Libertinage. Jaargang 5
(1952)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Couperus en zijn KindermeisjesDat het optreden van de redactie van de Couperus-uitgave nooit aanleiding had mogen zijn tot een zo rhetorisch manifest aan de staatssecretaris van O.K. en W. van de zijde van de tegenstanders, had al van de aanvang af duidelijk moeten zijn en het blijft dan ook een verbazingwekkend verschijnsel dat zoveel fatsoenlijke mensen er hun handtekening onder plaatsten. Zoals het ook verbazingwekkend blijft dat figuren als Roland Holst, Bloem, Vestdijk en Nescio zich hebben laten meeslepen door de phrases van een tafelredenaar - zij hadden beter moeten weten. Aan de andere kant benijd ik degenen die over de hele kwestie hun schouders ophaalden hun wijsheid niet en zie in dit felle verzet op zichzelf eerder een teken van gezondheid dan van provincialisme - waarvan Pierre Dubois de manifestanten beschuldigt in, voor mijn gevoel het allerbenauwdste van onze provinciaalse vluchtheuveltjes, Het Boek van Nu. Natuurlijk, eigenlijk zou het hele probleem geen probleem moeten zijn, zo voor de hand liggend leek de te volgen gedragslijn voor de redactie. Maar wie het geschrijf over deze zaak in de kranten gevolgd heeft, komt tot de conclusie dat er maar twee waren die dat voor de hand liggende standpunt wisten te formuleren, Jeanne van Schaik-Willing en Gomperts. Moderniseer, maar kom niet aan de eigenaardigheden van Couperus' spelling en schrijfwijze - de redactie heeft geen mandaat, schreef Gomperts ongeveer, die eigenaardigheden te veranderen, en kan dat mandaat nooit krijgen. Het was alleen jammer dat hij in zijn betoog wees op Montaigne, Shakespeare en Goethe als voorbeelden van auteurs die in het buitenland zonder bezwaar worden gemoderniseerd. Het zijn immers voorbeelden die in dit verband wel verwarring moesten wekken, wat dan ook door de wekelijkse naprater uit De Groene Amsterdammer, de heer J.A. Meyers, promp werd begrepen toen hij Gomperts' voorbeelden overnam om aan te tonen hoe voortreffelijk de opvattingen van de Couperus-redactie waren. Men had beter naar een schrijver kunnen zoeken die, evenals Couperus, moedwillig een spelling schreef die afweek van de in zijn tijd gebruikelijke, Milton bijvoorbeeld. In de inleiding tot de tweede druk van The London Book of English Verse nu - een heel wat ‘populairder’ werk, ben ik bang, dan de Verzamelde Werken van Louis Couperus - schrijven Herbert Read en Bonamy Dobrée: | |
[pagina 297]
| |
‘We have therefore modernised freely, here or there retaining old forms, where to have abandoned them would have been to lose some subtlety of stress or meaning, or to destroy a rhyme. A few authors we have left untouched, such as Chaucer and Milton: Chaucer, because it is impossible to modernise him satisfactorily; Milton because many of his spellings are clearly deliberate, and it would be rash to attempt to distinguish between these and such as were mere accidents of printers' practice or the fashion of the time.’ En ook in Nederland had men het even vanzelfsprekend moeten vinden als Read en Dobrée dat men afblijft van de eigenaardigheden van een auteur. Nu velen echter blijk geven die vanzelfsprekendheid niet in te zien, hebben anderen misschien toch wel het recht gekregen om zich niet met een schouderophalen van deze kwestie af te maken, zonder dat zij daarvoor door nota bene Het Boek van Nu voor provinciaalse geesten verdienen te worden uitgemaakt. Ik tenminste ben van plan geweest een pamflet te schrijven naar aanleiding van prof. Stuiveling's opvattingen over de uitgave van Couperus, zoals die waren neergelegd in een ‘Memorie van Antwoord’ aan zijn aanvankelijke assistenten, Batten en 's-Gravesande, en in een artikel in alweer Het Boek van Nu van Juni 1952. Het lag dan in de bedoeling om genoemde stukken ook volledig op te nemen in het pamflet, maar gelukkig maakte men er mij van bevriende zijde bijtijds op attent dat daarvoor