáar zelfs niet tegen. Aan het martelen en de hele rest kom jij niet eens toe. Ik moet je tijdelijk ongeschikt verklaren. Koekeloer nog maar eens rond in het leven, misschien is het allemaal wel niet zo erg.’ Hij krabbelde in zijn schrift, vloeide af en sloeg het dicht. Vervolgens vulde hij een papiertje in en gaf het aan Sander. ‘Dat is voor de poort.’
Hij steunde zijn ellebogen op tafel en zag toe hoe Sander het in zijn borstzak stopte.
‘Wat wil je later worden?’ vroeg hij.
Geälarmeerd keek Sander hem in de ogen. Wat was dit? Hij voelde iets in zich kantelen: een geweld, het spreidde en verhief zich. Hij begon te hijgen en steunde ook op het bureau. Wat gebeurde er in hem? Plotseling vertrouwde hij niets meer. Wat was dat voor injektie, dacht hij ineens, die hij in zijn bewusteloosheid had gekregen? Begon zij te werken, of werkte zij uit? Weer hoorde hij de vraag, zo achteloos gesteld. Onafgewend keek hij de militair in de ogen, die een beetje terugweek. Bruine ogen, star maar zonder houvast. Nergens een punt waaruit de rest, moord en nederlaag, een
| |
| |
zin kreeg. Nergens een man met een baard, een god, een kwibus, die het kon bekrachtigen, - en geen vrouw te zien, zo ver het oog reikte... In twee woorden àlles te kunnen zeggen, àlles te kunnen doen! Yehe Aur!
‘God,’ zei hij, terwijl het angstzweet hem uitbrak.
Verbijsterd keek de militair hem aan.
‘Thomas à Kempis,’ knikte hij toen. ‘Nu ja, in zekere zin kan het christendom -’
‘Niks christendom!’ schreeuwde Sander verwoed en sloeg zijn vuist op tafel. ‘Godworden!’ Met een snelle beweging griste hij de revolver van het blad en richtte hem op de militair. ‘En nu vervoegen!’ schreeuwde hij bevend. ‘Ik word God, jij wordt God... en vlug een beetje!’
‘Jij wordt God...’ hakkelde de militair met zijn handen omhoog.
‘Hij wordt God... wij worden God, - jullie worden God, - zij worden God...’
De verleden tijd wist hij uit zichzelf, maar bij de onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd moest Sander hem weer helpen en toen bij alle andere tijden, terwijl hij zijn lippen meebewoog. De militair sprak monotoon, onafgebroken in de loop van het pistool kijkend. Gelijdelijk kwam er een extatische verstarring over hem, en bij de voltooid tegenwoordige tijd begon hij langzaam voor- en achteruit te bewegen. Misschien zou hij zijn levenlang kunnen voortgaan met vervoegen, zonder het te merken. Steeds zachter werd zijn stem, maar hij hield niet op. Ophouden liet Sander hem pas bij de vragende wijs van de voltooid verleden toekomende tijd. Zelf moest hij zich losrukken. Hij wilde het pistool op tafel gooien, maar hij deed het niet en verliet haastig de kamer, terwijl de militair langzaam voorover zonk: met geheven handen en prevelende lippen, - als een biddende moslem...
Met het vage idee misschien iemand te kunnen helpen, rende hij door de gang. Op de volgende hoek klonk geschreeuw en doffe klappen. Hij maakte een knoop van zijn uniform open en stopte zijn rechterhand met de revolver er in, op de plaats van zijn hart. Struikend kwam een jongen in ondergoed om de hoek gestrompeld. Sander herkende in hem éen der dienstplichtigen, die al eerder wegens geslachtsziekte of tering waren afgekeurd. Achter hem aan kwam een drietal in uniform, waaronder de wipneus. Om het hardst bebeukten ze zijn rug met de kolven van hun geweren. Twee ongewapende soldaten met sigaretten tussen de lippen slenterden mee.
‘Juist,’ diep de ene, de halfnaakte, ‘jullie leren het al. Zó maak
| |
| |
je gevangenen, - niet van dat slappe gedoe. Vergeet nooit dat het een vijand is, een schurk, een afgekeurde!’
Sander drukte zich tegen de muur en liet ze passeren. Het zou zinloos zijn, hiertegen iets te ondernemen. Niemand lette op hem; toen ze voorhij waren, liep hij snel verder. Iemand helpen was niet mogelijk in dit gebouw. Hij moest zo snel mogelijk maken dat hij er uitkwam. Soms dacht hij een gang of kamer te herkennen, maar twijfelde dan weer. Inlichtingen vragen leek hem niet raadzaam. Achter verscheidene deuren werd gebruld en gegild, soms van woede, soms van pijn.
Plotseling kwam hij bij de marmeren trap, die hij na zijn bewusteloosheid was afgedaald. Zij herinnerde hem aan zijn been, maar het was hem of er nooit in geschoten was. Hij ging naar beneden en even later passeerde hij het magazijn; de oude korporaal was nergens te zien. Moest hij zijn uniform afgeven en zijn kleren terugvragen? Hij aarzelde niet lang: iedere tijdverspilling kwam hem nutteloos en gevaarlijk voor. De ozon-lucht was nu sterker dan vanmorgen. Met diepe teugen snoof hij haar op, maar ze was te scherp en hij hoestte even. De bewaker van de atoomzaal hurkte op de grond en tuurde geboeid naar een probleem in een leren schaakboekje. Juist toen hij de deur passeerde, werd zij geopend en langzaam kwam Kees Ankersmit naar buiten. Hij liet zijn hoofd hangen, maar zijn droefenis scheen niet zeer doorleefd. Met opgetrokken wenkbrauwen en ietwat grinnikende ogen keek hij op de vloer. Onder zijn arm had hij een zwartgeblakerd silhouet met een naar boven wijzende arm. Zo snel hij kon maakte Sander zich uit de voeten. Juist toen hij de volgende hoek omsloeg, weerklonk een zware slag en een deur werd opgezogen door de detonatie. Rook en kruitdamp gulpten de gang in. Sander keek naar binnen en zag een met ijzer beslagen vertrek. Achter een borstwering van zandzakken hurkten verscheidene dienstplichtigen en enkele soldaten.
