| |
1-2 Zesde jaargang 1953
| |
| |
| |
[Alfred Kossmann: gedichten]
Alfred Kossmann
De goochelaar spreekt
Dit verfoeilijke bestaan!
Ik vecht iedere avond in schelle nood
Voor de illusie van een surplus,
Voor de waan dat ik aldus
De stap maak van ons naakte vergaan
Naar het onvolgbare, naar het volmaakte,
Maar de tien ballen, die ik in mijn mantel verberg,
En de bloemen van ganzeveer en lood
Voortover uit het graf van mijn kleed, van mijn hand,
Al het dode dat ik aanraak met mijn staf,
| |
| |
De verlossing
Mathilde zei: ‘Mijn oren zijn mijn ziel,
Ik geef niet om mijn buik en mooie ogen.
Zolang het haar over mijn oren viel
Heb ik de wereld en mijzelf bedrogen.
Nu ben ik vrij en naakt. Kijk naar het deel
Dat zo verrukkelijk wegwijkt van mijn wangen
En dat ik draag met brokken in de keel
Omdat het fluistert van een fraai verlangen.’
Zo sprak zij en zij leefde in die zin
En trouwde in die zin een diepe schilder.
Zeer mild en zeer voorzichtig was hun min
En in de bruidsnacht werd die enkel milder.
Hij zei terwijl hij speelde met haar borst
En haar bevrijdde van haar nauwe kleren:
‘Ik heb naar jou met lijf en ziel gedorst
En zal mij nimmer, nimmer van je keren,
Zolang je ogen, blauw en groot en rein,
Mij de opwindende sensatie schenken
Dat zij maar nauwelijks aanwezig zijn
En dat zij zelf niet weten wat zij denken.’
Mathilde zweeg, lag stil, nam een besluit,
Steeg uit haar bed van zedeloos begeven,
Greep naar een haarspeld, stak haar ogen uit
En snikte: ‘Altijd wint dit reedloos leven.’
Toen ruisten vele deftige engelen neer
En zongen: ‘Droef is heel dit aards gewemel.’
Wiekslaand en kussend, kussend keer op keer
Trokken zij haar aan de oren naar de hemel.
| |
| |
| |
Twee aria's
1
Walgelijk is het leven van een kind,
Het is altijd onderworpen, het wordt altijd behandeld
Niemand neemt de eenvoudigste beleefdheid in acht
Wanneer het iets zegt of vraagt,
Ze praten over je alsof je een hond bent die niets kan horen,
Ze duwen je weg wanneer ze hun vervloekte ruches dragen,
Ze huilen boven je hoofd als ze zich willen beklagen
En ze denken dat je het niet begrijpt.
Alles merk je op en zij merken niets,
Je ziet hun ontrouw, hun bedrog,
Je hoort hen over je vader praten als hij er niet bij is,
Maar bespeuren zij dat je 's nachts wakker ligt
En hen met open ogen haat
Omdat zij kletterend lachen op de gang?
Ze lachen, lachen, ze ruisen lachend voorbij.
| |
| |
2
Zacht, onderdanig zijn de zwakkelingen,
Ze nemen je de woorden uit de mond,
Maar ieder woord waarvan zij denken dat je het wilt horen,
Ieder woord van vleierij, van bewondering, van liefde,
Ieder gebaar van instemming, iedere kus,
Iedere stap die ze gewillig voor je doen,
- Alles bergen zij in het moeras van hun herinnering,
En zij voegen er je liefde bij, je goede woorden,
De dingen die je voor hen deed, het gebaar
Waarmee je de hand op hun haar legde, je nachtelijk fluisteren,
En eensklaps werpen ze het met handenvol in je gezicht,
Die brokken verleden, besmeurd met hun rancune,
Beschimmeld door hun haat,
Stinkend van hun beledigde eigenwaan,
Of, als ze listiger zijn, gieten ze in iedere kop thee
Een scheut mee van hun gif,
Mengen het in je voedsel, mengen het in hun zweet,
Als je 's nachts in hun omhelzingen, onder hun liefdeswoorden
| |
| |
| |
Aria van de volwassene
Als zij straks thuiskomt, te laat,
Geurend van lucht en straat,
Zoek ik bij mijn strenge ontvangst
Tussen verzorging en kastijding
En dansen wij op spitzen van trouw
Ik de boosheid, zij het berouw,
Ik de hardheid, zij 't smeken om hulp,
Tot wij in subtiele glans
Van ogenblauw, wangenrood, traan
Ons verzoenen, buigen en gaan,
Laatste stand in de pas de deux,
Laatste blik in de warme dans
Die zij later lichter dan wij
Verliefd met haar poppen danst
| |
| |
| |
De dood van de giraffen
1
Er zijn hier drie giraffen tegelijk gestorven.
Zij stonden in een betrekkelijk klein, maar zeer hoog hok.
Opeens begonnen hun benen te trillen,
De draden van staal erbinnen waren aangevreten
Door roest en de subtiele gewrichten van de knieën
De draden zoemden verschrikkelijk,
Hoopten zij nog dat alles een vergissing was
En probeerden zij hun benen op te lichten,
Maar hun hoeven kletterden machteloos neer.
Toen trok het op naar hun hijgende, weerloze buiken.
De huid van hun rompen voelde al aan als leer
Terwijl het roest steeg naar hun gezichten.
Zij zagen het met grote bange ogen
In de nekken van de anderen hoger komen
En voelden - onder en boven elkaar gelegen -
De dood van die vrienden.
Het was vergeefs dat zij aan de anderen dachten,
Hun koppen werden achter elkaar nog eenmaal opgericht,
Zij gaven bij het vallen een doffe dreun: een, twee, drie.
De tien barokke engelen, met een glimlach van was
| |
| |
2
De dode giraffen zongen in koor:
Zie, wij zijn het doodgaan vergeten.
Als een grote, ronde, gele maan zetelde het in onze benen,
Het steeg lucide, werd bleker en scheen
Verblindend binnen onze ogen.
Onze kinderen dromen en wij zijn dood,
De dood is een eeuwig waken.
Wij zouden zo gaarne te ruste gaan,
3
De doden leven nog in ons.
Wij horen de dode honden in ons blaffen, de dode insecten gonzen,
Nu leven de dode giraffen in ons hun hooghartig bestaan
Wij voelen ze bewegen, hun fragiele poten en hun lieve nekken,
En het deert ons niet. Zij zijn welkom, wij hebben plaats genoeg,
Wij ontvangen ze graag, die zachte, trotse personen.
Maar de levenden sterven met de stervenden,
Zij sterven in talloze bedden,
En het is bijna ondragelijk om dood te zijn in dat onzaglijk doodzijn,
Om te verrotten in dat subtiele vlees,
Om te zijn uitgewist in die tedere ogen,
Om te zijn weggeruimd in dat drievoudig graf.
|
|