toestemming van de auteur noodzakelijk was. Deze toestemming heb ik direct telefonisch gevraagd in de zekerheid hem onmiddellijk te zullen krijgen, maar jammer genoeg vergiste ik mij voor wat betreft het belangrijkste document, de Memorie van Antwoord. Prof. Stuiveling schreef mij tenminste dat de redactie, die hij hiervoor had moeten raadplegen, publicatie van het stuk in deze omstandigheden niet ‘in het belang van Couperus’ voorkwam - nogal sterke taal, zou ik denken, die alleen gerechtvaardigd kan zijn als de redactie niet zozeer vergaderingen als wel séances pleegt te beleggen. Dit alles werd evenwel aanleiding tot een onderhoud tussen Prof. Stuiveling en mij, waarbij ik de argeloosheid beging er in toe te stemmen, dat onderhoud als niet voor publicatie vatbaar te beschouwen, helaas, want het is een voor mij onvergetelijk onderhoud gebleken. Het moet nu echter genoeg zijn er van te zeggen dat prof. Stuiveling bijna twee uur lang met zijn vriendelijke ernst bezig is geweest mij duidelijk te maken dat de dunk die hij van zichzelf had oneindig hoger was dan mijn dunk van hem - en, moet ik bekennen, met inslaand succes. Door deze weigering van de redactie om prof. Stuiveling zijn medewerking te laten verlenen aan de totstandkoming van mijn pamflet heb ik, moedeloos, afgezien van mijn oorspronkelijke plannen, maar stel er toch prijs op hem en de Couperus-redactie de volgende gedachten op te dragen: Ook het feit, dat prof. dr. G. Stuiveling, verantwoordelijk redacteur van de Couperus-uitgave, zichzelf ‘een wetenschappelijk gevormd literair-historicus’ heeft genoemd, vermag de vreemde indruk niet weg te nemen, die in kringen, die de Nederlandse literatuur en Couperus in het bijzonder na aan het hart liggen, is gewekt over de wijze waarop prof. Stuiveling zich voorstelt inzake de Couperus-editie te werk te gaan. Die vreemde indruk ontstond op het ogenblik dat vernomen werd, dat prof. Stuiveling van zins was de spelling en bepaalde schrijfwijzen van | |
[pagina 298]
| |
Couperus niet ongewijzigd te laten en dat de heren Batten en 's-Gravesande - niet door zichzelf, maar wel door prof. Stuiveling de ‘twee Couperus-kenners bij uitstek’ genoemd - als gevolg hiervan besloten hun medewerking aan deze uitgave op te zeggen. Dit feit alleen al moest toch wel te denken geven: dat Couperus zou worden bezorgd door prof. Stuiveling en een commissie van advies, maar nu juist niet door of minstens met medewerking van de ‘twee Couperus-kenners bij uitstek’! In de ‘Memorie van Antwoord’ die prof. Stuiveling de heren Batten en 's-Gravesande deed toekomen, stelt hij dat ‘voor culturele doeleinden ten behoeve van een modern lezerspubliek enige algemene wijzigingen’ - in de spelling van een auteur - ‘niet slechts toelaatbaar, maar noodzakelijk zijn’. Overigens geeft hij toe, dat ook op grond van commerciële motieven is gedacht aan een uitgave in een gewijzigde spelling. Gelet op het karakter van deze uitgave kan men veilig stellen, dat hij in de eerste plaats bestemd is voor de bewonderaars van Nederlands grootste romancier, voor hen die bereid zijn voor hun geliefde auteur de nodige financiële offers te brengen. Anders gezegd: deze uitgave is in de eerste plaats bestemd voor een publiek waarvan men in het algemeen met zekerheid kan zeggen, dat het bepaald de voorkeur geeft aan een Couperus in zijn eigen spelling en met behoud van al zijn eigen schrijfwijzen boven een gewijzigde Couperus. Dit publiek ziet bij Couperus liever ‘ene illuzie’ dan ‘een illusie’, zoals een ander publiek bij Multatuli blijkbaar liever ‘zyn’ dan ‘zijn’ ziet, - een feit dat door prof. Stuiveling werd erkend toen hij als verantwoordelijk redacteur van de Multatuli-editie naliet de spelling van deze schrijver om te zetten in de gangbare. Het is dan ook niet duidelijk voor welke lezers prof. Stuiveling juist in dit geval van Couperus - toch zeker geen schrijver die gemakkelijker dan Multatuli toegankelijk lijkt voor de brede lagen