‘Ja, ze zijn best, die eieren,’ zei een soldaat en verdween in de rook. Even later doemde hij weer op. In zijn linkerhand had hij wat rode hersenen: darmen van het hoofd, waardoor eens moeizaam gedachten werden geperst. In zijn andere hand, tussen duim en vinger, had hij... wat had hij daar? Een stukje vel met wat haar er op, het leek wel een snorretje: een schichtig snorretje. Lachend keek hij om zich heen en zwaaide het heen en weer.
Verderop, dicht bij de eetzaal, werd onder toezicht van de roodharige soldaat eveneens iets ondernomen. Daar, in een kleine hall, stond Kuif geboeid tegen de muur, het haar over zijn voorhoofd.
| |
| |
Zijn linkerschouder hing een decimeter lager dan zijn rechter-, en daar was zijn uniform doorweekt van het bloed. Zijn ogen waren met twee lange, vertikale pleisters dichtgeplakt. Gebroken stond hij tegen de muur. Tegenover hem schreeuwde Pleister een bevel, en vijf andere dienstplichtigen, op een rij naast elkaar, legden het geweer aan de schouder om zich te bekwamen in de kunst van het fusilleren. Toen de schoten daverden was Sander al buiten.
Hijgend liep hij over de binnenplaats. Nog konden ze hun gang gaan, daar in de gebouwen, maar het laatste woord zou aan hèm zijn! Het was hem of hij zodadelijk op zou stijgen, heenzweven over de daken en hekken naar een nieuwe bestemming. Het was niet nodig. Ook te voet zou de poort voor hem opengaan, - hij was tijdelijk ongeschikt verklaard, hij had uitstel voor onbepaalde tijd: hij zou haar weten te gebruiken. In tijd van oorlog zou hij nieuwe, ongekende vervoegingen voor zijn werkwoord gereed hebben. Achter hem klonken snelle voetstappen, maar hij keek niet om. Misschien bracht men hem zijn kleren achterna; niemand kon hem iets maken. De revolver op zijn hart wilde hij wel teruggeven. Daar was de poort al.
‘Ik zal je helpen, Broodman.’
Snel draaide hij zich om en staarde in de loop van een karabijn, - daarachter de sergeant, daarachter de gebouwen op de verlaten binnenplaats.
‘Ik zal het je makkelijk maken en -’
‘Nee!’ schreeuwde Sander en liep met gespreide armen op hem toe.
‘Ik ben -!’
De kogel floot al langs zijn oor, eer hij het schot nog hoorde. Een moment had hij de sergeant zien weifelen, maar toen zien krampen met zijn mond. In zijn rechterhand voelde hij ineens de revolver en hij schoot al voordat hij had gericht en schoot nog door, met wijd open ogen, toen de sergeant al met het gezicht op zijn karabijn lag. Het pistool begon te ketsen en hij stopte het weer in zijn uniform. Snel nam hij de karabijn onder een arm en begon het zware lichaam achteruitlopend over de tegels te sleuren. Hij keek niet om, ook niet toen hij met korte pasjes in de nauwe doorgang tussen de twee laatste gebouwen kwam. Even later vulde hij met de sergeant de keurige rij soldaten aan, die daar lag. De karabijn slingerde hij omhoog in de dakgoot, wat bij de eerste poging lukte.
Hij moest tegen de deur van het wachthuisje kloppen eer de soldaat naar buiten kwam. Deze scheen niets gemerkt te hebben. Na een
| |
| |
blik op het formulier van de militair, opende hij onmiddellijk de poort.
Meteen toen zij achter hem dichtsloeg, liet Sander de revolver vallen en knoopte zijn jas dicht. Hij merkte plotseling dat het koeler was geworden. Weifelend bleef hij staan bij de snelverkeersweg en vroeg zich af, welke kant hij op moest. Hij besloot zich midden op straat op te stellen en de eerste de beste auto aan te houden, die langs mocht komen.
Hij ging op de witte streep staan en wachtte af. De lucht was betrokken en het regende een beetje. De natuur ging haar eigen weg; zij mocht regenen wat hem betrof, hij wilde haar niet dwingen. Hij zou zich ook niet meer door háar laten dwingen... De sergeant lag nu stil in het gelid, gaf acht tegenover zijn dood. Ik ben gerechtigd het mezelf te vergeven en het te vergeten, dacht Sander. Het was een nasleep... Hij keek naar boven en voelde de regen over zijn gezicht tasten. Vaarwel Ena, dacht hij, - ik ben verslagen en heb gewonnen. Niemand kan het ongedaan maken. Het had alleen een binnenkant, nu ook een buitenkant. Ik heb mijn bewusteloosheid bewust gemaakt; het is weg, het is overal...
Hij keek de betonnen baan af. De eerste auto kon niet meer lang op zich laten wachten. Hij had zijn uniform nog aan: men zou hem wel dadelijk meenemen.
|
|