van het Nederlandse publiek - zijn heil zoekt in maatregelen waarvan hij overigens de aanvechtbaarheid, blijkens zijn antwoord aan de heren Batten en 's-Gravesande, heel goed beseft. Prof. Stuiveling maakt er zich echter over bezorgd dat ‘de tegenwoordige lezer’ misschien geïrriteerd wordt door ‘hare’ in plaats van ‘haar’, of door ‘Uwen’ in plaats van ‘Uw’. Prof. Stuiveling kon hebben bedacht dat ieder groot schrijver, Couperus niet uitgezonderd, irriterender trekken vertoont dan het schrijven van ‘Uwen’ in plaats van ‘Uw’. En hoe dan ook, degenen die werkelijk op Couperus gesteld zijn - zoals ongetwijfeld het overgrote deel van de potentiële kopers van deze uitgave - stoten zich liever aan de schrijver zelf dan toe te staan dat hun auteur wordt gebakerd door, zichzelf wetenschappelijk gevormd noemende, kindermeisjes. Prof. Stuiveling, in zijn - overigens zo weinig wetenschappelijke - ijver om justificaties te vinden voor zijn aanvechtbare, mede op commerciële gronden berustende denkbeelden, voert aan dat Couperus zelf zó inconsequent was in zijn spelling, dat men hem niet mag ‘veroordelen’ tot ‘de spelling die hij zelf schreef’. Wie hier ‘veroordeelt’ is natuurlijk niemand anders dan prof. Stuiveling, want iemand met enig gevoel voor verhoudingen zou dit rhetorische trucje nooit hebben kunnen opbrengen. Iemand kan wel eens veroordeeld worden een wetenschappelijk gevormd | |
[pagina 299]
| |
ambachtsman te blijven, maar wie het goed met de zuiverheid van zijn taal voor heeft, zal het nooit op zijn geweten willen hebben een persoon te hebben ‘veroordeeld’ tot ‘de spelling die hij schrijft’. Het zou in ieder geval onbillijk zijn, indien prof. Stuiveling zijn eigen moeilijkheden met Couperus nu op diens spelling verhaalde. Want dat hij soms met onze grootste romancier raar overhoop ligt, bewijst het artikel in ‘Het Boek van Nu’, van Juni 1952, waarin hij, naar aanleiding van een van Couperus' epigrammen, schrijft: ‘Telkens weer in dit luchtige betoogje... komt de schrijver tot een juist en nuchter inzicht in het wezenlijk bijkomstige van de spelling...’ Die luchtigheid heeft onze literair-historicus echter zo beneveld, dat hij in het geheel niet meer ziet hoe juist de ‘luchtigheid’ van dit ‘betoogje’ aangeeft welk een waarde Couperus aan zijn eigen spelling hechtte. ‘Het begrijpt geen scherts’, schreef Lermontov van het Russische publiek, ‘en heeft geen gevoel voor ironie; het is eenvoudig slecht opgevoed’. Dat men, in ironie, wel eens een loopje neemt met de dingen die dierbaar zijn - nee, het is óók prof. Stuiveling heus allemaal teveel! En dat die spelling vol ‘fouten’ zit, zoals ons met mierenijver wordt aangetoond, doet dan ook weer volstrekt niet ter zake; van belang is te beseffen dat men een auteur, die er met zoveel overtuiging een eigen spelling op na hield, die spelling niet kan ontnemen zonder hem van een weliswaar bijkomstige, maar daarom niet minder eigen nuance te ontdoen. In bovengenoemd epigram schreef Couperus: ‘Odeklonje te schrijven voor Eau-de-Cologne vind ik spelling-verarming; onze spelling, bij meerderen eenvoud, moet niét verarmen; spellingverarming geleidt voor den naneef heel spoedig tot taalverarming. Daar gelaten, dat ik en velen met mij, ook niet odeklonje zèggen...’ Deze laatste zin geeft misschien wel het duidelijkst de bezwaren aan tegen het wijzigen van Couperus: men hoort deze schrijver nu eenmaal duidelijker in zijn eigen spelling en schrijfwijzen dan in die van een ander. Als men voor zulke nuances ongevoelig is, tant pis, maar is dat voor prof. Stuiveling een reden om zichzelf te belasten met de ‘schoolmeesterachtige taak’ die hij, ook weer naar eigen zeggen, met zoveel ‘weerzin’ zal verrichten? Een taak bovendien die geen enkel cultureel belang dient en die op zijn minst onzinnig is, zoals trouwens iedere pedante schoolmeesterij, toegepast op het werk zelf van een auteur van formaat, altijd geweest is en zijn zal.
H. van Galen Last |
|